De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Salarisregeling en belastingheffing.Loonregeling en belastingopbrengst zijn wel de beide praktische vraagstukken, die door den oorlog voor den gemiddelden burger het meest op den voorgrond zijn gekomen. Geen binnen- of buitenlandsch dagblad kan ter hand worden genomen, of loonactie in een of andere groep, dan wel haar niet-zeldzame begeleidster, de staking, vraagt 's lezers aandacht. In het particulier zoowel als in het gemeente- en staatsbedrijf. Dies ziet zich de overheid voor de telkens weer terugkeerende moeilijkheid geplaatst, de gelden te vinden, waaruit bij voldoening aan die looneischen de vermeerderde uitgaven zullen worden bestreden. Het financieele evenwicht was bij de openbare kassen tengevolge van de krisismaatregelen reeds lang verbroken, de belastingschroef al meermalen duchtig aangezet. En de hoop op verlichting der uitgaven en verlaging van het particuliere budget, zoodra de vrede zou zijn aangebroken, zien talloozen onzer burgerij met zorg in rook vervliegen. Kon bij het begin der toeneming van den oorlogslast de groote massa een tijdlang gepaaid worden met de van boven af gegeven vermaning, dat ieder verplicht was zich in den komenden tijd van ontbering te schikken, het ostentatieve weelderig gedoe eener talrijke kaste van zoogenaamde aristokraten, van O.W.'ers, en van vrijwillig of gedwongen geïnterneerden, deed zelfs bij de meest inschikkelijken de vraag rijzen, of het wel geheel in den haak was, dat een deel der gemeenschap schatten verdiende en groote ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teringen maakte ten koste van dat andere gedeelte, dat onder de lasten van den oorlogstijd diep gebukt ging. Langzaam steeg de geest van verzet tegen het, zij het dan ook met goede bedoeling uitgegeven ontberingsedict der overheid. Als reactie tegen de prijsstijging der eerste levensbehoeften zetten de looneischen in, weldra, hoe ook met tegenzin, als billijk erkend en toegestaan. Het particuliere bedrijf ging voor, de gemeenschapsbedrijven dwingend te volgen. Ontstond op die wijze voor den enkeling een karige verruiming zijner inkomsten, voor de overheid beteekende dit een even groote vermeerdering van zorg om door belastingopbrengst de verhoogde uitgaven te dekken. Waar alles tijdens den oorlog op de schoonklinkende leuzen van rechtvaardigheid en demokratie werd ingesteld, kon men den dans niet ontspringen diezelfde beginselen ook bij de twee brandende kwesties: salarisregeling en belastingheffing naar voren te brengen. Zoo ziet men allengs de duurtetoeslagen, de verhooging van het bestaansminimum en de kinderbijslagen op sommige salarissen, de belasting van oorlogswinst en verdedigingsbelasting hun intrede doen. Inderdaad geen geschikter tijdstip kon er bestaan, bij den toch reeds zoozeer vergrooten druk voor tal van klassen der burgerij, om aan de beginselen, die bij de oplossing der twee hierboven genoemde groote problemen zullen gelden, den toets nauwgezet aan te leggen. Waar wij in het volgende een poging in die richting wenschen te doen, zal het zaak zijn, ten einde niet te uitvoerig te worden, ons in hoofdzaak slechts met de positie van den ambtenaar bezig te houden. Gaat de overheid goed voor bij de vaststelling der ambtenaarsloonen, dan zal zulks vanzelf aan de loonregeling voor niet-ambtenaren ten goede komen. Beschouwen wij allereerst de leidende beginselen. Eén punt is er daarbij zeker, ten aanzien waarvan kan worden gezegd, dat vrijwel overeenstemming bestaat: hoe het belastingstelsel gekozen moge worden, met de draagkracht van den belastingbetaler dient in de eerste plaats rekening gehouden te worden. Zoodra minister de Vries met zijn plannen voor den dag kwam om door verhooging van bestaande en invoering van nieuwe indirecte belastingen een deel der benoodigde gelden voor de vermeerdering der | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staatsuitgaven te vinden, rees zelfs uit den hoek der regeeringsgetrouwen aanzienlijk verzet. Zoodanig pogen toch was al te zeer in conflict met het ook door de rechterzijde beleden beginsel: belasting naar draagkracht. Voor het overige echter bestaat ten aanzien van de bronnen, waaruit de staatskas deze inkomsten zal hebben te putten, aanzienlijke verdeeldheid. Allerminst echter ligt het in onze bedoeling hier daarop in te gaan. Eén punt evenwel willen wij niet ontgaan: het betreft de vraag, of elke indirecte belasting per se moet worden afgewezen. Het valt niet moeilijk de stelling te verdedigen, dat, waar ieder, ook de armste, een zeker aandeel geniet in de voordeelen door de aan de gemeenschap toebehoorende werken geboden - men denke slechts aan de door hare zorgen aangelegde en onderhouden wegen, het rein houden en de verlichting der straten, aan de plantsoenen, die zelfs den armste in staat stellen, een zekere dosis frissche lucht en schaduw machtig te worden, enz. - in onzen kapitalistischen staat principieel ook ieder gehouden is, daartoe een zekere bijdrage, hoe klein dan ook, te leveren. Tenzij de draagkracht van den betrokkene op het absolute nulpunt gesteld moet worden. Voor al wat maar even boven dit nulpunt uitgaat echter, zal die vorm van belasting de voorkeur verdienen, welke het gemakkelijkst wordt gedragen, d.w.z. die vorm, waarbij de betalingswijze zooveel mogelijk gelijkmatig over het geheele jaar is verdeeld, zoodat schokken in de huishouding buitengesloten zijn. Aan dezen eisch nu voldoet slechts een accijns op de allereerste levensbehoeften; op brood, suiker, zout en wellicht ook op vleesch. Principieel is tegen dergelijken belastingvorm geen enkel steekhoudend argument aan te voeren. Armlastigen en bedeelden vallen hierbij vanzelf buiten beschouwing; al wat echter daarboven uitgaat, wat een zekere ekonomische zelfstandigheid bezit, levert zijn bijdrage aan de staatskas, welke de wetgever gemakkelijk op zoodanige hoogte, of liever laagte, vermag te brengen, dat ook de minst-gunstig gestelde ekonomisch zelfstandige een niet te grooten druk ondervindt. Volgens de ‘Jaarcijfers’ bedroeg de opbrengst der accijnzen op suiker, zout en geslacht per hoofd der gemiddelde bevolking in guldens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de invoering eener broodbelasting zal wel om technische redenen dienen te worden afgezien. Doch ook indien dit niet het geval ware, zou bij velen tegen elke verhooging van de constante heffing, door elk staatsburger zonder onderscheid te voldoen, overwegend bezwaar bestaan. Wij stellen derhalve de gemiddelde jaarlijksche bijdrage, door middel van belasting der allereerste levensbehoeften aan den staat op te brengen, overeenkomstig het daardoor in 1917 opgeleverde bedrag, niet hooger dan rond acht gulden per hoofd der bevolking.
Wat de beginselen betreft, die aan een salarisregeling ten grondslag dienen te worden gelegd, bestaat helaas geen enkel punt van volkomen overeenstemming. Zeker bestaat er wel een communis opinio, dat aan elk gezin de zekerheid moet worden geboden, bij verstandig beheer evenwicht tot stand te brengen tusschen inkomsten en uitgaven. Bij de toepassing echter wordt weinig rekening daarmee gehouden. In dit opzicht zijn b.v. de kinderrijke gezinnen er veel slechter aan toe dan de kleine, en vooral dan de ongehuwde burgers. Dat de eersten dan ook op een of andere wijze te hulp gekomen dienen te worden, wordt reeds in vele kringen erkend: de kindertoeslagen in het systeem der onderwijswet van Dr. de Visser is een sprekend bewijs daarvoor. Toch, onverdeelde instemming vindt dit bijslag-beginsel geenszins. Van ‘fokpremies’ willen de sociaal-democraten o.a. niets weten. Hun oude beginsel ‘gelijk loon bij gelijk werk’, met zooveel kracht door hen op den voorgrond gebracht, ten einde de exploitatie van vrouwelijke en jeugdige arbeidskrachten in het bedrijf, terwille van goedkoope productie, tegen te gaan verlangen zij niet prijs te geven. En ook van andere zijde wordt ernstig gewaarschuwd, waar immers de vrees gewettigd is, dat de werkgever, zoodra de talrijkheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het gezin bij de loonsbepaling gaat meespreken, aan ongehuwde werkkrachten een zekere voorkeur zal gaan geven. Nu zal aan laatstgenoemd argument niet te groote kracht kunnen worden toegekend, aangezien de ongehuwde werkkracht, eenmaal in dienst genomen, elk oogenblik in zijn voor den werkgever gunstige situatie wijziging kan brengen, en in de praktijk treedt die wijziging dan ook inderdaad gewoonlijk spoedig in. Het voordeel voor den werkgever aan de aanstelling van ongehuwde werkkrachten verbonden is er een van tijdelijken aard. Maar dat de werkman op meer gevorderden leeftijd, die een talrijk kroost te zijnen laste heeft, bij doorvoering van het stelsel van kinderbijslagen, in geval van werkeloosheid een zwaren concurrentiestrijd zal hebben te strijden om tot nieuwe aanstelling te geraken, kan niet een denkbeeldig bezwaar worden geacht. Hoe men de zaak derhalve beschouwt, van sociaal-demokratisch of ander standpunt, tegen kindertoeslagen op salarissen zijn ernstige bedenkingen in te brengen. Men pleegt de billijkheid dezer bijslagen te bepleiten met de overweging, dat de burger, die als ongehuwde of kinderlooze uitsluitend zijn eigen werkkracht ter beschikking der gemeenschap stelt, als minder verdienstelijk tegenover haar beschouwd moet worden dan hij, die het vooruitzicht opent, dat behalve zijn eigen werkkracht ook nog nieuwe werkkrachten in de toekomst aan de gemeenschap worden toegevoerd. Zij, die de kindertoeslagen op dezen grond toegekend wenschen te zien, maken dan ook scherp onderscheid tusschen kinderlooze en de overige gehuwden; wegens het huwelijk alleen komt den werknemer naar hun meening rechtens geen enkele bijslag toe. Wil men de juistheid der voorgaande bewering staande houden, dan dient toch tevens onmiddellijk in het licht gesteld, dat hare geldigheid - en van alles, wat daaruit voortvloeit - in dat geval niet beperkt kan blijven tot staatsambtenaren alleen. Elk gehuwd staatsburger, die de gemeenschap met een of meer toekomstige werkkrachten verrijkt, heeft te haren aanzien dezelfde verdienste als de gehuwde staats- of gemeente-ambtenaar, en moet daaraan dan ook dezelfde aanspraken ten aanzien van de gemeenschap kunnen ontleenen. In dezen gedachtengang - den eenig consekwenten - dient de staat ook aan elk gezinshoofd, in staatsdienst of niet, een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijslag te geven en zulks onafhankelijk van de overweging, of de financieele omstandigheden van den betrokkene die meerdere inkomsten al of niet wenschelijk maken. Immers de kinderbijslag is dan eenvoudig een blijk van staatswege van waardeering van het gezinshoofd wegens het feit der verschaffing van toekomstige werkkrachten. Intusschen niet zonder verzet zijn de motieven, in het voorgaande vermeld, aanvaard. Terecht kon worden opgemerkt, dat terwijl de consekwent doorgevoerde ongehuwde status als misdaad tegen de natuur en de gemeenschap moet worden beschouwd, aan den anderen kant toch onbeperkte kinderzegen de maatschappij met overbevolking bedreigt. Tegenover de gezinshoofden met al te talrijk kroost stellen de ongehuwden hun poging om het evenwicht in den loop der bevolking te handhaven. Den ongehuwden als ten aanzien der gemeenschap zedelijk nalatig te brandmerken, gaat niet op. Hij is bij het spel der maatschappelijke krachten een factor, even onmisbaar als zijn tegenvoeter, vader van een talrijk kroost. Den laatstgenoemden van gemeenschapswege buitengewone onderscheiding toe te kennen, zal zeker bij velen ernstigen tegenstand ontmoeten. Van tweeën één dus: Òf men erkent een recht op salarisverhooging bij staatsambtenaren op grond der uitbreiding van het gezin - en zulks wijl een staatsbelang betrokken is bij de instandhouding en ook wellicht bij een toekomstige uitbreiding van het aantal werkkrachten - maar dan ligt hierin tevens de erkenning van het feit, dat alle ouders, ambtenaren of niet, aanspraak op die tegemoetkoming kunnen maken. Tevens dienen dan echter de bezitters van een al te talrijk kroost, even goed als de kinderloozen, bij hun ‘verdienstelijker’ medeburgers te worden achtergesteld. Òf wel, men erkent zoodanig recht niet, en dan hebben noch ambtenaren noch anderen recht op bijslagen uit de staatskas op grond van kinderbezit. In het eerstgenoemde geval komt men ongeveer tot het in Frankrijk erkende stelsel van kinderpremies, waarbij dan evenwel de consekwentie dient aanvaard, dat de van staatswege te verstrekken tegemoetkoming wegens geboorte en opvoeding van het kind inderdaad ongeveer in overeenstemming zij met de werkelijk daarvoor te dragen kosten. Een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
netelig punt, waar die kosten uitteraard nauw verband houden met de maatschappelijke klasse, waartoe de ouders behooren. Door vaststelling van een bedrag van uiterst bescheiden grootte wordt alleen aan de allerlaagste klasse een werkelijke tegemoetkoming verleend. En de talrijke gezinnen, waaruit de samenleving hare hoogere werkkrachten put, die dikwijls onder den druk der gezinsuitgaven zwaar gebukt gaan, ondervinden daarbij geen noemenswaardige verlichting. Toch, welke eischen zou dergelijke voorziening niet aan de staatskas stellen? Volgens de ‘Jaarcijfers’ beliep het aantal geboorten in 1914 173,112; het aantal kinderen beneden den zeventienjarigen leeftijd volgens de volkstelling op 31 December 1909 op 38,5% der bevolking stellende, komt men tot een volstrekt aantal van 2.588.995 beneden die grens. Neemt men nu aan, dat de Staat voor de geboorte van elk kind een bedrag van vijf en twintig gulden offert, en in de opvoeding van elk jeugdig Nederlander beneden den 17-jarigen leeftijd per jaar met vijftig gulden tegemoet komt, dan zou daarmede reeds een uitgave van 134 millioen gulden per jaar gemoeid zijn. Ontstellend vooruitzicht? En toch, op hoe bescheiden schaal is hierbij de staatshulp niet gedacht? Indien de staat echter bij de vaststelling der ambtenaarssalarissen, ter wille van kinderbijslagen voor dezen bereid is dieper in den zak te tasten, wordt tegenover het overige deel der burgerij, waarop de kinderlast onverminderd blijft drukken, de onbillijkheid des te grooter. Aldus blijven als eenige vaststaande beginselen voor salarisregeling en belastingheffing over: ‘Gelijk loon bij gelijk werk’, en ‘Belasting naar draagkracht’. Ten aanzien van beide punten zal het ‘normale gezin’ met zijn ‘normale draagkracht’ als maatstaf hebben te dienen, waaronder wij verstaan het gezin, bestaande uit het ouderpaar en twee of drie kinderen beneden den zeventienjarigen leeftijd. Ter preciseering stellen wij dit aantal kinderen op drie.Ga naar voetnoot1) Behoeften en draagkracht worden daarbij slechts als ‘normaal’ aangeduid in vergelijking met die van andere gezinnen of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personen van dezelfde maatschappelijke klasse. Wie gehuwd is en minder dan drie kinderen heeft, en a fortiori de ongehuwde, bezit minder behoeften en grooter draagkracht dan het ‘normale’ gezindshoofd, terwijl de behoeften en de draagkracht van den bezitter van vier en meer kinderen in stijgende mate met dat aantal zijn toe- resp. afgenomen. Een bijzondere vraag ten aanzien der salarisregeling in verband met het voorgaande is, of voor periodieke stijging der jaarwedde met het klimmen van het aantal dienstjaren valt te zeggen. Niet op grond van de stijging der behoeften van het gezin valt o.i. zoodanige toeneming te verdedigen. Blijft de opgedragen taak dezelfde en de wijze, waarop zij vervuld wordt eveneens, dan zou wegens het vooropgestelde beginsel: ‘gelijk loon voor gelijk werk’ van loonstijging geen sprake mogen zijn. Maar worden deze onderstellingen wel ergens verwezenlijkt? Zal niet in elk bedrijf, in elke loopbaan de beginner, de ervaringlooze in het gehalte van het geleverde werk achterstaan bij den rijperen? Kan niet ieder werker bij zichzelf de toeneming van kennis en vaardigheid tot een zekere leeftijdsgrens constateeren? En blijft daardoor een loonstijging gedurende de voorafgegane jaren niet alleszins te rechtvaardigen? De vaststelling van het tijdstip, waarop het maximumloon dient bereikt te worden, zal ten nauwste samenhangen met den aard van den werkkring. In enkele gevallen - bij het onderwijs b.v. zal een termijn van tien jaren b.v. zeker lang genoeg gerekend zijn, terwijl in andere gevallen wellicht eerst bij een veelvoud van dien tijdsduur de stijging kan ophouden. Menigmaal trouwens zal met het klimmen van het aantal dienstjaren een verhooging in rang gepaard gaan op grond van gebleken geschiktheid voor werk van hoogere begaafdheid. Grondslag voor de salarisbepaling moet in elk geval het te bereiken maximum zijn, vast te stellen in verband met de behoeften van het normale gezin gerekend volgens de maatschappelijke klasse waartoe het behoort, en wel die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoeften te rekenen gedurende het tijdperk, waarop aan de opvoeding der kinderen de zwaarste eischen worden gesteld. Een tijdperk, dat natuurlijk niet juist behoeft in te gaan op het oogenblik, waarop het maximale salaris wordt bereikt. De term ‘behoeften van het gezin’, hoe rekbaar hij moge schijnen, laat hier toch weinig vaagheid over. Immers het kan nooit in de bedoeling eener welgeordende samenleving liggen den standaard voor elk der gezinnen, waaruit zij is opgebouwd, zóó vast te stellen, dat daardoor haar evolutie in dalende lijn zou worden bewerkt. De behoeften van het gezin zijn derhalve te meten in verband met de kosten van opvoeding en opleiding der kinderen op zoodanige wijze, dat dezen de gelegenheid verwerven om tenminste dezelfde maatschappelijken welstand te bereiken, dien hunne ouders genieten. Een ander vast punt voor de salarisbepaling is het aanvangssalaris, wel te onderscheiden van de toelage, welke aan den beginneling in den Staats- of den gemeentedienst dient te worden verstrekt gedurende een zekeren proeftijd, waarin hij zijn geschiktheid zal hebben te bewijzen. Deze tegemoetkoming mag billijkerwijze niet dalen beneden het bedrag, voorgesteld door de jaarlijksche kosten van levensonderhoud voor den betrokkene vóór de aanvaarding van zijn maatschappelijken werkkring. Zoodra hij echter zijn geschiktheid voor de volvoering der hem toevertrouwde taak heeft bewezen, dient onmiddellijk het aanvangssalaris in te gaan. Dat zulk een proeftijdperk slechts van korten duur mag zijn, twee jaren b.v. niet mag te boven gaan, spreekt van zelf. Het aanvangssalaris van den ambtenaar dient te worden vastgesteld in verband met het door hem te bereiken maximum onder aftrek van een zeker quantum wegens gebrek aan ervaring. Vaste regelen hiervoor aan te geven zou op groote bezwaren stuiten, waar de eene werkkring aanzienlijker en vooral ook veelzijdiger ervaringseischen stelt dan de andere. In vele gevallen echter zal een aftrek van één derde tot één vierde van het maximumsalaris een geschikt uitgangspunt bieden. Uit de grondslagen maximum- en aanvangssalaris, benevens den duur van het stijgingstijdperk laten zich ten slotte de periodieke verhoogingen afleiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een op deze basis opgetrokken salarisregeling zal op de hierboven aangegeven gronden voor alle ambtenaren of werklieden van dezelfde kategorie moeten gelden, zonder dat naar eenig verband gezocht wordt met de talrijkheid van het gezin. De invloed van dezen faktor, die de betrekkelijke draagkracht bepaalt, kan n.l. eerst bij den tweeden financieelen band, dien de Staat den ambtenaar evenals allen overigen burgers aanlegt, tot uitwerking komen; bij de belastingheffing n.l. Ook hierbij kunnen enkele vaste punten worden aangegeven, waartoe in de eerste plaats het nulpunt van draagkracht behoort. Uitgaande van het hierboven aangegeven denkbeeld, dat voor de minst maatschappelijk bedeelden een geringe indirecte belasting op de allereerste levensbehoeften de minst drukkende heffingswijze voorstelt, nemen wij voor de allerlaagste klasse deze heffing als nulpunt aan. Armlastigen en bedeelden zijn dan feitelijk buitengesloten, en de laagste groep van belastingbetalenden zal daarbij volgens de boven meegedeelde cijfers per hoofd toch nog jaarlijks f 8. - aan de staatskas bijdragen. Directe belasting begint eerst daar, waar de inkomsten stijgen boven het bedrag benoodigd voor noodzakelijk levensonderhoud van den eenling of van het gezin. Zoodanig bedrag voor alle aangeslagenen op dezelfde hoogte te fixeeren, is een der vele ongerijmdheden van ons tegenwoordig belastingstelsel, die door den kinderaftrek niet kan worden goedgemaakt. Het zal onmiddellijk duidelijk zijn, dat ontheffing van het inkomen van den ongehuwde en van dat van het gezinshoofd met vijf kinderen met hetzelfde bedrag een totaal verkeerd beeld moet ontwerpen van de relatieve draagkracht der betrokkenen. Zal de relatieve draagkracht inderdaad gemeten worden, dan is vrijstelling van een vast bedrag van het inkomen een zeer ongeschikte maatstaf; het komt dan veeleer op de verhouding der inkomens in verband met de talrijkheid van het gezin aan. Wij denken dit op de volgende wijze verwezenlijkt. In de eerste plaats dienen hiertoe de kosten van noodzakelijk levensonderhoud voor den éénling te worden vastgesteld; voor de meest primitieve woning, voeding en kleeding dus, waarbij in de groote meerderheid der gevallen nog een bedrag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor verzorging of bediening is te voegen. In de tegenwoordige tijdsomstandigheden zullen die kosten met f 600 per jaar zeker niet te hoog zijn aangeslagen en het is niet waarschijnlijk, dat dit bedrag in de toekomst zal verminderen. Huwt de betrokkene, dan komen geen nieuwe kosten voor verzorging in rekening; integendeel wordt deze zorg door het echtpaar zelf overgenomen. Ook de vergoeding voor woninghuur zal niet belangrijk behoeven te stijgen, waarom de kosten van noodzakelijk levensonderhoud voor het echtpaar op f 900 worden begroot. Voor elk kind slaan wij deze niet hooger dan f 150. - aan.Ga naar voetnoot1) Volgens deze schaal zullen dus de kosten voor noodwendig levensonderhoud in verband met de talrijkheid van het gezin door het navolgende staatje worden aangegeven.
Aan burgers, wier burgerlijke staat met de boven de verschillende kolommen vermelde hoofden overeenstemt en wier inkomens achtereenvolgens niet boven de hier aangegeven grenzen gaan, moet dus de draagkracht nul worden toegekend.Ga naar voetnoot2) Zoodanige personen of gezinnen zijn dan weliswaar vrijgesteld van een inkomstenbelasting - de eenige directe belasting, die hier voorgestaan wordt - desniettemin dragen zij aan de staatskas door middel van indirecte belasting op enkele eerste levensbehoeften een niet onaanzienlijk bedrag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij: acht gulden per hoofd n.l., zooals hierboven wordt medegedeeld. Terwijl derhalve de enkeling de draagkracht nul heeft bij een inkomen van f 600 's jaars, verkeert het ‘normale’ gezin nog bij een inkomen van f 1350 op het nulpunt. Gelijke draagkracht hebben in dit geval dus personen van verschillenden burgerlijken staat, indien hun inkomens zich verhouden als de in bovenstaand staatje aangegeven getallen, d.i. als
Heeft een ongehuwde 2 × f 600 inkomen, dan komt hiermede een bepaalde draagkracht overeen, en wij nemen in het volgende nu aan, dat die draagkracht bij huwelijk onveranderd zou blijven, indien het inkomen voor het echtpaar, in verband met bovenstaande tabel, tot 2 × f 900 zou stijgen. Denzelfden gedachtengang achten wij toepasselijk, zoodra het huwelijk met een of meer kinderen wordt gezegend. M.a.w. de verhoudingsgetallen (1) nemen wij algemeen als geldig aan voor de inkomens van personen van verschillenden burgerlijken staat, die gelijke draagkracht bezittenGa naar voetnoot1). Aangezien de billijkheid vordert, dat personen van gelijke draagkracht door den staat even sterk bezwaard worden, zullen belastingplichtigen met gelijk inkomen, die evenwel ten aanzien van hun burgerlijken staat onderscheiden zijn, achtereenvolgens met heffingspencentages belast moeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden, die zich omgekeerd verhouden als de getallenreeks (1), d.i. als
Bedraagt het percentage, dat de belastingheffer een ongehuwde eener bepaalde klasse oplegt 7%, dan zal de gehuwde in het bezit van drie kinderen, die over hetzelfde belastbaar inkomen beschikt, slechts met 7 × 4/9 = 3 1/9% belast mogen worden, wil inderdaad aan den eisch ‘belasting naar draagkracht’ voldaan zijn. Verder is het duidelijk, dat ten einde met de hierboven aangegeven beginselen in overeenstemming te blijven - zoodat personen met de draagkracht nul ook niet in de inkomstenbelasting worden aangeslagen - het werkelijke jaarinkomen van den belastingplichtige verminderd dient te worden met het bedrag, bestemd voor de kosten van noodzakelijk levensonderhoud, gelijk ook thans reeds geschiedt. Wat dan overblijft, duiden wij in het volgende steeds als belastbaar inkomen aan. Ten einde enkele voorbeelden te geven van de werking van het hier voorgestane stelsel, beschouwen wij twee ambtenaren van dezelfde soort met gelijk aantal dienstjaren, dus gelijk inkomen, de een ongehuwd, de ander hoofd van een ‘normaal’ gezin. Stel dat beiden een salaris van f 2000 genieten. Voor den ongehuwde bedraagt het belastbaar deel van het inkomen f 2000 - f 600 = f 1400. Het gezinshoofd met drie kinderen daarentegen staat volgens (1) in draagkracht gelijk met den ongehuwde, wiens salaris 4/9 × f 2000 = f 888,89 bedraagt, zoodat het belastbare deel van zijn inkomen niet meer dan f 288,89 zal zijn. Werd het werkelijk inkomen van beide ambtenaren op f 6000 gesteld, dan zou men door denzelfden gedachtengang voor ieders belastbare deel achtereenvolgens vinden f 5400 en f 2066,67. Nauwkeuriger illustratie der uitwerking van ons stelsel is natuurlijk alleen mogelijk, indien wij een bepaalde schaal aannemen voor het heffingspercentage, waarin dan volgens het vorenstaande echter alleen de aanslag van ongehuwden behoeft te worden opgenomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ideale heffingschaal te construeeren, zou eerst de vaststelling vorderen der ‘absolute draagkracht’ van den enkeling, waaronder te verstaan zou zijn dat bedrag, dat deze van zijn inkomen kan afstaan, zonder dat de gemeenschap hiervan schade zou ondervinden, d.w.z. zonder dat de productiviteit van den betrokkene, in maatschappelijken zin zoo ruim mogelijk genomen, kans loopt te verminderen. Bij deze vaststelling kan natuurlijk slechts rekening gehouden worden met de gemiddelde individuen van elke bepaalde klasse, wil men niet in onoverkomelijke moeilijkheden geraken. Dat twee personen met gelijk inkomen zich geheel verschillend ten opzichte van de gemeenschap kunnen stellen, ligt voor de hand. De eene kan zijn uitgaven uitsluitend op eigen behoefte en eigen genot inrichten, de andere daarentegen een aanzienlijk bedrag ten bate zijner medemenschen aanwenden. Theoretisch zou de draagkracht van den eerstgenoemde door den Staat hooger dienen te worden aangeslagen dan die van den tweede. Op de veelzijdigheid der faktoren, waarmee hierbij te rekenen viel, zou evenwel elke praktische toepassing van dit beginsel veroordeeld zijn te stranden. Om dezelfde reden verzet het vraagstuk zich ook tegen een zuiver wiskundige behandeling, waarvoor het hier overigens niet de plaats zijn zou. Wij zullen ons derhalve beperken tot het aannemen eener betrekkelijk willekeurig gekozen progressieve heffingsschaal. Dat de percentages daarvan aanzienlijk kunnen gaan boven hetgeen in onze tegenwoordige belasting op het inkomen daarvoor wordt aangenomen, welke immers evenzeer voor gezinshoofden als voor ongehuwden geldt, behoeft geen nadere toelichting. Wij nemen hier de navolgende niet lichte schaal aan
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zoo vervolgens voor elke 100 gulden belastbaar inkomen meer, met ⅛% stijgende, totdat bereikt wordt
Vervolgens voor elke 200 gulden belastbaar inkomen meer, stijgende met ⅛%, totdat bereikt is
Vervolgens weer voor elke 300 gulden belastbaar inkomen meer, stijgende met ⅛%, totdat bereikt wordt
Deze schaal nu toepassende op de beide hierboven gekozen voorbeelden, komen wij tot de volgende uitkomsten:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Natuurlijkerwijze is in deze uitkomsten veel willekeurigs aanwezig in verband met de gekozen schaal van het heffingspercentage. Maar zonder eenige beperking toonen zij ten duidelijkste aan, dat door het hier voorgestane stelsel inderdaad in behoorlijke mate wordt rekening gehouden met de werkelijke draagkracht der belastingplichtigen. Voor twee personen, ieder met f 20.000 jaarinkomen resp. bij dezelfde onderstellingen ten aanzien van hun burgerlijken status zou men voor de verschuldigde belastingbedragen vinden f 2958,50 en f 828,89, welke getallen niet minder sprekend zijn, terwijl toch inderdaad, wie de positie van den belastingbetaler in dit geval met die van het gezinshoofd vergelijkt - waar de eerste voor zich alleen over f 17042,50, de andere met vrouw en drie kinderen over f 19171,11 de beschikking behoudt - toch moeilijk tranen van medelijden met den ongehuwde zal kunnen storten. Ten einde een ruwe vergelijking dezer uitkomsten met de geldende inkomstenbelasting mogelijk te maken, doen wij opmerken, dat blijkens de ‘Jaarcijfers’ op 31 December 1909 hier te lande aanwezig waren
Zou men de ongehuwden alle belastingplichtig rekenen, en evenzoo de gezinshoofden, dan zou het aantal ongehuwde belastingplichtigen zich verhouden tot dat der belastingplichtige gezinshoofden als 8:11 ongeveer. In werkelijkheid zijn er echter slechts totaal 757.519 betalenden in de inkomstenbelasting, d.i. ± 44%, van het totaal aantal meerderjarige ongehuwden en gezinshoofden samen, en omtrent den burgerlijken staat der belastingbetalenden bevatten de ‘Jaarcijfers’ geen gegevens. Neemt men echter de verhouding van het aantal ongehuwde belastingplichtigen tot dat der gehuwden heel wat ongunstiger aan dan hierboven door het symbool 8:11 werd aangegeven - b.v. door te onderstellen dat geen enkele der ongehuwde vrouwen tot de inkomstenbelasting bijdraagt, zoodat dan de bovengenoemde verhouding ongeveer door 4:11 wordt weergegeven - dan nog kan de opbrengst der hier voorgestelde belasting niet anders dan gunstig genoemd worden. In de achtereenvolgens beschouwde gevallen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van f 2000, f 6000 en f 20.000 inkomèn, zou dan de gemiddelde opbrengst per hoofd zijn:
zoodat de gemiddelde percentages voor de genoemde inkomens bedragen 0,66%, 2,8% en 7, - %, getallen, die bij de van kracht zijnde wet zijn vastgesteld op achtereenvolgens 1,25%, 2,4% en 3,3%. Nog in ander opzicht is een vergelijking der inkomstenbelasting met de thans geldende niet zonder belang: ten aanzien n.l. van hare totale opbrengst. Een raming daarvan te geven is in zooverre moeilijk, dat de uitkomst in hooge mate afhankelijk zal zijn van de verhouding tusschen het aantal ongehuwde belastingplichtigen en dat der gezinshoofden, benevens van het aantal kinderen. Nemen wij echter, om althans eenigermate een schatting mogelijk te maken, aan dat die verhouding is als 1:4, een ongunstiger verhouding waarschijnlijk dan in werkelijkheid, dan kan met behulp der gegevens op blz. 155 der ‘Jaarcijfers’ voorkomende, een benadering verkregen worden, als men bovendien aanneemt dat het gemiddeld aantal kinderen van elk der belastingplichtige gezinshoofden drie bedraagt, en men ook overigens met gemiddelde getallen werkt. Tevens is dan aangenomen dat de inkomens, in de eerste kolom der ‘Jaarcijfers’ aangegeven, niet bij f 650, doch bij f 600 een aanvang nemen, zonder dat daardoor het aantal belastingplichtigen wordt vergroot. Op deze wijze wordt als opbrengst der hier voorgestelde belasting verkregen een totaal van f 66.519.596, een getal, dat slechts weinig afwijkt van het totaal-generaal der bestaande inkomstenbelasting met de verhoogingen volgens artt. 85 en 91 der wet, benevens de opcenten voor Rijk en Provincie, welke opbrengst voor 1917 is aangegeven op f 69.775.000.
* * *
Uit het voorgaande blijkt, dat het hier verdedigde stelsel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet slechts als inkomstenbelasting zonder meer fungeert, doch tegelijkertijd de uitwerking vertoont van een celibatairenbelasting of van de verleening van kinderbijslagen. Als combinatie van een inkomstenbelasting, een heffing op den ongehuwden staat en een bijslagregeling op de salarissen wegens kinderbezit biedt het echter groote voordeelen boven een samenstel van drie afzonderlijke wetten van de aangegeven strekking, en wel wijl
Bij de beoordeeling van het hier verdedigde stelsel kan het natuurlijk niet gaan over de speciale in toepassing gebrachte cijfers. Niet derhalve b.v. over de vraag, of de aangenomen bestaansminima wel juist geacht kunnen worden. Deze zijn voor wijziging vatbaar, zonder dat het stelsel wordt aangetast. Evenmin kan het in de bedoeling liggen een discussie uit te lokken over enkele terloops hierboven aangestipte onderwerpen. Zoo b.v. niet over de vraag, of naast een inkomstenbelasting indirecte belasting der eerste levensbehoeften, of eenige andere vorm van verteringsbelasting aanbeveling verdient. Ook het ‘radikale’ karakter van het gebruikte heffingspercentage heeft met de gestelde grondbeginselen weinig te maken. Het ga derhalve alleen over de kwestie: kinderbijslagen op salarissen en belasting van ongehuwden, dan wel rationeele vaststelling der salarissen, alsook van het begrip draagkracht, ten einde hierop een even rationeele inkomstenbelasting te bouwen. P. Molenbroek. |
|