| |
| |
| |
Rembrandtherdenking. Rede, gehouden op 4 October 1919 in het Rembrandthuis.
Waarde Toehoorders.
Mijne medebestuurderen hebben mij verzocht, op dezen 4den October, nu het tweehonderdvijftig jaar geleden is, dat Rembrandt de oogen sloot, in dit huis, waar hij gedurende de middenperiode van zijn leven aanvankelijk zoo gelukkig schijnt te zijn geweest, - waar hij later zulke bittere teleurstellingen moest ervaren, - en waar hij, door alles heen, zulk een onschatbare reeks van wondere werken in het leven heeft geroepen, een kort woord ter zijner herdenking te spreken.
Niet dan zeer aarzelend is het, dat ik aan dit verzoek voldoe. Want hoe zou ik mij in staat kunnen achten, de juiste vertolking te vinden voor de gevoelens, die in ons gewekt worden, telkens wanneer wij ons in het bestaan van dezen grooten droomer verdiepen? Hoe zou ik kunnen wanen, iets uit te spreken, dat u, die hier samenkomt, zou mogen bevredigen? En dat in deze woning! Laat het mij mogen bekennen: het is nooit anders dan met een gevoel van schroom, dat ik haar betreed. Zij moge van het stof der eeuwen bevrijd, door een begaafd architect hersteld, tot iets wat op zichzelf een kunstwerk van onzen tijd werd, herschapen, met piëteit tot een nieuwe, levende bestemming ingericht zijn, - het bleven toch altijd de oude muren, bin- | |
| |
nen welke hij gehoopt en geleden, geworsteld en gewerkt heeft, en vaak meenen wij rondom en in dit huis nog iets van zijn schaduw over alles heen te kunnen bespeuren. Wie verbeeldingskracht heeft, voelt hier een tragiesch verleden opdoemen. Is het niet waarlijk een gewijde plek, waar wij verwijlen? Mogen wij ons hier vrijmoedig bewegen, hier, waar wij onder den ban staan van zoo grootsche herinneringen? Het is mij soms, alsof de schim van den geweldige hier nog rondwaart, - of hij ons in den weg zal treden, hij, die zoo afkeerig was van uiterlijk vertoon, die zoo wars bleek van luidruchtigheid, die koele deftigheid zoozeer minachtte, die zoo weinig de schare zocht, die als een schuwe mijmeraar zich afzijdig hield van de wereld, - hij, dien Baldinucci kenschetste als een man, bij wien, wanneer het hem niet schikte, de grootste monarch ter wereld geen toegang zou hebben verkregen!
Wij meenen hem in zulken oogenblikken voor ons te zien, zooals hij zichzelf in die verrassende teekening, die hier nu beneden in het voorhuys hangt, heeft afgebeeld: gekleed in zijn schilderskiel, de handen in de zij, breeduit op zijn beenen staand, bijna alsof hij ons den toegang wilde versperren, - allesbehalve tegemoetkomend in elk geval, - een ongelikte beer en een sfinx beide, maar bovenal een ziener, die in zijn brein heel een wereld met zich omdraagt, en die ons nu van onder zijn breedgeranden kwaker-hoed, uit zijn donkere spleetoogen doorvorschend aantuurt, ongeveer alsof hij stuurschweg zeggen wilde: ‘Wat wou je nu eigenlijk van mij hebben?’
Hoe bedremmeld zouden wij staan, wanneer hij ons werkelijk eens zoo in de oogen kwam te zien, en wat zouden wij hem hebben te antwoorden? Waaraan zouden wij het recht durven ontleenen, bij hem aan boord te komen? Hoe nietig weten wij onze wenschen, onze geestesspanning en onze daden te zijn, wanneer wij ze zouden willen vergelijken bij die van dezen koninklijken kunstenaar!
En toch, juist dat gevoel van onze nietigheid brengt er ons toe, te willen getuigen van onzen eerbied voor dezen grootmachtige. Wanneer wij uit ons zelven arm zijn, zoo kunnen wij toch deelen in de schatten, die hij voor ons wist te vergaêren. Waar wij in gebreke moeten blijven, licht uit te
| |
| |
schijnen, daar kunnen wij ons koesteren in den glans van zijn nog altijd onverflauwde stralen. Het past ons, datgene, wat hij ons heeft willen geven, dankbaar in eere te houden.
In zulke gezindheid is het, dat wij altoos weder door zijn imposante verschijning worden ontroerd, dat wij er gedurig naar blijven haken, zijn rijken geest nader te komen, zijn koenen aard beter te omvademen. En wanneer wij dan op deze plaats staan, en wij hebben voor onze oogen den man zelf opgeroepen, zooals hij in deze woning rondging, dan denken wij onwillekeurig ook meer aan alles wat hem hier omgaf, aan de rijke entourage dus, die hij zich in deze vertrekken geschapen had.
De kunstvrienden, die dit huis voor een stelligen ondergang hebben gesauveerd, en het tevens tot een nieuwe bestemming hebben willen wijden, onthielden zich van elke poging, iets van die vroegere entourage te herstellen. Het ware niet alleen niet mogelijk, maar het ware, indien zelfs al relatief mogelijk, toch niet waardig geweest. Het zou, op zijn best, altijd maar een poovere travesti, een schamele tentoonstelling van voorwerpen op sterkwater, een stumperig tableau vivant, een treurig kijkspel geworden zijn. Het was zijn geestelijk arsenaal, waar dit huis eens meê gevuld stond. Zonder hem zou het een onbespeeld en onbespeelbaar instrument zijn gebleven.
Maar wij kunnen ons toch, zonder haar stoffelijk vóór ons te zien, binnen deze muren de rijkelijke inrichting uit den tijd, toen de Meester hier verblijf hield, nog eenigszins voorstellen. De oude indeeling is goeddeels bewaard gebleven of hersteld. En de inventaris, die werd opgemaakt, toen hij genoodzaakt was, dit huis te verlaten en alles wat hij er in had saamgebracht, af te geven, - dit pijnlijke document biedt ons de gelegenheid, om het weidsche laboratorium van den onvermoeiden alchimist min of meer voor onzen geest te halen.
Het voorhuys binnentredend, bevond men zich dadelijk in het milieu van den hoogen aanvoerder der warmste en stoutste schilderkunst zijner dagen. Men zag er aan de wanden, die wel geheel bedekt moeten zijn geweest, niet minder dan vijfentwintig grootere en kleinere schilderijen, waaronder, naast verscheidene stukken van hemzelf: landschappen, dierstudies en meer ongemeens, - werk van geestverwanten
| |
| |
als zijn jeugdkameraad Jan Lievens, den genialen geus Adriaan Brouwer, en den onbegrepen visionair Hercules Seghers.
Daarnaast, in de Sydelcaemer, tusschen weder een menigte schilderijen van hemzelf, eveneens stukken van Seghers, Lievens en Brouwer, met nog eenige marines van den baanbrekenden Porcellis en diens voortreffelijken volgeling Simon de Vlieger. Doch ook werk van Rembrandts voorgangers: van Lucas van Leijden, van zijn leermeester Lastman, van Pynas, en schilderijen van beroemde Italianen als Rafaël en Palma Vecchio. Het moet er propvol gehangen hebben in dit vertrek, want men telde er niet minder dan een veertigtal stukken. Maar wat een moois zal daar in dat rijke ensemble van die wanden geblonken hebben!
In de Caemer agter de sydelcaemer, toentertijd ook wel binnenhaert genaamd, weer een aantal schilderstukken van allerlei soort. En in de Agtercaemer offte Sael, nogmaals een rijkdom van schilderijen, waaronder er van Rafaël en Giorgione waren. Tusschen al deze picturale kunst stonden en hingen dan hier en daar ook allerlei pleisterafgietsels. Maar boven, op de eigenlijke Kunst-caemer, droeg de collectie een nog veel bonter karakter. Schilderijen had men alleen in het voorvertrek er van. Maar hier vond men allerhand fantastische zaken van natuur en kunst bijeen. Aardgloben, mineralen, zuiltjes, tinwerk, Oostersche schaaltjes, een Indische poeierdoos en dito naaidoos, een menigte van antieke beelden en bustes, porseleinen figuren, helmen uit allerlei landstreek, en een gansche wapenrusting. Verder massa's van gedroogde land- en zeedieren, schelpen en koralen. En dan een overweldigende weelde van wel bij de zeventig kunstboeken, waarin al wat men zich aan teeken- en graveerwerk uit vroeger en later tijd, of, zooals het in den inventaris heet, van de principaelste meesters van de heele wereld, saam kon gaêren, geborgen was, - terwijl men er bovendien velerlei afbeeldingen van uitheemsche kleederdrachten en buitenlandsche stadsgezichten en gebouwen en landschappen onder vond. Hoe spreekt uit zulk een verzameling de vurige begeerte van den ‘onderwindalgeest’, om alles tot zich te halen, alles te kennen, alles te omspannen!
En nu in de groote en kleine Schildercaemer, die thans
| |
| |
in het vertrek, waar wij ons bevinden, vereenigd zijn. Hier zag men een kleurrijke collectie bijeen, die wel datgene verwezenlijkte, waar Andries Pels op doelt, wanneer hij vertelt van den Rembrandt,
Die door de gansche Stadt op bruggen en op hoeken,
Op Nieuwe en Noordermarkt zeer ijvrig op ging zoeken,
Harnassen, Moriljons, Japansche Ponjerts, bont,
En rafelkragen, die hij schilderachtig vond.
Het waren antieke en Indiaansche handgeweren en blaasinstrumenten, pijlen, assegaaien, bogen en schilden. Het waren kalebassen en hertgeweien, het waren antieke lappen in diverse kleuren, hellebaarden, slagzwaarden en Indische waaiers, het waren harnassen en trompetten, die hij hier, behalve antieke beelden, had uitgestald, gelijkerwijs als later zijn leerling Aert de Gelder het zou doen, die, zooals Houbraken het uitdrukt, niet minder dan Rembrandt, een voddekraam van allerhande soort van kleederen, behangsels, schiet- en steekgeweer, harnassen enz., tot schoenen en muilen inkluis, bijeenverzameld had, - en de zolderingen en de wanden van zijn schildervertrek had behangen met floersche en gestikte zijde bewindselen en sluijers. -
Een voddekraam geliefde de vertegenwoordiger van den lateren burgerlijk-classicistischen smaak zooiets te noemen. En ook ons valt het zoo licht niet, ons dit alles schoon en luisterrijk te denken. Doch wanneer wij aan de intiem-rommelige entourage van het geëtste portret van Jan Six denken, of ons b.v. even in dat prachtige brok achtergrond van de zoogenaamde Pygmalion-ets verdiepen, en wij geven ons willig over aan de stemmen van het gespook en het gemijmer, van den zwierigen sprong en het sombere fluisteren dier evocatieve omgeving, te midden waarvan de schilder neergedoken zit, terwijl hij als huiverend opkijkt naar het naaktbeeld, dat daar voor zijn blikken verrijst, - dan gaan wij toch wel bevroeden, dat al die tooverij van ongemeene vormen en lijnen, van ritselend licht en speelziek duister om hem heen, dat dit chaotische requisieten-décor, heel die kleurrijke stoffage van suggestieve beelden en kleederdrachten en raadselachtigen opschik, hèm verplaatsten in een andere wereld, voor hèm duidingen hadden, die oningewijden niet konden ver- | |
| |
staan, hèm voortdurend voedsel boden voor zijn ‘vercierlijke’ droomen, voor zijn stoute visioenen.
* * *
Doch op den duur zou hij in zijn dagelijksch bestaan al dat somptueuse en vreemdsoortige voedsel voor zijn oogenlust moeten derven. Het meedoogenlooze noodlot had voor hem andere wegen beschikt. Barsche tegenspoed, wreede teleurstellingen, zware beproevingen werden zijn deel. Hij, de umorista de prima classe, de zonderling van het eerste water, hij had in zijn behagelijken schuilhoek de wereld geringgeschat en getart, - de oppermachtige massa zou zich op den trotschen eenling wreken. Alleen, hij bleek van die stof van fabelachtig veerkrachtige naturen gemaakt te zijn, die uit den bittersten kamp en de diepste vernedering slechts des te sterker te voorschijn treden.
Door ongunst der tijdsomstandigheden, - lichtelijk ook door een ommekeer der mode, - door zijn blijkbare edelmoedigheid, - door zijn hooghartigheid, zijn roekeloosheid en zijn overmoed misschien, - door zijn eigenzinnigheid en zijn zorgeloosheid ongetwijfeld, - geraakte hij, wat zijn financiëele omstandigheden betreft, in dagelijks grooter last. Schuldeischers kwamen hem belagen, - nijpende zorgen hem kwellen, - door de wet werd hij bedreigd. Donkere wolken pakten zich steeds dichter samen boven zijn eenmaal door de fortuin omkransde hoofd. En eindelijk sloeg de bliksem in het kunstrijke huis, waar zooveel voorspoed scheen te hebben gewoond. Zijn insolventie kwam hem, den hokvasten goudzoeker, behalve zijn huiselijken haard, ook zijn schitterend décor, - kwam hem al de dagelijksche vertrouwden van zijn ontembare fantasie ontnemen. En als een berooid man, bijna als een verschoppeling, zag men den veelervarene uit deze woning trekken, buiten welke men zich hem te voren nauwelijks had kunnen denken. Wat was er van den prachtlievenden gunsteling van het lot, en al zijn princelijken opschik geworden? Weg nu met den sierlijken atelier-cavalier van vroeger. Weg nu voorgoed, met baret en halsberg en pluimen en kanten kragen en kostbare ketens en goudborduursels en paarlsnoeren en fluweelen
| |
| |
kleeren. Wat bleef er dus over van den weidschen kunstenaar?
Zacht wat! Zijn pompeuzen mantel zou hij enkel afleggen, om dieper in te keeren tot de stille kameren van wat men reeds vroeger zijn hooge en verre nagedachten had genoemd. Het onheil mocht hem armer van tooi, simpeler van tournure maken, het deed hem rijker worden van binnen. Moest hij niet deze dingen lijden om alzoo tot zijn heerlijkheid te kunnen ingaan? Hij moge ontgoocheld zijn, geknakt is hij niet. Zijn apparaat kon men hem afnemen, zijn geestesgoed bleek onaantastbaar. Mij mountains are my own, had hij met den hooghartigen William Blake kunnen zeggen, and I wille keep them for myself.
Zijn stijl wordt nu soberder, maar nog trotscher en meer verinnigd en veredeld. Schmidt Degener heeft aangetoond, dat hij nadien voorstellingen in het leven riep, wel van hun attributen ontdaan, maar die daarbij uit des te dieper zieleleven zijn voortgekomen. Er was iets in hem afgestorven, maar slechts om er iets nog grootschers uit te zien geboren worden. In zijn stoute Allegorie van den Phoenix geeft hij een herrijzenis, die een profetie zou blijken te zijn. De Mammon was ter neer gestort, maar een nieuwen, geheimzinnigen overwinnaar zag men daarboven koen de vleugelen reppen.
Het spreekt van zelf, dat dit alles niet opeens zoo gekomen was. In zijn kunst had hij reeds eerder, en van lieverlede, het tumultueuse over boord geworpen. Bij een natuur als de zijne geschiedt de groei niet al te zeer naar merkbare schokken. Zijn wortels grepen in dieper aarde en geenszins datgene, wat dadelijk aan den dag kwam, was het eigenlijkste van wat hem wedervoer. De fronstrek van het stille nadenken had reeds den knaap in het voorhoofd gesneden gestaan. En Huygens had toen al op zijn afkeerigheid van dagelijksche genietingen gewezen. Er had altoos, ook in zijn zonniger dagen, een duisterling in hem gewoond. De schoonste reïncarnatie, door hem in beeld gebracht, is die van den eenvoudigen pelgrim tusschen de Emmaüsgangers, en die niet naar het uiterlijk herkend was geworden. Was er, reeds vóór het fatale onweder losbrak, ooit zelfvergetener in zijn scheppingsarbeid verzonken schatgraver uitgebeeld, dan hij het in die onvergetelijk deemoedige figuur van het
| |
| |
mijmerende Goudsmidje had gedaan, - en broeit er in dit kleine prentje niet al heel een sfeer van den diepsten weemoed, - den weemoed van het ijdelheid der ijdelheden? Had, zelfs al veel vroeger, die rijkuitgedoste, onverklaarbare prins uit een sprookje, de Man met de gouden Keten, iets ter wereld van vreugde of blijheid te boeken gevonden, en schemert niet integendeel heel deze raadsel-figuur van zwaarmoedige gedachten? Was de droeve droomerij, die zich laat wiegen op voorgevoelens van kommer en ondergang, ooit hartroerender weergegeven dan in die neergehurkte Madonna, die het smartekind angstig tegen zich aandrukt, met de schim van den peinzenden Jozef buiten aan het venster? Zijn Faustus had hij begeerig onderzoekend laten opzien naar het tooverteeken, maar het wonder, dat hij verwachtte, was geen heerschappij over de machten der aarde, doch wel waarlijk het licht van hooger levensopenbaring. Niet hij dacht er ooit aan, zijn ziel te verpanden, om er 's werelds heerlijkheden voor in ruil te verkrijgen, doch al wat glans en schittering vertoonde, stond hij willig ten offer te brengen voor schooner geestelijk erfdeel. Hij was verzadigd van het zwelgen in den rijkdom der zichtbare wereld, nu kon zijn rijper wijsheid dingen naar kostelijker kleinoodiën. Door de donkere Presentatie in den tempel dreunen de machtige orgelklanken heen van een huiveringwekkend afscheid. Maar de ziener had het licht en de zaligheid aanschouwd.
Rembrandt was uitgegaan van den Barok, van dien Barok, die het pikante, het jachtige, het sidderende, het ongehoorde, het gewaagde, het verontrustende, het verbijsterende, het fenomenale, het explosieve wilde. Die al te vaak bobbelige barok was breedsprakig en uiterlijk, was rhetoriesch geweest, - zijn galm en zijn emphase had Rembrandt overwonnen door beslotener te worden en intiemer. In zijn nieuwe victoriën ziet men allengs de levendige bewegelijkheid tot doorleefde bewogenheid gelouterd. Il faut être mort plusieures fois pour peindre ainsi, mocht Vincent van Gogh bij de Jodenbruid citeeren, - men zou het van al den rijperen arbeid van Rembrandt mogen zeggen. Het beste wat hij had te geven, zou groeien uit de stilte der jvan de wereld afgestorven eenzaamheid. Zijn oog was van ongs af aan op scherper waarneming gespitst dan dat van
| |
| |
iemand anders, en reeds de jongeling had sterken zin getoond voor stille verborgenheden, voor zweemende en suizelende heimelijkheid. Doch zijn zien werd nu gericht door een zeldzamer kracht, de clairvoyance van een gemoed, dat in lijden en strijd het onuitsprekelijke vermocht te peilen. Uit den naturalist boven mate ziet men een metaphysicus, een spiritualist zonder wedergâ gegroeid.
* * *
Dit zijn gedachten, die bij ons opkomen, wanneer wij ons op deze plaats bevinden, en er ons rekenschap van trachten te geven, wat voor Rembrandt de omgeving in dit huis, wat later voor hem de verbanning naar nederiger verblijf kan hebben beteekend. Zij leiden er misschien vanzelf toe, iets dichter te naderen tot het begrip van dat essentiëele, waarop in den grond, in heel haar ontwikkelingsgang, zijn gansche kunst gericht is geweest.
Bepalen wij die gansche kunst dan ditmaal tot zijn etswerk, dat al de hoofdelementen van zijn eigen aard vertoont. Zijn in dat etswerk zijn herscheppingen der eenvoudige Bijbelverhalen niet het ongeloofelijkst, en onder deze, die latere van het Nieuwe Testament niet het allerwelsprekendst?
Waaraan dan eigenlijk ontleent deze cyclus zijn zoo bizondere aantrekkingskracht, zijn nijpende bekoring, de hooge illusie die er van uitgaat, den geestesadel die hem kenmerkt? Waarin vooral is zijn schoonheid gelegen?
Men heeft ten allen tijde hoog opgegeven van Rembrandt's clair-obscur. Doch waarlijk, het was evenals zijn wijze van groepeeren, slechts een der meer uiterlijke middelen, die hij tot zijn voordeel nam; en alleen zijn vermogen van saamvatten, zijn dracht van totaalaanschouwen, de volmaakte éénwezigheid van zijn conceptie, maakten dat hij met dit kunstmiddel wonderen bereikte, waaraan de Caravaggiësken niet geraakt hadden. De kern echter van zijn beeldend vermogen moet ergens anders gelegen zijn. Een groot aantal trouwens van zijn etsen, en van zijn volkomenste, zijn zonder schaduwen van belang in elkaar gezet, en bestaan uit weinig anders dan tamelijk ongeënveloppeerde lijnen.
Vanwaar dan die raadselachtige schoonheid, waar van
| |
| |
eenig nawijsbaar idealiseeren der milieus, der typen, der voorstellingen, der aankleeding, geen sprake kan wezen? Nergens immers bespeurt men een vleiende tegemoetkoming, eenige verfraaiïng van parafrase. Men kan moeilijk ruiger op den man af zijn, dan hij het was.
Naast de zachtheid van een duif ziet men in hem een felheid, bijna als die van het hunkerend roofdier. Men zou hem driest willen noemen, wanneer hij niet zoo ernstig en zoo zuiver was, wanneer hij niet aan iets als de hevigheid van het houweel een teederheid als die van een vrouwenhand had gepaard. De scherpste lens had geen ingrijpender beeld kunnen afspiegelen dan deze brandende kunst het heeft gedaan. Maar het zinnelijk waarneembare zelf, dat Rembrandt krasser en meedoogenloozer opving dan iemand anders, was hem de duidelijke tolk van heimelijker stem. Typen van misdeeldheid en ouderdom en armôe had hij aanvankelijk gebruikt voor het bereiken van sprekende pittoreske effecten. Nu dringt hij door tot hun ware tragiek en wijdt zich aan het opsporen van hun argeloozen adel. Eens had hij zijn oogen op het gretigst te gast doen gaan aan vreemden gloed en grillige schittering, maar dit afgelegd hebbende, was zijn hart schooner dan vroeger gloeiende in hem.
Zijner werd het zien van dezulken, die veel ontgoocheling doorgemaakt en veel geleden hebben, maar die het onderstaan, te doorvorschen wat voor de kinderen van het geluk verscholen zal blijven, - het zien van die vermetelen, die datgene najagen, waartoe geen sterveling hun den weg kan wijzen, - het zien van die wijsgeerige nachtwandelaars, die op zoek gaan naar schooner schats dan goud of eer, - het zien van die heldhaftige worstelaars naar den geest, die, het onpeilbare en het onmetelijke omvademend, aan verre, nooit verkènde kusten, hun eigen koninkrijk stichten. Zoo werd hem, achter het direkt waarneembare, het verborgene, in het verborgene het meest onzienlijke geopenbaard. En zoo kon hij in de gemeenzaamste levensdrama's, in de meest dagelijksche handelingen, doorluchte droomerijen doen doorschemeren, en er de roerselen van de ziel zelve in blootleggen.
Hij geeft, als niemand ooit, het zweemend licht, dat daar schijnen kan uit een lijdend gelaat, het pathos van de schroom- | |
| |
valligen en hun onderdrukte gebaren, de stille vlam in den deemoed, het verheven omsomberde van de geslagenen, het verwonderlijke en het sublieme in het onopgemaakte en het vanzelf sprekende: het aangrijpende in het familjare, - hij geeft het ontroerende van dezulken, die het leven niet dragen, maar het ondergaan, het ontzagwekkende van de verwelktheid, den luister van het armzalige en van de lijdzamen, - hij geeft bovenal de majesteit van de smart.
Maar datgene, waardoor hij dit alles vermag te schouwen, is in zijn fellen dorst naar het bevend menschelijke gelegen. Daarin dan ook schuilt de beteekenis van zijn tafereelen uit het leven en lijden van den grooten Dulder. En de genade wordt hem, dat hij, door het grijpen juist van dat menschelijke, aan zijn Jezusfiguur zelve die warmer wijding, dien adem van het goddelijke weet te verleenen.
Treffender dan in eenige andere passage van zijn Maîtres d'autrefois, heeft Fromentin Rembrandts eigen aard in deze dingen benaderd, in wat hij schreef, niet bepaaldelijk wel-is-waar over een zijner etsen, maar over een tamelijk kleurlooze schilderij, die bijna een bloeiende grisaille is, en die uit geheel denzelfden geest als zijn etswerk geboren werd, - over de Emmaüsgangers uit het Louvre. Dat unieke vermijden van alles, waar zijn voorgangers meê hadden gewoekerd, hoe uitnemend heeft de schilder-schrijver het hier naar voren gebracht. Hij zegt over het buitengewone van de Christusfiguur op dit weergalooze stuk:
‘Hoe menigmaal heeft men hem niet goddelijk, menschelijk, verheerlijkt voorgesteld, in zijn levensloop, zijn lijden, zijn sterven. Hoe menigmaal heeft men niet de lotgevallen van zijn aardschen wandel, heeft men niet de glorie zijner apotheose in beeld gebracht! Maar heeft men zich ooit hem voorgesteld: bleek, vermagerd, vlak van voren gezien, het brood brekend, zooals hij dat gedaan had, dien laatsten keer bij het Avondmaal, in zijn pelgrimspij, met zijn blauwachtige lippen, die nog de sporen dragen zijner marteling, zijn groote, zachte bruine oogen wijd opengesperd en ten hemel gericht, door een koelen nimbus omgeven, een soort van fosforglans, die hem in een vagen glorieschijn hult, en met dat onzegbare iets van een levende, die ademhaalt, en die toch blijkbaar den dood reeds gestorven is? De
| |
| |
houding van dien goddelijken verrezene, dat onbeschrijflijke gebaar, buiten kijf onmogelijk te copiëeren, het blakende vuur op dat gelaat, waarvan het type aangeduid is zonder trekken en alleen door het beweeg van de lippen en van den blik, - dat alles, uit een ingeving, men weet niet vanwaar en men weet niet hoe, tot uiting gekomen, het is van onschatbare waarde. Geen kunst die er meê vergeleken kan worden; niemand vóór Rembrandt, niemand nà hem die zich ooit zóó heeft uitgesproken’...
Zoo is het. Hier waren nieuwe waarheden tot uiting gebracht in een ganschelijk nieuwe taal. Niet de gave antieke vormen-adel kon op den duur al onze dorsten laven. Niet de hieratische strakheid der Gothieke verkondigingen kon al de nooden stillen van onze murwe zielen. Anderer liefelijkheid en gratie mogen onzen geest boeien, behagen en verstrooien, onze harten vervullen kunnen zij niet. De raadselen, te midden waarvan wij rondwaren, vinden wij het best beantwoord in het besef, dat zij anderen evenzeer folteren, in het vertroostende van den ootmoed, in het verruimende van het mede-lijden, in het doorgronden van het menschenhart.
De toovermacht van Rembrandts kunst is gelegen in haar machtig dorsten naar en haar verwonderlijk doordringen in dat menschelijk gemoed. Haar éclatante kracht is de stem van onverholen almenschelijkheid, die er uit spreekt.
Zijn stormachtige jonkheid had bedwelmende pracht gezocht in den feestenden brand der magische verschijningen. De evolutie is misschien vooral daarin gelegen, dat hij vroeger achter het uiterlijke wel het innerlijke speurde, maar dat hij allengs meer, omgekeerd, overal van binnen naar buiten te werk gaat. Door het in strijd en overdenkingen gerijpte, vertrouwde schouwen van den stillen brand àchter de gedaanten der dingen, was hij er toe gekomen, een inniger luister te doen uitstralen, dan waarvan ooit de schitterliefde zijner jeugd had kunnen droomen. Maar van dat innig-innerlijke had hij niet zoo oppermachtig kunnen getuigen, als hij niet in een onafgebroken worstelen met de moeilijkste problemen zijner kunst, - een worsteling als van Jacob met den Engel Gods - zijn wapenen gesmeed, zijn uitdrukkingswijze gesterkt had. Hij kon het onzichtbare alleen peilen, doordien hij de zichtbare wereld allerwegen ontgonnen had. Daardoor
| |
| |
zijn het geen duidende schimmen, die hij ons voor de oogen voert, maar werkelijke gestalten, en die door haar vitale onmiskenbaarheid des te heviger ontroeren. Zoo was het, dat hij ons in die onverwachte taal, zulke onverwachte waarheid en daarmeê zulk een onverwachte verheffing kon geven.
De schoonheid is voor hem geen weidsch omhulsel meer of maatgang van statelijke praal. Zij is het wonder van de blootgelegde harte-kern. Zij is afspiegeling der heimelijke waarheid zelve, lichtend uit de ziel van een menschenkind. Het schoone van het uitgegraven verborgene, dat voor onze oogen glanst als de goud-ader voor de oogen van den schatdelver, - het schoone in de onbluschbare vlam van de hartgrondige waarachtigheid, dàt is het eenvoudige Evangelie, het blijvend goed, dat Rembrandt door zijn kunst de menschheid heeft gebracht. |
|