De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Studiën over de Nederlandsche restauratie.Het Binnenlandsch Bestuur.II.Na ons overzicht van de invoering der grondwet zelve, zullen wij nagaan welke andere maatregelen door de regeering onder hare werking zijn getroffen. Als te voren, blijven financiën en militie de eerste plaats innemen. Het geschreeuw tegen de scherpe invordering der convooien en licenten nam na den vrede, toen de handel inderdaad zijne wegen vrij kreeg, nog in belangrijke mate toe. Inderdaad had het tarief van 1809, afkomstig uit een tijd toen de zee voor Holland gesloten was en men troost had willen zoeken in de begunstiging van Hollandsche fabrieksnijverheid, een veel sterker protectionistisch karakter dan het oorspronkelijk plakkaat van 1725, waarvan het eene wijziging was. Derhalve brengt eene wet van 25 Juni 1814 eene algemeene tariefverlaging aan en schaft eene wet van 1 Dec. 1814 het veilgeldGa naar voetnoot1) af, brengt de transitorechten terug tot de helft van laatstelijk in 1802 vastgestelde bedrag, verlaagt het recht op indigo; daarentegen neemt dezelfde wet afdoende maatregelen tegen wederinkruiping van het misbruik der voldoening van rechten bij overeenkomst met de ontvangers, door schrapping der artikelen van het plakkaat van 1725 waarin dat misbruik geworteld was. | |
[pagina 250]
| |
Gelijk reeds uit het voorgaande blijkt, wilde men niet slechts den handel in bepaalde artikelen vergemakkelijken, maar meende ook na den vrede tot eenige vermindering van belastingdruk te kunnen oveagaan. Eene wet van 2 Dec. 1814 verlaagde het paarden- en het dienstbodengeld met 10% en schafte het proportioneel patentrecht af (het gedeelte der 23 Dec. 1813 ingevoerde patentbelasting, dat uit de Fransche wetgeving op dit stuk was bijbehouden); wetten van 10 Februari en 9 Maart 1815 regelden deze drie belastingen geheel opnieuw en brachten in de beide eerstgenoemde nieuwe verzachting aan, vooral op het stuk der werkpaarden. Wij zagen dat eene wet om den druk van het gemaal voor de landprovinciën te verzachten niet tot stand kwam, daar de Staten-Generaal het bedrag der ter vervanging voorgestelde quotisatie te hoog keurden. De wet van 2 Dec. 1814, hierboven aangehaald, was de middelenwet voor 1815, welke overigens de belastingen, 23 Dec. 1813 door den Vorst voor een jaar ingevoerd, alle handhaafde. Zij waren als drukkend gevoeld, en hadden toch om in de behoeften van 1814, voor de helft een oorlogsjaar, te voorzien, bij lange na niet genoeg opgebracht: f 38.400.000, terwijl aan buitengewone inkomsten (Engelsche subsidie en vrijwillige giften), geïnd was f 3.600.000; de uitgaven van dat jaar hadden echter beloopen f 59.800.000. Toch eindigde 1814 niet met een tekort, maar met een overschot van f 10.200.000, en was inmiddels de gansche achterstallige rente van vóór den opstand aangezuiverd en die over 1814 althans voor de helft voldaanGa naar voetnoot1). Het was de Amsterdamsche bankier Saportas, het waren de naar hem luisterende Six en de Vorst geweest, die dit kunststuk hadden bewerkt. Toen Six de administratie der schatkist overnam, was de schreeuwende behoefte: geld, geld! De middelen door Canneman beproefd om het zich voorloopig te verschaffen, hadden vrijwel gefaald. Wat nu uit te denken om het geld los te krijgen van hen die geacht moesten worden het te bezitten? | |
[pagina 251]
| |
Terwijl de middelen niet toereikten om in behoeften te voorzien waarvan de rente der staatsschuld, zij het door Napoleon getiërceerd, zulk een belangrijk deel was blijven uitmaken, zocht men redding door aan de houders dier schuld de kans op wederinloting der door de tiërceering van rente verstoken ⅔ deelen tegen eene dadelijke storting in contanten te verkoopen. Men had op deze wijze 28 millioen in kas gekregen waarvan een groot gedeelte beschikbaar bleef voor de behoeften van 1815, doch daarentegen had men zijne toekomst in bedenkelijke mate bezwaard. De kapitalen, ten laste van den Staat ingeschreven, bedroegen ten tijde der tiërceering 1250 millioen; zij droegen rente van veertien verschillende typen, al welke rente sedert de inlijving slechts voor ⅓ was uitbetaald. Reeds Gogel had, in Juli 1813, de unificatie dezer schuld als ten uiterste dringend voorgesteld, daar de uitbetaling der rente op verschillende datums en tot verschillende percentages de taak der administratie ongemeen verzwaarde, en de houders van schuld (bijna altijd bij fondsen van verschillend rentetype tegelijk geïnteresseerd) op onnoodige kosten joeg bij mutatiën in de inschrijving op zooveel verschillende boeken.Ga naar voetnoot1) Six dacht hier juist zoo over, en zijn plan hield nu in alle schuld te converteeren in schuld van 2½%, op dezen voet, dat voor elke f 45 rente sedert de tiërceering feitelijk genoten (en die dus voorstelde een zonder die tiërceering verschuldigde rente van f 135) tegen dadelijke storting van f 100 in contanten eene inschrijving verkregen werd op het grootboek niet van f 5400, doch van f 6000 schuld, waarvan f 2000 ‘werkelijke’ en f 4000 ‘uitgestelde’. De schuld steeg hierdoor van 1250 tot 1726 millioen, waarvan 575 millioen werkelijke en 1151 millioen uitgestelde. De rente à 2½% werd enkel voldaan van de werkelijke schuld, en hiervan werd 4 millioen 's jaars geamortiseerd, doch door loting bij middel van verhandelbare kansbiljetten werd jaarlijks 4 millioen uitgestelde schuld in werkelijke veranderd. De werkelijke schuld zou dus constant blijven tot de extinctie der uitgestelde toe, na verloop van 290 jaren. De renteheffers genoten een dubbel voordeel, waardoor de ramp der tiërceering eeniger- | |
[pagina 252]
| |
mate voor hen verzacht werd: 1o. zij ontvingen f 2000 werkelijke schuld in plaats van f 1800 zooals de eenvoudige vermenigvuldiging van 45 met 40 zou hebben aangewezen; 2o. zij konden naar believen de kans op inloting hunner uitgestelde schuld behouden of verkoopen. De schatkist had het voordeel voor ééns van 28 millioen contant, dat zij kocht tegen eene jaarlijksche betaling der rente van 57 ½ millioen schuld die zonder den maatregel niet te haren laste zou zijn geweest. Feitelijk betaalde zij die 28 millioen dus met ruim 5% per jaar. Eer men den staf breekt over eene regeering die een zoo onereuse operatie sluit, bedenke men dat zij er te voren niet in geslaagd was, 8 millioen te vinden à 6%. Gedwongen leening ware de eenige uitweg geweest bij gebreke van een kunstgreep als deze, die het voordeel had te kunnen worden uitgegeven voor een weldaad van den Vorst ter gedeeltelijke goedmaking van den gruwel der tiërceering, voor zoover hij het eenigszins vermocht. Men weet dat wij thans geen uitgestelde schuld meer hebben, hoewel de 290 jaar nog lang niet om zijn; ook, dat de werkelijke schuld niet op het bedrag van 575 millioen is blijven staan. Aanhoudend is er onder de regeering van Willem I nieuwe schuld gecreëerd, doch de kunsten van zijn Amortisatie-Syndicaat hebben de uitgestelde schuld doen verminderen met veel grooter bedragen dan 4 millioen per jaar. Toen men in 1841 de kanshouders op uitgestelde schuld genoodzaakt heeft zich met de dadelijke betaling der ‘innerlijke waarde’ tevreden te stellen, bleek er van die schuld nog slechts 893 millioen in wezen, waarvan de afkoop den Staat 71 millioen heeft gekost. Toen de regeering van 1841 dezen afkoop aan de Staten-Generaal voorstelde, getuìgde zij dat de maatregel van 1814 in zoover geen doel getroffen had, dat velen die men daardoor had willen bevoordeelen, genoodzaakt waren geweest hun renteloos fonds onmiddellijk te gelde te maken, ten einde de aan de conversie verbonden bijstorting te kunnen verrichten. Zij had er bij kunnen voegen dat velen zich zelfs van het rentedragend fonds moesten ontdoen als de eenig mogelijke kans om die bijstorting te ontgaan. Dat dit een en ander het geval zou zijn was in 1814 onmiddellijk beweerd in den Raad van State en in de Staten-Generaal; de bezwaren | |
[pagina 253]
| |
in beide collegiën betroffen: 1e het leggen van den last der 28 millioen uitsluitend op de renteniers, een klasse die reeds zooveel geleden had; veel meer dan b.v. de landbouwers; 2e de aanmoediging van de speelzucht der natie.Ga naar voetnoot1) Het publiek oordeelde ook ongunstig; de fondsen daalden aanmerkelijk. Toen eenmaal de bijstorting verricht was rezen zij weer, daar nu de kans op toekomstig voordeel begon te werken. De Raad adviseerde gunstig met ééne stem meerderheid, en die ééne stem was afgedwongen door de blikken van den Vorst.Ga naar voetnoot2) In de Staten-Generaal waren 17 stemmen tegen, meest uit Holland, waar de meeste renteniers thuis hoorden. Hogendorp, die in den Raad van State tegen gestemd had, bleef uit de Staten-Generaal weg; doch het was bij deze gelegenheid dat hij voor het eerst het verzoek om ontslag opstelde, dat hem sedert herhaaldelijk in de vingers gebrand heeft tot hij het in 1816 heeft ingezonden. Wij zien hier voor het eerst den Vorst optreden in zijn volle onverzettelijkheid; ook in zijn voorliefde voor gekunstelde financieele operatiën, zonder er zich om te bekommeren welke hun invloed zijn mag op de zedelijkheid der natie. Een gedwongen leening, of deze als stok achter de deur, als in 1844 en 1914, ware eerlijker geweest. Ook in 1832 zien wij den Koning handelen als in 1814: 46 millioen contant tegen een schuldbezwaar tot veel hooger bedrag maar van lager rentetype dan men toen voor een werkelijke leening van 46 millioen zou hebben moeten uitloven. De handeling van iemand die, om niet genoodzaakt te zijn de waarheid in haar naaktheid voor te stellen, het nageslacht bezwaart. Falck, in 1828 over de zaak schrijvende, bekent dat hij, hoewel veel gevoelende voor ‘betering van het lot der renteheffers’, van het ‘eeuwigdurend bezwaar op de schatkist’ zeer geschrokken was, doch zich getroost had met de millioenen van het ‘arrosement’. Bovendien, zegt hij, ware het plan van den Vorst er niet door gegaan, wij zouden in eindelooze deliberatiën zijn vervallen, en Hogendorp zou den minister van financiën zijn gaan spelen bij Amsterdamsche financiers.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 254]
| |
Dit zijn geen houdbare verontschuldigingen voor den opzet zelf van een dubbelzinnig plan. In 1834 bracht zijn neef Otto Siccama, in een vertrouwelijk oogenblik, hem tot een scherper examen. ‘Ik vroeg Oom’, teekent hij aan, ‘of er in 1814 werkelijke noodzaak bestaan had de getiërceerde schuld te erkennen, en in hoeverre het voorgeven gegrond was, dat toch eigenlijk de bij de tiërceering verloren hebbenden geene vergoeding daarvoor verkregen hadden?’ Het antwoord dat Falck thans gaf houdt inderdaad het beste in wat tot verdediging van den maatregel van 1814, die als elk ding twee kanten heeft, te zeggen is: Het is gemakkelijk na zooveel jaren te zeggen: je hebt verkeerd gedaan; maar op 't oogenblik zelf te decideeren, dat 's anders. Men had vooral noodig, bij de herstelling der zaken, het crediet weder te winnenGa naar voetnoot1). De kapitalisten waren zeer ten achteren. Hoewel vele familiën, den slag der tiërceering vreezende, een gedeelte harer bezittingen ook in vreemde effecten hadden belegd, hadden ook velen uit gehechtheid aan het bestaande, uit te groot vertrouwen, het meerendeel hunner fortuinen in Hollandsche fondsen gelaten. Na de tiërceering had ieder die effecten wel moeten houden, omdat ze bijna geen waarde meer hadden. De verlegenheid om geld legde dus de verpligting op om de getiërceerde schuld te erkennen, waardoor die effecten dadelijkGa naar voetnoot2) weder in waarde rezen. Wel zag men vooruit dat men zich in geen jaren van deze ontzaglijke schuld zou kunnen ontheffen, maar de volgende geslachten mochten wel iets tot de wederverkregen onafhankelijkheid bijdragen. Men moet in 't oog houden welk een zware kosten er noodig waren tot in stand brengen van leger en vloot en voorziening in zoo menigerlei behoefte op zulk een tijdstipGa naar voetnoot3). Het komt mij voor dat hier de kern der zaak is blootgelegd. De herschepping van een nationaal crediet was inderdaad de eerste eisch van alle, en of het bestaande crediet de belastingproef van een gedwongen leening zou hebben kunnen dragen, hieraan hebben de staatslieden van 1814 kunnen twijfelen zonder dat zij daarom onze blaam verdienen. De zaak moest gelukken en zóó opgezet kon zij althans gelukken. Wij oordeelen milder over het gansche | |
[pagina 255]
| |
geval, wanneer wij bedenken dat Canneman, na de teleurstelling met de leening van 8 millioen, geen uitweg meer wist dan Clancarty te polsen of er geen kans bestond den Nederlandschen Staat in 1814 te doen financieren door Engeland.Ga naar voetnoot1)
Behalve de financiën, vergden ook de militaire zaken in het eerste jaar na de afkondiging der grondwet een goed deel van de aandacht der regeering. Wij hebben gezien dat sedert de invoering eener militie met vrijwilligers en plaatsvervangers groote moeite ondervonden werd, bovendien het leger voltallig te krijgen; en daar men de militie nog slechts als aanvulling beschouwde, meende de Vorst in dezen toestand niet te mogen berusten. De eenige uitweg leek de uit de Republiek overgeleverde van het sluiten van conventies met Duitsche vorsten en Zwitsersche kantons. Inderdaad verkreeg de Vorst krachtens huurcontracten, in 1814 en het begin van 1815 afgesloten, 8000 Zwitsers en 5000 Nassauers, waarvan 2000 uit zijn eigen Dillenburgsche landen; toen later bovendien nog soldaten voor de koloniën noodig waren, verkocht de vorst Inn- en Kniphausen (W.G.F. Bentinck) er 1000 à f 130 per stuk. Maar dit was dan ook het uiterste. Had men vroeger regimenten van Saksen-Gotha, Hessen-Darmstadt, Baden-Durlach, Wurtemberg, Mecklenburg, van wie niet al, in dienst kunnen nemen, de tijd van zulke zielverkooperij was in het Duitschland van na den volksopstand van 1813 voorbij. De publieke opinie wilde er niet langer van hooren, zelfs in 's Vorsten eigen Nassau niet. Hij zal onaangenaam verrast zijn geweest toen in Görres' Rheinischer Merkur van 5 Sept. 1814 een correspondentie-artikel uit Dillenburg voorkwam, gedateerd van zijn eigen verjaardag (24 Augustus), dat het Duitsche publiek | |
[pagina 256]
| |
kwam inlichten omtrent wat er inderdaad in het vorstendom was geschied. De regeering, heet het daarin, laat ettelijke procenten meer van de bevolking in de conscriptie vallen dan koning Jérôme deed, ‘und hat die auf diesem Wege den Eltern herausgepressten 2000 Jünglinge an Holland verkauft. So nennt das Volk kurz und rund heraus die Sache, wenn gleich im 31sten Stück des Oranien-Nassauischen allgemeinen Verordnungs- und Intelligenzblattes, worin der abgeschlossene VertragGa naar voetnoot1) im Allgemeinen bekannt gemacht wird, des Verkaufspreises keine Erwähnung geschehen ist. Dieser Despotismus kontrastirt über die Maassen mit dem in No. 89 des Rheinischen Merkur abgedruckten Aufruf unseres Fürsten an die NiederländerGa naar voetnoot2); und viele können nicht umhin an dem heutigen Tage, wo den Geburtstag des Fürsten mit religiöser Feier zu begehen den Unterthanen geboten war, den herzlichen Wunsch zu wiederholen dass die Gesinnung die dort im Worte weht, auch in Thun und Handeln eindringe....’ De Nassausche regeering had in haar blad den maatregel verdedigd door te zeggen, dat de landskinderen in Holland feitelijk het Rijk gingen verdedigen; ‘der Fürst höre beiden Ländern an.’ - ‘Oranien hört dem Reiche an’, antwoordt de schrijver, ‘nur wenn Holland als ein Kreis zum Reiche kommt: dann allein darf man solche Reden als Gründe hören lassen’Ga naar voetnoot3). - Het artikel vond zijn weg in de Europeesche pers; Parijsche bladen maakten er zich vroolijk over. Weldra verloor de Vorst zijn Nassausche erflanden, en was deze oude bron ons voor altijd verstopt. Er bleef niets over dan de eigen volkswapening te ontwikkelen, hetgeen bij wetten van 27 Februari 1815 geschiedde. Een er van verdeelt het land in militiedistricten van 100.000 man, die elk een bataljon infanterie en een afdeeling artillerie te leveren hebben, te samen 1000 man. Eerst worden hiertoe vrijwilligers opgeroepen, en de steden krijgen vrijheid, indien zij er kans toe zien, haar contingent geheel in vrijwilligers op te brengen op kosten der burgerij. Voor zoover de | |
[pagina 257]
| |
vrijwilligers niet toereiken wordt er geloot uit de ongehuwde ingezetenen van 18 tot 22 jaar; nummerverwisseling en plaatsvervanging zijn toegelaten. De militie naar de koloniën te zenden is verboden; buiten de grenzen der Vereenigde Nederlanden kan zij gezonden worden met toestemming der Staten-Generaal. De geheele militie komt jaarlijks ter oefening op van 15 Mei tot 15 Juni; ¼ blijft onder de wapenen. - De andere wet organiseert den landstorm, dien zij den naam verleent van schutterij, bestaande uit ingezetenen van 18 tot 50 jaar, ter sterkte van 3% der bevolking. Zij wordt onderscheiden in dienstdoende en rustende. De eerste wordt opgericht in gemeenten boven de 2500 zielen en strekt in tijd van vrede zoo noodig tot rustbewaring; in tijd van oorlog gezamenlijk met de rustende tot de landsverdedigigg. De rustende schutterij wordt in vredestijd ongeorganiseerd gelaten. Tot den schutterlijken dienst wordt men aangewezen niet door het lot, doch door een commissie die, lettende op leeftijd en ongehuwden staat, de meest geschikten heeft uit te kiezen. Hiermede was (op de nummerverwisseling en plaatsvervanging na, waarvan de grondwet niet sprak) uit 's Vorsten hoofdstuk ‘Van de Defensie’ zooveel gehaald als er uit te halen was. Het behoud der plaatsvervanging bij de militie bleek meer en meer doodelijk voor het staande leger, waarvoor alras geen vrijwilligers meer te vinden waren. Wetten van 25 Juni en 29 November 1814, tegen begunstiging van desertie van het krijgsvolk van den Staat, trachtten vruchteloos het verloop te stuiten. Het was een verloren instelling. In 1818 is men er toe moeten overgaan, de infanterie van het staande leger bij die van de militie in te smelten, daarmede, uit noodzaak, de grondwet schendendeGa naar voetnoot1). Niets dan de speciale wapens bleven over. Het jaarlijks bijeenkomen der geheele militie is in de practijk steeds nagelaten; feitelijk was in vredestijd nimmer meer onder de wapenen dan het grondwettig vierde deel, waartoe in de eerste plaats de jaarlijksche nieuwe lichting behoorde, welke een vijfde der geheele militie uitmaakte. 1848 heeft den tekst der grondwet met deze practijk in overeenstemming gebracht. | |
[pagina 258]
| |
Eene zaak die dringend regeling vereischte was het militaire strafrecht; immers de Fransche bepalingen op dit stuk rekende ieder, ook zonder dat het uitdrukkelijk bepaald werd, voor vervallen. De Fransche civiele rechtbanken waren bij den opstand blijven zitten; al wat Fransch militair was, weggeloopen. Reeds een besluit van 30 Dec. 1813 herstelde dus voorloopig eenige bepalingen van het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande van 26 Juni 1799, terwijl reeds 18 Dec. eene commissie was benoemd (27 Dec. aangevuld voor de marine) om een geheel nieuw militair strafrecht te ontwerpen, onder voorzitterschap van Moorrees, onder Lodewijk lid der Hooge Militaire Vierschaar, thans lid van het Hooggerechtshof in den Haag. Deze commissie had gemakkelijk werk: op het oogenblik der inlijving had een militair strafrecht reeds ter invoering gereed gelegen. Hare voorstellen werden wet 20 Juli 1814: vaststelling van een crimineel wetboek, reglement van krijgstucht en rechtspleging voor het krijgsvolk te water; eene rechtspleging voor het krijgsvolk te lande; eene instructie voor het Hoog Militair Gerechtshof. Men bespeurt dat aan het stel een crimineel wetboek en een reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande ontbreken. Men zat met de kwestie der lichamelijke tuchtiging. Bij de marine meende men algemeen het kielhalen en laarzen, uit de ra vallen en laarzen, het slaan met handdaggen niet te kunnen missen; zij werden dan ook bij het crimineel wetboek voor de zeemacht gehandhaafd. Doch bij de landmacht had koning Lodewijk de stok- en sabelslagen afgeschaft; de commissie-Moorrees liet ze eveneens weg, en de Vorst keurde dit goed. De Erfprins echter zeide dat bij het Engelsche leger iedereen begreep dat men niet zonder kon; en de Raad van State gaf hem gelijk. Dus bepaalde men er zich voorloopig toe, de vijf wetten te doen voteeren waarover men het eens was. De twee andere volgden 15 Maart 1815; het punt in kwestie was daarbij geregeld naar den zin van Erfprins en Raad van State. De stok- en sabelslagen hebben het leven gerekt tot de wet van 14 Nov. 1879 de lichamelijke tuchtiging zoowel voor het krijgsvolk te water als voor dat te lande afschafte. De bepaling heeft een zeer bedenkelijken invloed gehad na de vereeniging met België, waar men zooveel langer onder het militair strafrecht der | |
[pagina 259]
| |
Fransche Revolutie had geleefd, welke onmiddellijk met deze straffen gebroken had. Zij mogen noodig zijn geacht voor het tuig dat men onder ons staande leger aantrof, maar pasten niet bij de volkswapening, en deze immers werd in de practijk met ieder jaar meer het hoofdbestanddeel der gewapende macht. Zij zijn dan ook, al bleven zij in de wet staan, hoe langer zoo minder toegepast geworden. Ook in andere legislatieve maatregelen is een reactionnaire geest onmiskenbaar, b.v. in de wet van 11 Juli 1814 op het stuk der jacht en visscherij. Het herstel van het heerlijk jachtrecht was reeds beslist door het besluit van 26 Maart te vorenGa naar voetnoot1); thans werd ieder die zich het jachtgebied niet had voorbehouden en dit had laten registreeren, genoodzaakt de jacht op zijn grond aan anderen over te laten, ook indien op dien grond geen heerlijk jachtrecht kleefde. Eerst bij de wet van 6 Maart 1852 is bepaald dat niemand op een anders grond zonder diens toestemming mag jagen of visschen, terwijl de gelegenheid tot afkoop van heerlijke jachten vischrechten werd geopend. Afkoopbaarheid van tienden bestond hier te lande sedert het keizerlijk decreet van 22 Januari 1813Ga naar voetnoot2). Het werd buiten werking gesteld bij een besluit van 22 October 1814 dat voor nadere regeling naar het door art. 100 der grondwet verlangde algemeen wetboek van burgerlijk recht verwees. Het wetboek van 1838 heeft die nadere regeling niet gebracht, en eerst de wet van 11 April 1872 heeft de afkoopbaarheid hersteld. Eene wet op de Zondagsrust (1 Maart 1815) belemmerde het arbeiden op den wekelijkschen rustdag, doch tevens de ontspanning. Openbare vermakelijkheden op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen zouden niet zijn toegelaten dan op dispensatie van het gemeentebestuur; openbare spelen gedurende de godsdienstoefening geheel zijn verboden. Men moet bij de beoordeeling dezer wet in het oog houden dat zij minder schiep dan reguleerde, ja zelfs temperde. Alom waren bij het wegloopen der goddelooze Franschen oude bepalingen herleefd die vaak veel verder gingen dan de wet van 1 Maart 1815. Zoo had b.v. de | |
[pagina 260]
| |
Haagsche overheid 20 Dec. 1813 het oude gebruik hersteld van sluiting van den schouwburg eene week vóór en eene week na elke avondmaalsviering der Hervormden, dat is te zeggen, acht weken in het jaar. Toen dientengevolge op Zaterdag 6 Jan. 1816 de regisseur van den Haagschen schouwburg zijn publiek aankondigde dat men op Maandag aanstaande en volgende veertien dagen gedwongen was te sluiten, ontstond een geweldig tumult onder de aanwezige Belgische kamerleden, die, volgens het naar 's mans gebruik met Fransche woorden doorspekt politierapport van Ampt, ‘geindigneerd waren dat men hun gedurende hun séjour alhier hun eenige recreatie ontnam’, en met een à bas la loi des Bourguemaîtres, vive la loi du Roi! er aan herinnerden dat de wet van 1 Maart 1815, de tooneelvertooningen alleen op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen verbiedende, tegelijk alle provinciale en plaatselijke reglementen ter zake vervallen verklaard had; en Burgemeesteren moesten toegevenGa naar voetnoot1). Reactie en vooruitstreving dingen om den prijs in het besluit van 2 Augustus 1815 tot regeling van het hooger onderwijs. Beide elementen waren reeds vertegenwoordigd in de opdracht der commissie van 18 Januari 1814: in het oog te houden ‘eensdeels wat de geest van onzen landaard en deszelfs gehechtheid aan alle oude instellingen vorderen, maar ook, welk voordeel in de gedeeltelijke navolging der maatregelen van lateren tijd zoude gelegen zijn.’ Alle oude instellingen; - welnu, ieder was in de eerste plaats gehecht aan zijn eigen oude hoogeschool zelve. De ‘école secondaire’ te Utrecht, die, ondanks de degradatie in naam, haar onderwijs zelf gedurende 1812 en 1813 nog op den ouden voet had weten te houden, was onmiddellijk op den 4den December 1813 door het stadsbestuur weder gemachtigd, academische graden te verleenen; - eene machtiging die vlakweg streed tegen het besluit van het Algemeen Bestuur van denzelfden dag, dat met weglating van het woord ‘keizerlijke’ en afschaffing der Fransche taal alle bestaande inrichtingen betrekkelijk het onderwijs voorloopig in stand zouden blijven, en dus een souverein besluit van 10 Februari 1814 noodig maakte waarbij | |
[pagina 261]
| |
ten gerieve van Utrecht op het vorige een uitzondering werd toegelatenGa naar voetnoot1). Thans werd Utrecht nevens Leiden en Groningen een rijksuniversiteit en werden zelfs Franeker en Harderwijk in het leven teruggeroepen, zij het als rijks-athenaea. Harderwijk weer tot eenige beteekenis te brengen bleek echter weldra zoo onmogelijk, dat Falck tijdens zijn ministerie van onderwijs in 1818 den koning een besluit ontlokken kon om het weer op te heffen. De commissie (van der Duyn, Boers, van Marum, Tollius, Kemper, Collot d'Escury en D.J. van LennepGa naar voetnoot2)) had voorgesteld aan Leiden den eersten rang en bij uitsluiting den titel van universiteit te verleenen; Groningen en Utrecht zouden slechts ‘academiën’ heeten; de Raad van State adviseerde ze alle drie ‘universiteit’ te noemen, maar Leiden te bestempelen als ‘eerste universiteit’. In het koninklijk besluit is ook deze eeretitel geschrapt, en blijkt Leiden's voorrang alleen uit het grooter aantal professoren, hun hoogere wedde, het grooter aantal beurzen, en de ruimer toelagen voor academische inrichtingen. Even oud als de universiteiten zelve waren de colleges van Curatoren. Ook zij werden hersteld; - maar in den nieuwen toestand waren zij eenigermate het vijfde wiel aan den wagen. Vroeger waren zij inderdaad ‘verzorgers’ geweest; hadden over inkomsten beschikt, bij hen was de bevoegdheid tot beroepen of tot bevorderen. ‘In eene monarchie’, schrijft Falck, ‘wanneer de universiteiten staatsinstellingen zijn in welker geldelijke behoeften uit de schatkist moet worden voorzien, is dit alles geheel anders. Het wezen der zaak moest worden opgegeven; waarom dan de benaming behouden?’Ga naar voetnoot3) Vooral sedert er (van 1824 tot 1918) geen minister van onderwijs meer was, of geen man als van Ewijck in een zelfstandige positie als administrateur, en ‘onderwijs’ in handen was van een simpel departementsambtenaar van binnenlandsche zaken, deed zich een gebrek gevoelen aan omvattend begrip en vaste leiding van zoodanige nationale | |
[pagina 262]
| |
belangen als gediend moeten worden door onze universiteiten. Over lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs werd die ambtenaar (en wordt thans de minister van onderwijs) door tot inspecteurs benoemde vaklieden voorgelicht; over het universitair onderwijs door niemand, tenzij door vijftien ìeder meest met ander werk overladen aanzienlijken onder den naam van Curatoren, die niet boven de gezamenlijke universiteiten, noch er in, doch, vijf aan vijf, naast iedere staan. De gevolgen zijn dat naijver opstijgt en willekeur nederdaalt, en dat het Nederlandsche universitair onderwijs, als geheel beschouwd, in veel opzichten kwalijk toegerust en niettemin kostbaar is. Deze gewichtige tak van staatsdienst is in ons land nimmer goed uit één hand beslagen geworden, ook bij de wet van 1876 niet. Behalve op de eerbiedwaardigheid van oude instellingen, had de commissie echter ook ter dege op de ‘maatregelen van nieuweren tijd’ gelet (het benoemingsbesluit durfde niet zeggen: de Fransche). De studie aan onze universiteiten tot 1811 had zich door niets zoozeer gekenmerkt als door haar ongebondenheid (behalve den reglementairen eerbied voor den Heidelberger). Men was ongeveer geheel vrij in wat men leeren wilde, of niet verkoos te leeren. ‘L'étude chez nous’, schreef Bilderdijk in 1806 aan koning Lodewijk, ‘se fait un peu trop à fantaisie, ou pour mieux dire, au hazard’.Ga naar voetnoot1) - ‘Al mocht de vrijheid soms verruimend werken’, schrijft een geleerde, die van het onderscheid tusschen oud en nieuw bij ons hooger onderwijs onlangs bijzondere studie maakte, ‘voor de middelmaat deugde zij niet. De professor doceerde ongeveer wat hem goed dacht binnen de grenzen der hem opgedragen vakken en soms daarbuiten, maar om het van ouds gebruikelijke samenstel der officieel gedoceerde vakken zoo te wijzigen, dat het in overeenstemming kwam met de eischen der jongere tijden, kwam bij niemand op. Zoo bleef bijvoorbeeld in de rechtsgeleerde faculteit het onderwijs in het geldende Nederlandsche recht merkwaardigerwijze ontbreken. De weinige examens waren door de handhaving van overoude gebruiken een formaliteit geworden: de theoloog kreeg twee bijbelplaatsen, de jurist twee wetten uit het Corpus juris, de medicus twee aphorismen | |
[pagina 263]
| |
van Hippocrates en de philosoof twee plaatsen uit Aristoteles... De emolumenten aan de promoties verbonden maakten, dat de graden in den regel werden weggesmeten; vooral de kleinere universiteiten hadden in dat opzicht een slechten naam.... Van der Keessel vertelde, dat hij eens als jong professor, doordrongen van zijn waardigheid, een student voor het candidaatsexamen wegens geheel onvoldoende kennis had afgewezen, en hoe hij veertien dagen later diens dissertatie, op zwaar papier gedrukt, aan een der andere universiteiten verdedigd, voor eenige guldens briefport kreeg toegezonden’.Ga naar voetnoot1) Dit vormloos geheel was nu tijdens de inlijving in het keurs der Keizerlijke Universiteit gedwongen, die niet slechts onderwijs- en examenvakken, doch den geheelen gang van het academisch bedrijf tot in het kleinste toe had gereglementeerd. Zou men, uit dien band bevrijd, nu weer tot de oude anarchie geheel terugvallen? Gelukkig niet: het nieuwe reglement behield eene behoorlijke omschrijving der examen-eischen, en bepaalde een minimum-duur der studie. Al het onderwijs, in de faculteit gegeven waarvan hij het doctoraat begeerde, moest door den student worden verduwd, en elke wetenschap, die het onderwerp eener afzonderlijke les uitmaakte, moest in één jaar worden afgehandeld. Men behield dus van het streng omschrevene der Fransche Universiteit veel meer, dan onze tegenwoordige universitaire zeden verdragen zouden. Wat men voor oogen had was ‘een welomlijnd en uniform samenstel van kundigheden, practisch en edel, niet diep noch avontuurlijk’Ga naar voetnoot2). Bij dit verlangen naar een scherp omlijnd wetenschappelijk geheel, door allen in zijn vollen omvang op te nemen, kon van een sterke uitbreiding der leervakken geen sprake zijn. De rechtsgeleerde faculteit ruimt aan het geldende burgerlijk recht en strafrecht eene plaats in. Van staathuishoudkunde wordt nog niet gesproken; maar te Leiden zullen de staatkundige geschiedenis van Europa, statistiek en diplomatiekGa naar voetnoot3) | |
[pagina 264]
| |
in de juridische faculteit onderwezen worden. Bij andere faculteiten worden ingedeeld de natuurlijke historie, landhuishoudkunde en ‘Hollandsche letterkunde en welsprekendheid’ (de laatste was vóór 1811 enkel nog te Leiden onderwezen). Doch hiertoe beperkten zich de uitbreidingen, en voor alle andere vakken sloot de bindende regeling van het besluit de mogelijkheid uit, ze naar gelang van gebleken behoefte aan de universiteit in te voeren. De oude philosophische faculteit, die humanistische en exacte wetenschappen in zich vereenigd had, keerde niet terug: er werd, als vijfde in de rij, eene faculteit van wis- en natuurkunde opgericht naast die der wijsbegeerte en letteren. Het Latijn werd behouden als taal van het academisch onderwijs, op een oogenblik dat geheel Europa het den rug begon toe te keeren. Cuvier en Noël hadden voor de handhaving van het Latijn aan de Nederlandsche hoogescholen een bijzonder motief gehad: het had een grootere analogie met het Fransch dan de taal des lands. De commissie van 1814 behield het Latijn uit volle overtuiging, zelfs zonder de restrictiën die in 1809 het rapport-van Swinden had aanbevolen. Eene bepaling die ongetwijfeld sterk heeft bijgedragen tot de algeheele vervreemding waarin wij in de eerste helft der negentiende eeuw (en eigenlijk nog eenigen tijd daarna) het Nederlandsche hooger onderwijs zien opgroeien van alle nieuwere methoden van beoefening der wetenschap, bij de naburen en met name de Duitschers in zwang gerakend. Handhaving van den nationalen philologenroem scheen dierbaarder dan de verovering van eenig nieuw terrein. Bij de ‘maatregelen van lateren tijd’ heeft de commissie uitsluitend aan de strenge ordening van het Fransche leersysteem, niet aan de wegbereiding tot nieuwen vond gedacht die in het land van Winckelmann, Niebuhr en Fichte reeds was aangevangen. Zou rekening worden gehouden met de behoefte aan theologisch onderwijs voor andere gezindten dan de Nederlandsch Hervormde? De commissie ging nìet verder dan haar goedkeuring te hechten aan een voorstel van Theodorus van Swinderen, om aan de theologische faculteit te Groningen een Luthersch hoogleeraar te verbinden ter wille der vele Oostfriezen die daar nog altijd plachten te studeeren. De | |
[pagina 265]
| |
Raad van State ging verder en adviseerde zelfs tot eene faculteit van katholieke theologie te Leiden, met het oogmerk, de Noord-Nederlandsche katholieken afgescheiden te houden van de Zuid-Nederlandsche, na de vereeniging met België. De gelijke bescherming, bij art. 134 der grondwet aan alle gezindheden toegezegd, meende de Raad, liet minder wel toe de theologische faculteit uitsluitend ten behoeve van één kerkgenootschap in te richten. Bedankten de katholieken er voor, zij zouden zich zelf de ongelijke behandeling te wijten hebben.Ga naar voetnoot1) Vermoedelijk hebben wij hier met een der hoofdoorzaken te doen, die de verschijning van het besluit van 2 Augustus 1815, waartoe alle materialen in het najaar van 1814 reeds gereed lagen, zoo lang hebben doen verschuiven. Men had uit Lodewijk's tijd kunnen weten, dat de katholieken hier te lande alle staatsbemoeiing met de opleiding hunner geestelijken verwierpen; - en onderwijl kwam bij de vereeniging met België en de herziening der grondwet het groote wantrouwen aan het licht, waarmede de voornemens der protestantsche regeering van het Noorden in het Zuiden werden beschouwd, en het stellig verlangen aldaar, dat eer die regeering in het Zuiden circa sacra begon te legifereeren, zij zich eerst in betrekking zou stellen met den Heiligen Stoel. In deze omstandigheden ware licht de vestiging eener katholieke theologische faculteit in het Noorden in het Zuiden op zijn gunstigst als de aanwijzing beschouwd van wat ook daar te wachten stond, en heeft men, in de onzekerheid welken weg men in het Zuiden zou behooren in te slaan en hoe de betrekkingen met Rome zich zouden ontwikkelen, er de voorkeur aan gegeven de proef niet te wagen. Om de uitzondering minder opvallend te doen zijn liet men ook de inschakeling van het theologisch onderwijs der protestantsche dissenters vervallen; trouwens zij waren in de opleiding hunner geestelijkheid aan eene zelfstandigheid gewoon die voor den Staat niets verontrustends had en die zij ook niet verlangden op te geven. Voor het onderdeel: gymnasiaal onderwijs, had in de commissie David Jacob van Lennep gezorgd. Bij hem niets of althans weinig der ruime inzichten van de commissie-van | |
[pagina 266]
| |
Swinden omtrent de wenschelijkheid van een middelbaar onderwijs, niet uitsluitend ter voorbereiding van geleerde studiën bestemd;Ga naar voetnoot1) - wèl oog voor de noodzakelijkheid de misstanden op te ruimen, waarop Cuvier en Noël hadden gewezen.Ga naar voetnoot2) Onder het oude regime hing de aanstelling tot leeraar uitsluitend af van de gunst van veelal onkundige curatoren; - thans werd de benoembaarheid aan vaste regelen gebonden en eene staatsinspectie ingesteld. Het leerplan werd verruimd. Naast het Latijn zou voortaan behoorlijke zorg aan de beoefening van het Grieksch moeten worden besteed. Voorts werden als leervakken ingevoerd de oude en nieuwe geschiedenis, aardrijkskunde en antieke mythologie, en de wiskunde. Maar dit was alles. Geen zweem van de overtuiging dat eene breede klasse van Nederlanders, om toegerust te zijn tot den wedkamp van Europa's moderne leven, aan kennis der nieuwe talen en aan technische kundigheden behoefte had. Het negentiende-eeuwsche Nederland is op dit laatste gebied vooral tientallen van jaren op de schromelijkste wijze achtergebleven. Die niet wilde gaan ‘studeeren’, liet men aan de Fransche scholen over. Ook werd er geen opruiming gehouden onder de zoo uiterst gebrekkige kleinere Latijnsche scholen zelve. Op de meeste daarvan kwam nog jaren lang van het Grieksch en de ‘bijvakken’ nagenoeg niets terecht. ‘De verbetering’, schrijft Falck in 1835, ‘ging zeer langzaam. Hoewel allengskens meerdere ruimte kwam voor de keuze van meesters, men bleef echter verlegen met de verwijdering der in functie zijnde welke van den ouden slenter òf niet wilden òf niet meer konden afgaan. Al was dus op een paar klassen het onderwijs doelmatig ingerigt en vrugtbaar, wat op dezelve aangeleerd en gewonnen was bleef op de volgende meestal zonder ontwikkeling. Ministerieele aanschrijvingen, op de rapporten van den inspecteur gegrond, vermogten weinig ten goede, want evenals de bezorging der benoodigde gelden was ook het eigentlijke beheer, het dagelijksche toezicht eene plaatselijke aangelegenheid, en zelden mogt het ons gebeuren Curatoren te ontmoeten die met echte en duurzame belangstelling werkzaam | |
[pagina 267]
| |
verkozen te zijn in den geest van het reglement. Door gedurig aanhouden en vermanen zijn in de laatste jaren de resultaten gunstiger geworden dan in mijnen tijd’Ga naar voetnoot1).
Wij zijn aan het einde van ons overzicht der legislatieve en bestuursmaatregelen van den Souvereinen Vorst in de eerste jaren zijner regeering. Zij zijn nimmer onbezonnen, maar ook nimmer stout. Zij zoeken naar een gemiddelde. Reactie houden zij over het algemeen tegen, maar innerlijk bevrijden doen zij niet. Zij houden den armslag ruim voor eene vorstelijke oppermacht die zich in hoofdzaak wil blijven richten naar bonapartistisch voorbeeld. Zij beschouwen de Nederlandsche natie eerder als volgzaam dan als vindingrijk. Zoo zij vertrouwen in de toekomst toonen, is het eerder een vertrouwen in de deugdelijkheid der van Napoleon overgenomen machtsmiddelen dan in de levenskrachten van het te regeeren volk. 's Vorsten penvoerder Falck kenschetst gaarne de maatregelen die hij helpt beramen als ‘liberaal’; hij doet dit zoowel in zijn particuliere briefwisseling als in de door hem geredigeerde officieele stukken zelve. Liberaal heeten de afschaffing van tabaksmonopolie en censuur; Hogendorp's Schets wordt als uitgangspunt van grondwetgeving aanvaard wegens ‘'s mans liberale denkwijze’. Hogendorp is, in Falck's schatting der eerste dagen, de liberaliteit zelve. ‘Al wat goed en liberaal is, neemt de Vorst gereedelijk over’. Als in 1814 Falck in België rondkijkt, vindt hij den bisschop van Namen ‘braaf en liberaal’.Ga naar voetnoot2) Deze liberaliteit is een samengesteld iets. Zij verdraagt niet de uitwassen van het Fransche absolutisme voor zoover die de Nederlanders in de oogen hebben gestoken, doordat zij, op zekere punten, in strijd kwamen met 's volks gewoonten en zeden. Doch te rekenen op de lijdzaamheid van den Hollander zoodra hij weder ongemoeid zijn pijp mag rooken en zijn Haarlemmer lezen is ook liberaal. Illiberaal zou, naar Falck's | |
[pagina 268]
| |
schatting, de Nederlander handelen door de oude mate van zelfbestuur in provincie en gemeente terug te verlangen; zijne nieuwe grondwettige vrijheden onontwikkeld te laten en in werkelijkheid aan den Vorst over te leveren komt daarentegen met deze liberaliteit niet in strijd. ‘Liberaal’ wil dus eigenlijk zeggen: geen tyran te zijn zooals Napoleon, maar volstrekt niet blind voor de voordeelen van diens instellingen. Liberaal is verlicht- en gematigd-despotisch. Dit is de Noord-Nederlandsche inhoud van het woord in 1813-'14; in België is de beteekenis wel verwant, maar toch anders genuanceerd. Zij heeft er sterk den bijsmaak van anti-clericaal; - ‘liberaal’, zegt Raepsaet, zijn de vijanden der Kerk zich gaan noemen, toen door de misdaden der Jacobijnen het woord ‘philosophe’ in minachting was geraaktGa naar voetnoot1). De overeenkomst is deze, dat zoowel in Zuid als in Noord een negatief element in den inhoud van den term overweegt; negatief ten opzichte van het hoofdkenmerk van het nationaal verleden: in het Noorden oligarchie en federalisme, in het Zuiden jezuïtisme. Naarmate de politiek van Willem I zich op den anti-clericalen stroom zou laten afdrijven, zou hij ook in België tot de liberalen worden gerekend, gelijk hij het voor het begrip van het Noorden in 1813-'14 reeds was. Eerst wanneer het begrip liberalisme een negatieven inhoud van anderen aard heeft gekregen, wordt Willem I een illiberaal vorst geacht. Die nieuwe inhoud is aan den term toegevloeid uit eene gedachtenwereld waarmede Noord-Nederland in 1813-'14 en nog lang daarna niet in aanraking was. Zij is gedeeltelijk van economischen, gedeeltelijk van staatkundigen aard. De liberalen van later zullen zich tegen de regeeringsvoogdij richten wier ‘verlichte’ handhaving thans nog het wezenlijk kenmerk der liberaliteit uitmaakt. Maar ook dan blijft de term meer negatief dan positief van inhoud. De liberaliteit van later heeft met die van vroeger goeddeels de vijanden gemeen, maar bestrijdt ze op het terrein der vrije mededinging. Zij aanvaardt een toestand waarbij de staatsmacht twistappel van partijen wordt, in de verwachting dat hare partij steeds de sterkste zal blijken, en meer voordeel hebben zal van de | |
[pagina 269]
| |
onmiddellijke beschikking over het gezag dan van de vaderlijke zorg eener zich zelfstandig wanende regeering. Partijen - in het Nederland van 1813-'14 schuwde men ze als de pest. Eene partij te vormen zou hebben beteekend het beter te willen weten dan de Vorst, en men wilde het niet beter weten. Bovendien, onder welke leus zouden zich partijen hebben kunnen vormen? De oude tegenstelling: Oranje en Staten, had alle wezenlijkheid verloren. Iedereen was voor de ongedeelde souvereiniteit, opgedragen aan Oranje. Partijen konden eerst weer ontstaan, zoodra de grondslag, de bewerktuiging, de wijze van uitoefening der souvereiniteit geschilpunten waren geworden, en dit konden zij eerst worden na jaren van souvereiniteitspractijk; na het veldwinnen van bepaalde denkbeelden omtrent de middelen tot verhelping der gebreken, welke die practijk had aangewezen. Bepaalde denkbeelden omtrent de practijk der nieuwe grondwet had bij haar afkondiging nog niemand, als wellicht Hogendorp aan de eene, en een handvol geschoolde en invloedrijke bureaucraten aan de andere zijde. De denkbeelden van van Hogendorp nu waren van zulk een aard dat de natie, gelijk spoedig blijken zou, volstrekt ongezind was hem er in te volgen. Hij had van eene mate van medewerking, minder nog van volks- dan van gezuiverde oligarchische organen gedroomd, als waartoe die organen, niet verjongd uit ouden stam, maar krachtens reglementen-willekeur ergens tusschen Vorst en volk zwevende, geheel en al buiten staat bleken. Hogendorp te volgen in oppositie tegen den Vorst, hoe zouden zij er aan denken? Oppositie houdt alleen vol wie op een bodem staat en een besloten ruimte achter zich weet waarheen hij kan terugwijken en waaruit hij hulp ontbieden kan. De Staten-Generaal van 1814 en de committenten van aanstaande Staten-Generaal hadden slechts een papieren bodem, en wat Hogendorp dragen kon, was dus zijn (inderdaad reusachtig) zelfgevoel alleen. De knappe bureaucraten als van Maanen hadden wèl een voorstelling van den weg dien men de zaken op moest drijven, en de aanwezigheid van een zeer perfect bonapartistisch regeeringsinstrument, bij onverschilligheid der natie waarop het werken moest, maakte hun de zaak gemakkelijk zoodra zij den Vorst mee hadden. En hem hadden zij spoedig. Hij | |
[pagina 270]
| |
komt uit Engeland in een zeer ongewisse houding; alles in het Nederland van 1813 is hem vreemd. Maar hij heeft een sterke machtsbegeerte en een goed inzicht in wat zijne macht dienstig is en wat haar belemmeren zou. Na eenige aanvankelijke aarzeling, na zich overtuigd te hebben dat wat er over is van het Keezendom, schrik zijner jeugd, ongevaarlijk is geworden voor de souvereiniteit niet alleen, maar de hechtste steun eener souvereiniteit die zich beweegt binnen getemperd-bonapartistische normen, laat hij den getemperden bonapartist dien hij zelf diep in het hart draagt, den vrijen teugel. Voor de voordeelen der opgehoopte regeeringsmacht had hij oog gehad zoodra zich die in den vorm der constitutie van Frankrijk onder het Consulaat aan zijne grage blikken vertoondeGa naar voetnoot1). In zijn Fulda en Corvey reeds was hij geen ander regent geweest, dan hij thans voelde het met gerustheid te kunnen worden in Nederland. Zoo neemt hij al onbeschroomder het stuur; - en het is een geluk geweest dat hij het deed, want tot werkelijk zelfbestuur was het Nederlandsche volk van 1814 onmachtig, en het verkeerde in omstandigheden - met name ook buitenlandsche - waarin het met vaste hand bestuurd worden moest. Zullen wij aanstonds het Nederlandsche volk de vereeniging met België, door den Vorst ten vurigste begeerd, lijdelijk zien ondergaan? Ja zeker; - maar zou de lijdelijkheid geringer zijn geweest zonder Vorst, of met een marionet tot Vorst? Wie die aan het Nederland van 1814 en '15 macht en wil toedichten durft zich tegen Europa's raadsbesluit te verzetten? Aan een ander geklonken waren wij tòch; - maar licht in grooter verbijstering dan nu een scherp oog over alles waakte en de zaak voorbereidde voor zoover de omstandigheden dit toelieten. Ik geloof ganschelijk niet dat een republikeinsch of quasirepublikeinsch Nederland de moeilijke toekomst van het gedwongen samenzijn met een ander volk onder gunstiger kansen tegemoet zou zijn gegaan. Integendeel: èn Engeland, èn Pruisen, èn de Belgen zelf zouden minder consideratie hebben gebruikt met Amsterdam dan met Oranje. Ware Oranje er niet geweest, of ware het vertegenwoordigd geweest door een man | |
[pagina 271]
| |
zonder eenige beteekenis, het gevaar ware ontstaan dat Engeland de vereeniging der zeventien gewesten onder een aartshertog, of die van Hannover en Holland onder een Welf, of ten einde raad de opneming van ons land als lid in den Duitschen Bond ware gaan bejagen, en het is meer dan twijfelachtig of het den prikkel zou hebben gevoeld aan een dusdanig rijk of rijkslid Java terug te geven. In alle oplossingen van het Belgisch-Hollandsche vraagstuk die men zich (Oranje en onze verheffing onder Oranje weggedacht) voorstellen kan, ware Holland aanhangsel geworden in plaats van centrum. Dat Engeland onzen November-opstand met zooveel jubel begroette, was vooral omdat het thans het eerste begin voor zich zag van wat tot een vesting regen Frankrijk moest worden uitgebouwd. Toen het Europeesch overleg aanving bestond Holland en was wat er omheen lag nog vormloos. Maar Holland herrees in onverbrekelijk verband met Oranje; niet slechts in de oogen van het eigen volk waren die twee nu één: ook in die van Europa; en Europa kon Holland vergrooten omdat en in de mate waarin het monarchaal geworden was. Hadden wij het oranje er niet nevens kunnen laten wimpelen, het is de vraag of het rood-wit-blauw ooit op den wal geplant ware; - maar in geen geval ware de Rijnmond buiten het bastion gelaten. Doch wij gingen ongevoelig over tot de vermelding van verhoudingen die een afzonderlijke toelichting vereischen. Werpen wij, alvorens van Holland als engere eenheid af te stappen, nog een laatsten blik op wat de restauratie er van had gemaakt. Het is het oude Holland niet meer; onze dichter voelt het wel. De restauratie ontlokte Bilderdijk een aantal plichtmatige verzen van een weerzinwekkenden bombast; - geen hartekreet. Zijn ziel voelt zich in dit nuchterste aller Hollanden die er ooit geweest zijn, niet thuis; zij trekt zich terug in een wonderlijk rijk der verbeelding. Vergeten en vergeven; is dat eigenlijk niet een leus voor wie ontgoocheld is en zich van schuld bewust? Geen levend volk kan zijn verleden zoeken te vergeten, of het zal zich aan hem wreken. Het verleden is er niet om vergeten, maar om overwonnen te worden. Had er nog iets van het oude, republikeinsche, federa- | |
[pagina 272]
| |
listische Nederland levenskracht gehad, een nieuw Nederland zou er tegen hebben moeten vechten; het zou zijn krachten in dien strijd hebben gestaald. ‘Zwitserland’, is terecht opgemerktGa naar voetnoot1), ‘is in 1815 veel sterker tot het oude teruggekeerd dan Nederland, en tot 1830 veel verder gegaan op den weg der reactie. Is het soms in mindere mate een moderne staat geworden dan Nederland, of is het politiek leven er zwakker en minder gezond dan bij ons?’ Stel eens dat de oude aristocratische elementen zich om Hogendorp op den 18den November hadden vereenigd in plaats van hem alleen te laten; dat hij den Vorst zijne Schets niet steelsgewijs in de hand had behoeven te laten glijden, maar die hem aangeboden ware door een phalanx van met Hogendorp gelijkgezinden onder den fieren naam van Staten-Generaal; - dat die Schets in hoofdzaak wet ware geworden; - oude twistvormen zouden zijn herleefd, maar zouden zij zich niet gaandeweg met nieuwen inhoud hebben moeten vullen? ‘Is het voor Engeland een schade geweest, dat Tories en Whigs zich zonder onderbreking hebben ontwikkeld tot conservatieven en liberalen? Had 1814 de continuïteit van het staatkundig bewustzijn sterker kunnen handhaven, Nederland zou aan erger kwalen hebben gelaboreerd, maar ook de tegenwerking zoude te krachtiger zijn geweest.’ Ons 1848 zou feller hebben kunnen zijn, zwaarder te bevechten, maar daardoor ook meer onmiddellijk levenwekkend. ‘In Hogendorp's staat zouden de oude heeren zich meer thuis zijn blijven voelen, en het volk’ (bittere maar juiste uitdrukking) ‘had wat meer te haten gehad, inplaats van enkel te bedelen.’Ga naar voetnoot2) ‘Praatjes voor de vaak’, noemde de redenaar, dien wij aan het woord lieten komen, zelf deze ‘bespiegelingen over onvervulde historische mogelijkheden’, aldus de wending gebruikende waarmede men aanval afweert op wat meer spelend geopperd was dan als vaststaande uitkomst van onderzoek voorgedragen. Neen; het waren praatjes te goed | |
[pagina 273]
| |
voor de vaak zelfs der meest erntfeste vergadering. Spelen is eene hooge functie van den geest, en zelfs zal de historicus nimmer zijne stof geheel beheerschen, zoolang hij die enkel zien kan als den blik begrenzende, gegeven massa waarin hij maar te delven heeft, zonder dat zijn vernuft er ooit omheen heeft gedarteld. In dit geval is het spel uiterst leerzaam voor wie zijn gracelijk bewegen volgen kan. Het brengt ons op wegen van waaruit, meenen wij, een nieuw gezicht zich opent op het hart der zaak. Onvervuld bleven die ‘historische mogelijkheden’ omdat het geen mogelijkheden meer waren. Er was bij ons onderbreking geweest; de continuïteit van het staatkundig bewustzijn onzer aristocratie viel niet te handhaven om de goede reden dat zij reeds lang niet meer bestond. Zij wankelt al onmiddellijk in en na 1795 als haar helderste koppen inzien dat voortaan geen contra-revolutie meer mogelijk is, doch slechts een reconstructie op den bodem van 1795. In 1787 nog was contra-revolutie bij hen de eerste, de eenige leus; thans gevoelen zij wel dat de Franschen iets geheel anders hebben gebracht als waarvan toen de Keezen droomden. In 1799 wankelt zij nog meer. Waarom keurt een onverdacht aristocraat als van Heeckeren van Enghuizen de Uniereform van van de Spiegel af? ‘De oude langdradigheid is er in gebleven’, zij kan slechts genoegen geven aan ‘oude costumiers.’ Zoo oordeelt geen man die nog eenige verwachting heeft dat zijn stand, in voorrechten hersteld, den strijd tegen het unitarisme zal kunnen opnemen. In 1801 wordt aan het oude een schijn van leven ingeblazen; niet op het drijven der aristocraten zelf, maar op den wenk van Napoleon, die Holland geen jacobijnsch uiterlijk meer laten wil nu men zich daar in Frankrijk voor schaamt, en meent dat, bij ontstentenis van groote militairen en groote administrateurs, de oudregenten de eenige presentabele lieden zijn om aan het hoofd te staan van een met het ontsmet en bijgeschilderd Frankrijk verbonden Staat. In 1804 vermoordt hij zijn eigen politieke schepsels, die onderwijl niets hebben vermocht dan van de eenheid wat af te krabben zonder haar wezenlijk te ontwrichten. Hij beproeft het dan met een Hollandschen burgerman als koning met der daad, spoedig daarna met een prins uit het keizerlijk huis als koning in naam en in daad. De aristocra- | |
[pagina 274]
| |
ten boudeeren Schimmelpenninck, doch vallen Lodewijk te voet. Toen is de continuïteit in hun staatkundig bewustzijn onherroepelijk afgeknapt; - eigenlijk bij Hogendorp zelf ook, die o zoo gaarne condities gemaakt had als de koning hem te gemoet ware gekomen; het onderscheid tusschen hem en de anderen is nog alleen dat de anderen reeds afbedelen wat hij zich wil doen vragen. In 1810, als het geleende licht van 's konings ster heeft uitgeschenen, aanbidt men knielend de Zon zelve. Hogendorp, op de ondervinding van 's konings onverschilligheid voor wie hem niet buigend nadert, heeft zich eenzaam in zijn kamer teruggetrokken. Hij heeft er groote visioenen; het aristocratisch element der natie herleeft in zijne droomwereld. Doch hoe gedraagt zich die, bij de eerste aanraking met de werkelijkheid? Hoe den 21sten November 's avonds, als hij Canneman's proclamatie teekent, die den keizerlijken Staat bevestigt welke had moeten omvergeworpen worden door de heeren- ‘van ouds’? Hoe den 21sten December als hij den Vorst onder de oogen ziet en zonder er een oogenblik van strijd voor te wagen de erfelijkheid van alle wezenlijke staatsmacht buiten die der Kroon aan een sterkeren wil dan den zijnen offert, en het budgetrecht ontzielen laat der Staten-Generaal? Hoe in de commissie, waar de werkelijke leiding hem gemakkelijk ontfutseld wordt door Elout, van Maanen en Röell? Hoe bij 's Vorsten beslissing in zake het eindrapport, die de ‘Groote Vergadering’, in strijd met zijne bedoeling, tot eene schijnvertooning maakt? En zoo dit de houding was van een voor de werkelijkheid der menschen en der dingen geplaatsten Hogendorp, denkt men dat de gewezen hovelingen van Lodewijk meer op die werkelijkheid zouden hebben vermocht dan hij, al had men ze eens toegerust met nòg zoo uitstekende papieren voorrechten? Zij zouden er zelf niet meer in hebben geloofd. Het is niet waar dat de ‘oude heeren’ zich meer in Hogendorp's staat zouden zijn blijven thuis gevoelen dan in dien der grondwet van 1814. In Hogendorp's staat zouden zij hebben moeten handelen, verantwoordelijkheid op zich nemen, en zij waren het verleerd. Zij verlangden over het geheel te rusten, en de meer bekwamen of eerzuchtigen onder hen verlangden niet te regeeren maar te dienen. Zoo er iets van ontevredenheid onder hen is in 1814, is het niet omdat zij | |
[pagina 275]
| |
in hun Staten en steden niet meer wezenlijke macht toebedeeld krijgen dan de Vorst hun laat; het is omdat er niet meer ‘fatsoenlijke’ posten voor hen afvallen. Zoo er in Zwitserland sterker reactie van aristocratische federalistische elementen is geweest tegen de maatregelen van den mediateur dan bij ons tegen die van den inlijver, kan het alleen zijn omdat die elementen daar minder versleten waren in 1803 dan de onze in 1795. Nederland had reeds leeren berusten op een oogenblik dat Zwitserland nog moest worden gedwongen. De oud-unitarissen hadden dus, om kort te gaan, geen leus meer, omdat zij geen wezenlijken vijand meer tegenover zich zagen. ‘Oranje’ kon geen leus meer zijn, omdat men Oranje niet hooger heffen kon dan tot de souvereiniteit. ‘De oude regeering’, ‘de Staten’, ‘Oud-Holland’ (Friesland, Gelderland) of iets dergelijks kon geen leus worden, omdat niemand er werkelijk nog naar terug verlangde. ‘Anti-Fransch’ kon een leus zijn slechts zoolang uiterlijke teekenen nog overeind stonden als de douanehuisjes en de ‘groote vogel’ bij den ingang van Kattenburg. Innerlijk was men van Fransche indrukselen niet bevrijd en wenschte zich er niet van bevrijd. Of er dan niets ouds voortleefde? Bij zieners en eenvoudigen, diep in de binnenkamer des harten, ja. Ik weet niet wat voor schuw bewustzijn, dat men niet ontworsteld is aan de slavernij, al galmt men die woorden uit. Het oude prinsgezinde, volksgezinde, gereformeerde sentiment smeult onder bergen van asch. Eenige jaren nog en in grillige spookvlammen zal het uitbreken. Bij Bilderdijk (in den vertrouwdsten vriendenkring) uit het zich reeds op zeer eigenaardige wijze. Hij ergert zich ten bloede over dingen van symbool die ieder ander onverschillig laten. Eenmaal heeft hij getracht die ergernis buiten zich te zetten, in een lang geschriftGa naar voetnoot1), gedagteekend ‘In Holland, | |
[pagina 276]
| |
1 Sept. 1815’, ter mededeeling aan den Koning bestemd (maar niemand die het dien op dorst zenden). Hij aanbidt den Koning, maar vloekt ‘het Gouvernement’, belacht den nieuw gecreëerden schijnadel, betreurt dat burgers zullen verlokt worden door laagheid de gunst te bejagen van den Monarch, ‘of liever van de omgevers die zich meester van hem maken’. Door de poging tot wederinvoering van standen, ‘die, eens weggenomen, niet weder op denzelfden voet en in 't zelfde verband te brengen zijn’, gaat de kracht der natie verloren, ‘die thans alleen in een zich gelukkig gevoelenden burgerstaat bestaan kan’. En dan de Nassausche leeuw, daareven bij koninklijk besluit tot rijkswapen aangenomen! ‘Napoleon ontnam ons èn wapen èn vlag: het was een gevolg onzer inlijving in het Fransche rijk, en in zich zelve niet als eene bijzondere verongelijking aan te merken. Maar o! met welke aandoeningen, welke schokken, zagen wij de Hollandsche Prinsenvlag wederom op de torenspitsen verheffen! Toen gevoelden wij ons weder Nederlanders, toen herleefde onze Nederlandsche leeuw, toen onze Natie. En de eerste uitwerking van dit gevoel was den Vorst uit te roepen en aan ons hoofd te stellen, aan wiens geslacht wij die vlag, dat bestaan en al wat daarvan afhangt oordeelden te moeten danken. Maar thans neemt diezelfde Vorst, die geroepen, verkozen, gehuldigd is om ons bij ons bestaan, onze vrijheid en onafhankelijkheid te handhaven, thans neemt hij zelf ons dat nationaal wapen af, dat twee eeuwen lang den bloei, het geluk en het aanzien der Natie verkondigde! Dit is boven de macht van den Koning, dit boven de macht der Constitutioneele lichamen, dit is een aangreep op de existentie der Natie. Voor dien wapenleeuw hebben onze Vaders gestreden, en aan dien hangt ons hart. Men stelt er den Nassauschen leeuw voor in de plaats. Elk onzer acht en vereert dien leeuw, maar geeft daarvoor zijn volksnaam, bestaan en karakter niet op. Wij willen Nassau ten koning hebben, maar Nederlanders en geen Nassauers zijn....’ Is het ten believe der Belgen geschied, die den Nederlandschen pijlleeuw niet aannemen willen? ‘Zij die nooit te voren een Staat of Mogendheid gemaakt en dus nooit een gemeen wapen gevoerd hebben, zij vereenigd wordende met eene sints eeuwen bestaande Mogendheid, zullen zij vergen dat deze Mogend- | |
[pagina 277]
| |
heid om hen haar wapen verlieze? Vernederender kan er niet gedacht worden, dan onze vanen af te werpen en te verscheuren, ja te niet te doen.’ Is het de bedoeling, uit Nederlanders en Belgen een nieuw volk te mengen? ‘Dit opheffen van de existentie der Natie vermag de Koning niet. Een Natie draagt geenen Koning dit recht op, en hij kan het niet bezitten. De Mogendheid der Vereenigde Nederlanden heeft zich zelven hersteld en bestaat, ten trots van alle decreten van koningen, staatsministers of andere Mogendheden, en tot die Mogendheid kunnen wel de geen Mogendheid uitmakende provintien mede overgaan, maar zij zelve kan er hare existentie niet bij verliezen. Zij kan ze aantrekken, maar er niet door aangetrokken worden.... Honderden, en waarom niet duizenden gezegd? duizenden dragen de woede in 't hart van dus vertrapt te worden.... Het eenige dat hen nog aan dezen grond verknocht is thans weg, en zij denken niet dan aan emigratie.... Zij beklagen den Koning en het hart breekt hun zijne heerschappij en gebied te verlaten, dat hun thans vreemd geworden is; maar zij achten het nog verdragelijker op vreemden dan op eigen grond vreemdeling te zijn. Alle hoop is vervlogen, alle uitzicht is zwart, en men mag zeggen dat er nooit dagen geweest zijn als de tegenwoordige.’ Een vreemd mengsel van echt en valsch gevoel. Bilderdijk emigreert inderdaad, maar naar het droomrijk van Teisterbant (waar hij in ditzelfde stuk al ijselijk over maalt; hij verdenkt den Gelderschman van Spaen, 's Konings raadsman in heraldieke zaken, het gevloekt advies omtrent het wapen gegeven te hebben ‘uit ondraaglijken haat tegen het huis van Teisterbant niet alleen, maar ook aan Holland’); - de ‘duizenden’ evenwel waar hij van spreekt bleven niet alleen met hun lichaam, ook met hun ziel aan Maas en Amstel. Wat bij Bilderdijk zich uit in paroxysme bleef bij anderen nog dof; niets dan een vaag, toch diep en droef besef dat er iets verloren was gegaan, iets dierbaars waaraan men geen naam wist te geven; dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden, met al haar gebreken die men wel besefte en niet terug mocht wenschen, iets veel voornamers was geweest dan dit gereglementeerde koninkrijk. Een gevoel dat Hendrik Fagel in het gemoed schiet, als hij, baron en grootkruis geworden, | |
[pagina 278]
| |
aan zijn ongetitelde voorouders denkt: ‘Quelque brillante à certains égards que soit ma situation présente, elle n'est pas comparable à mes yeux à celle de mes ancêtres, et je me regarde comme ayant été a greater man avant 1795 que je ne le suis à présent.’Ga naar voetnoot1)
H.T. Colenbrander.
(Wordt vervolgd.) |
|