De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
I.Zij stond in de nauwe gang tegen den witgepleisterden muur gedrukt, terwijl de verhuismannen langs haar heen de zware meubelstukken uit de voorkamer door het kiezelknerpend tuintje naar den wagen droegen, den grooten slokop, waarin 't alles verdween. Nu waren ze even door Coba in de keuken geroepen voor een kop koffie en stond het mahonie cilinderbureautje, waarmeê ze maar niet hun draai konden nemen door de smalle kamerdeur, half op den drempel, verlaten en onhuiselijk, met zijn rood-gevlamde buikvormige glimmende schuif, vreemd-daar-neêrgegooid als een stuk uit een meubelmakerswinkel. Even streelde ze met de mouw van haar flanellen schoonmaakblouse den brutaal vetten vingerdruk eener mannehand van 't glanzende hout af; ze had moeite zich dat bureautje voor te stellen in de kamer, in het hoekje waar haar moeder in dit huis de laatste jaren voor haar dood altijd gezeten had, bij het raam dat opensloeg op de veranda, in de schaduw van de zwaar geplooide roode overgordijnen, nu ook al verdwenen in den gapenden muil der onverzadelijke tapissière. - Dan, met een dwingen van haar aandacht naar herinneringen die haar wegtrokken uit de kil aangevoelde leegte van dit heden: de gang met de open, tochterige voordeur, het bromgepraat der mannen ergens in de keuken, zag zij dat bureautje in hun vorig huis, de grootere, fleuriger kamer in de villa op den Amers- | |
[pagina 211]
| |
foortschen berg, toen haar vader nog leefde, en nog vroeger in de kamer te Delft, in 't zonnig hoekje waar zij als kinderen hun speelgoed heensleepten als moeder er ‘met het huishoudboekje bezig was’. - Weêr onderging ze, al aanleunend, vermoeid in een omgeving waar geen stoelen meer waren, tegen den deurpost, het geheimzinnige dat haar als klein-meisje altijd uit die woorden was tegengekomen: ma's huishoudboekje, en ze zag 't weêr liggen in 't altijd keurig geredderd bureautje naast ma's sleutelmand: het boekje met de roode en blauwe lijnen en de raadselige cijfers-reeksen, die wel eindelooze optelsommen leken van school. Even probeerde ze met haar killige vingers het deksel op te lichten, maar het ging niet; ze had het zelf dien morgen uitgestoft en afgesloten.... Tot het laatst toe had haar moeder dat boekje bijgehouden, ook toen, na den dood haars vaders en het huwelijk van haar beide jongere zusters, kort na elkaâr, hun gezin zoo deerlijk was ingekrompen. Geheimzinnig was dat huishoudboek al lang niet meer, maar er was toch iets lief-intiems altijd aan verbonden gebleven en ze had het ook dezen morgen niet kunnen vinden en wegsluiten in den koffer met dingen, souvenirs en huishoudelijke kleinigheden, die ze meê wilde nemen naar haar nieuwe pension, zonder tegelijk de kleine roze handjes te zien met de wel-verzorgde witte nageltjes, die wat onredzaam om den perlemoeren pennehouder knijpen konden als mama, met dat driftige rukje haar eigen, zich omwendde en vroeg: ‘och kind, hoe zit dat ook weêr met die slager?’ of: ‘nu heeft Willems nòg al niet die thee bezorgd’... Dat alles was nu voorbij. Ze zou de stem niet meer hooren, de handjes niet meer zien; de sfeer, die moeder was, was weg, vervluchtigd met haar plotselingen dood tot deze kille verhuis-leegte, met straks, tegen den avond, het nieuwe tehuis, het pension, dat vrienden voor haar hadden opgezocht. ‘Juffrouw, magge we effe pesseeren assieblieft. Zie-zoo Jan, pak jij 'm nou maar van onder en dan niet te kort je draai nemen, pas op de kalk; daar gaat-ie - één, twee, drie, verdorie wat 'n beest van 'n stuk!’ Ze was op zij gegaan, als in een vlucht het tuintje ingeloopen, waar de wind wat gele blâren voor haar voeten stoof. | |
[pagina 212]
| |
In den loop van den middag kwam Sannie met een treintje over, haar halen om meê te gaan eten in Amersfoort. ‘Hoor eens, dat doe je nu maar! Ik heb het al aan je pensionjuffrouw gezegd en 't komt in mindering op het boekje. George laat me niet in huis meer binnen zonder jou en je hebt nu lang genoeg verhuisd voor vandaag; morgen is er weer een dag, niet? en je moet ook aan je gezondheid denken.’ Ze had zich eerst verzet tegen 't hartelijk gepraat in van San, die wilde opmonteren al had ze zelf roode oogen. Maar ze voelde wel, ze kon niet meer, dus was het heerlijk zich te laten gaan nu eindelijk, na de spanning van 't practisch bedenken en bedisselen, den langen, vermoeienden, rompslompigen dag, zichzelve toe te vertrouwen aan de hoede van haar zuster die, jonger dan zij, toch altijd degene was geweest die zorgde en initiatief nam. Zij dacht, met een zeker gretig verlangen, aan de rust, die straks haar zou omvangen in 't warme, knusse huis van haar zwager, een donzen weelde van hartelijkheid en genegenheid waarin ze zich maar zóó zou kunnen laten wegglijden, in àl-vergeten. Aan den uitgang van 't station stond George haar op te wachten; hij had een auto; schertste dat ze maar 'es voor een keer als rijke lieden zouden doen; vroeg bezorgd of ze moê was. En zij, zich gaan latend in de weelde die wachtte, knikte maar met een bleek, zwijmend lachje en liet zich door den sterken uniformarm van George naar den auto stuwen, waar ze in de mollige zachtheid dadelijk wegkroop in een hoekje, en in 't weldoend donker de oogen sloot, waaruit, onder 't rijden, traagzaam de tranen druppelden.
Het werd een goede avond. Na den maaltijd, zonder veel woorden gebruikt, maar waarbij 't hun alle drie geweest was, naar ze elkaâr later bekenden, of de lieve gestorvene mede had aangezeten, waren ze het kind naar bed gaan brengen, boven, in de witte kamer, waar het naar lavendel rook en baby-zeep. George had Welmoet op zijn gouden schouderstukken laten rijden, dat het kind met helle schaterinkjes kraaide, en daarna had zij het op den arm genomen en waren ze de heele kamer rondgegaan en had zij gepraat tegen 't kind over de engelsche platen aan den wand: een | |
[pagina 213]
| |
potsenden clown en een hond die een schotel omgooide, waar poes met grappig verschrikte oogen, een aaiepootje omhoog, naar zat te kijken. En telkens hadden de kindervoetjes ongeduldig-gretig tegen haar borst getrappeld en 't vingertje gewezen naar een volgende prent: ‘Ditte... Ditte...’ Eindelijk had zij de dot in 't zachte witte bedje mogen leggen en toestoppen, en ze had even gelukkig gelachen toen San onnadenkend er uit flapte: ‘God Lien, wat ben je toch 'n echte moeder...’ Toen ze met Sannie gearmd beneden kwam in de voorkamer, had George de staande lamp aangestoken, die den hoek bij de sofa met een rozigen glans overscheen. En vóór zij wist wat zij zeide had zij het uitgeroepen, vaster Sannie's arm drukkende: ‘Hè! wat gezellig is 't hier bij jullie toch!’ De van Wamelens glimlachten in stille verstandhouding. Hoe bedroefd ook zij waren over moeders dood - voor Line bleef 't verlies het grootst - zij die altijd met mama had samen gewoond, in een gehechtheid aan de toch dikwijls brommerige, humeurige vrouw, welke Suzanne en Willemien zelfs als kinderen nooit in die mate hadden kunnen meêvoelen. En 't was als een stilzwijgende afspraak tusschen Suzanne en haar man geweest, dien middag toen zij, zoekend in het spoorboekje op 't traject Amersfoort-Baarn, tot hem gezegd had: ‘Zeg, ik ga Lien halen; ze heeft nu lang genoeg gepakt’... en hij, zijn sabel omgespend daar 't zijn diensttijd werd, gul knikte van ‘da's goed kind, ja, doe dat; er gaat tegen vier uur, meen ik, een trein’... om het zusje wat op te kikkeren, haar te halen uit de sfeer van Grübelei en getob, óók om de toekomst, die voor Lien wel moeilijk werd nu 't weduwepensioen van mama verviel. 't Deed hun goed te zien hoe Lien hier opleefde, straks boven met het kind en nu hier in den rosen schemer van hun lamp, de mollige warmte van de canapé en de wintersche gezelligheid van 'n eerste haardvuur: ‘'t werd in hun voorkamer zoo gauw kil en vochtig’, legde Sannie uit, weêr zusterlijk haar arm om Line's schouder. Line had altijd behoefte aan luxe en koestering gehad, al was zij de oudste; en 't was een gewone familie-plagerij wanneer ze onder elkaâr waren: hoe mama eigenlijk meer | |
[pagina 214]
| |
zorgde voor Lien, dan Lien voor mama; wat mama dan wel op haar zacht-knorrige manier poogde te ontkennen. ‘Och, welnee, welnee, wat 'n onzin kinderen. Lien zorgt best hoor; plaag haar toch niet’... Van Wamelen dacht er aan, nu hij, tegen den schoorsteenmantel geleund, zijn after-dinner rookte en zijn blik liet gaan over vrouw en schoonzuster - Line, met de scherpe, al wat ouwelijke trekken, doch van huid zoo fijn ‘als een albasten vaas’ moest hij denken, met een poëtischen boekenterm waar hij zelf om lachte, hij die nooit romans las. Bij haar vergeleken scheen zijn vrouw met haar roode ronde wangen en stevigen hals 'n kloeke frissche boerendeern, al droeg ze dan 'n japon van Liberty. Toch zijn genre meer dan de, naar hij moest erkennen, van origine feitelijk mooiere Lien. Als ze nu maar gauw een man opdeed daar in 't schoone Baarn; heel veel tijd moest er niet overheen gaan of ze was uitgebloeid... Hij tipte de asch van zijn sigaar en bukte zich toen naar de photographieën-doos onder een penant-tafeltje, waar zijn vrouw hem om vroeg, die Line eenige foto's en etsen wilde geven voor haar nieuwe kamers. ‘'k Denk anders er maar niet veel te veranderen.... alles maar zoo een beetje te laten als 't was....’, zei Line vaag. Ze voelde zich opeens weêr moê en apathisch; dacht aan den doorworstelden grauwen, winderigen rommeldag en het nu leêge huis, waar ze met moeder gewoond had. Tranen verdoften het rozige kamerlicht voor haar blik; haar boezem schokte met krampige snikjes. Suzanne antwoordde niet dadelijk; ze begreep: Lien was gehecht aan de omgeving van mama; maar m'n hemel, 't was toch wel een ouderwetsch boeltje geweest, en nu er zooveel verkocht zou worden.... Enfin, ze zou niet opdringen; Lien was zoo empfindlich en nerveus. Dus stalde ze maar zwijgend op haar schoot eenige foto's uit naar Italiaansche meesters (Lien voelde voor ‘de kunst’ meer dan George en zij), een paar etsjes ook van Nieuwenkamp en Vaarzon Morel, épreuves d'artiste, en wenkte haar man om de portefeuille met gravures, dingen waarvan ze bij hun huwelijk meer hadden gekregen dan ze bij mogelijkheid konden ophangen, en waaronder zich nog een kleur- | |
[pagina 215]
| |
krijtteekening moest bevinden, die, naar ze zich herinnerde, Line eens had bewonderd. En 't lukte. Line was verrukt. ‘Mag ik die? Is 't wezenlijk?’ riep ze uit, langs haar zakdoekje heen haar verrassing naar San lachend. ‘In bruikleen hoor!’ bedong knikkend haar zuster. ‘En die etsen mag je ook, als je wil. Je zoudt dan misschien wat van die oude dingen uit de lijsten kunnen laten halen, want encadreeren is duur.’ Line verstrakte dadelijk; bette weêr d'oogen. ‘Dat doe ik niet,’ zei ze stroef. Sannie haalde ongeduldig de schouders op. ‘Je kunt ze toch niet zonder lijst ophangen’.... M'n hemel, wat deed dat kind weêr overdreven. George bracht afleiding door wat van zijn dienst te vertellen; z'n oppasser dat was toch zulk een oolijke snuiter! Suzanne stond op en zorgde voor de thee, rinkelde eventjes met de kopjes een geluidje in de kamer als van Zwitsersche koeienklokjes. 't Haalde Line weêr dadelijk uit haar verdriet. Haar zwager schoof een lagen crapaud voor haar aan bij het vuur en zij strekte begeerig haar koude voeten, haar witte vingers naar den gloed. Een behagelijke warmte doorvloeide haar en ze sloot even de oogen, zag haar nieuwe kamers, de oude meubelen, waaraan ze gehecht was, het mahonie bureautje met het portret harer moeder... en dan de krijtteekening in een eikenhouten lijst op een plaats waar goed licht viel; maar dat stemde niet samen: mahonie en eiken; enfin, zou wel eens zien.... nu niet te bestemd over alles denken, maar soezen en genieten van 't oogenblik hier.... Ze kon niet tegen verdriet en koû en eenzaamheid... Heerlijk dat ze hier blijven mocht tot morgen, niet vanavond naar Baarn terug hoefde; dat was aan tafel door San bedisseld en er was dadelijk een telegram naar haar juffrouw gegaan. Ze opende de oogen en zag rond; de kleine salon met het warm-rood behang, de staalblauwe overgordijnen en de satijnhouten meubels - de wat banale, zuinige luxe van een jong getrouwd paar - was van een knusse afgeslotenheid, als een nestje van beschermende vertrouwelijkheid. Van buiten op straat klonken stemmen in den avond, maar 't | |
[pagina 216]
| |
wijde, rauwe donker was hier niet; ze was hier veilig bij die haar lief waren, en ze zou hier altijd een toevlucht hebben als ze eens alleen was of verdrietig. Met een dankbaar lachje nam ze 't kopje thee aan dat Suzan haar reikte en luisterde met weêr gesloten oogen naar San's complimentje over haar haar. ‘Ik vind deze manier bepaald een verbetering zeg; 't maakt je veel jonger en 't geeft je toch iets... iets... ja, hoe zal ik zeggen...’ ‘Ja, hoe?’ lachte Line op uit haar lage stoeltje, waartegen haar hoofd zoo heerlijk gebed lag, als tegen een steunenden arm om haar hals. ‘Iets van een madonna,’ hielp George. ‘Zooals je ze hebt op die Italiaansche schilderijen in de Uffizi te Florence, waar we op onze huwelijksreis zijn geweest, niet San?’ ‘O foei neen, 'k heb niets van een madonna,’ verdedigde zich Lien, met kleine teugjes drinkend van haar bloemige thee. ‘'k Ben vreeselijk materialistisch,’ zuchtte ze dan. ‘Hè Lien, jij, die zoo artistiek bent!’ wierp San tegen. Maar Line schudde nog eens, voelde de melancholie weêr in zich zinken, omdat ze zoo luchtig praten konden, zoo kort na moeders dood. ‘'k Heb misschien maar één goede eigenschap: 'k ben waar tegenover mezelf. Ik vind me niets voortreffelijk of artistiek of wat ook; ik ben gehecht aan een makkelijk leventje, goed eten en drinken en geen moeite, geen verdriet. Als ik een bedelaar op straat een cent geef doe ik dat alleen maar voor mijzelf, om achteraf niet het vervelend gevoel te hebben van spijt ingeval ik 't eens niet gedaan had. Maar 't stil blijven staan en 't krijgen van mijn beurs vind ik lastig en 't luchtje dat de man afgeeft affreus....’ Zij wist niet wat haar drong zich zoo uit te spreken, zij die gesloten was van aard; ze had een vaag besef ook dat de anderen haar aanstellerig zouden vinden. Daar zei Sannie al: ‘Kom Lien, wat pozeer je. Nu ja, dat voelen we allemaal wel zoo; is 't niet George? Da's gewoon menschelijke gemakzucht en zoo. Maar juist dat je spijt gevoeld zou hebben als je zoo'n stakker was voorbijgegaan (ik loop ze dikwijls voorbij, hoor! jakkes, die vieze menschen) dat is toch een bewijs dat je innerlijk goed bent en niet alleen aan je zelf denkt, vind ik.’ | |
[pagina 217]
| |
‘Ja, daarin heeft San gelijk,’ kwam George wijs, zijn arm rekkend naar 't aschbakje. Maar Line schudde 't hoofd. Er drong iets in haar tot verder praten; 't was of de zoele kachelwarmte iets in haar los smolt; ver achter in haar hoofd lag het denken aan moeders weg-zijn, den rauwen dag van morgen, en een week zelfbeklag dreinde in haar, zich uitend in een lust tot zelfbeschuldiging. Hoopte zij daardoor de anderen te prikkelen tot den zoeten troost van meelijdende tegenspraak? Zij lachte een klein lachje als van een bedorven kind toen ze hoofdschuddend zeide: ‘Nee, dat is ook al weêr anders dan je denkt, San. 'k Voel heel sterk dat die spijt bij mij geen goedheid zou zijn, maar alleen... ja, gunst, ik weet zelf niet... ik geloof gevoel van geen mooi figuur te slaan in de oogen of de waardeering van de menschen... àls ze 't wisten of bijgeval gezien mochten hebben’... George was opgesprongen, en wijdbeens voor den haard zijn soldatenjas aftrekkend, waarvan de knoopen Line in de oogen flikkerden, zei hij met zijn blik even strak op haar gericht: ‘Casuïstiek, beste Lien, geloof me, da's nou je reinste casuïstiek. En als ik je een raad mag geven, zusje: ga dan niet grübelen over je zelf. San, jullie gaan zeker maar wat vroeg naar bed, niet. Ik moet nog even naar de kazerne.’ | |
II.Den volgenden morgen was zij vroeg weêr in Baarn terug; 't zou nog een drukke dag worden. Suzan had aangeboden met haar meê te gaan, haar te helpen, maar zij had dat afgeslagen in een onberedeneerden tegenzin, die haar zuster even piqueerde. ‘Graag of niet hoor!’ had ze koel gezegd, in de gang bij het uitlaten, en dat had Line eensklaps zoo wanhopig gemaakt dat ze aan Sannie's borst gezonken het snikkend uitstamelde: ‘'k Lijk erg ondankbaar... 'k weet het wel; maar 'k ben heusch liever alleen nu... kan onmogelijk praten’... En dan, met een overgang plotseling in den klank van haar stem tot een vroolijkheid waarvan ze de opgeschroefdheid voelde: ‘'k Dank jullie heel erg voor dat van gisteren avond hoor, dat gezellige avondje in jullie kring... Nee, nee, van- | |
[pagina 218]
| |
avond blijf ik thuis, op mijn nieuwe kamer; 'k kom wel eens gauw weêr. Groet George en de kleine schat, die lieveling, die engelepop’... ‘Ja, ja’, knikte San, haar de deur uitduwend. ‘Haast je nu maar, want daar hoor ik de tram’... Nu, op weg van 't Baarnsche station naar haar pension, waar ze zien wilde of alles gereed was tot ontvangst van haar meubels (alleen in de slaapkamer stond al 't een en ander), zakte haar stemming, die ze gedurende de korte treinreis kunstmatig omhoog had trachten te houden door te blijven denken aan het kind dien morgen in haar witte bedje en de weelde van gisteren... het haardje en de menschen die toch van haar hielden... met de snelheid van een thermometer uit de warme kamer plotseling overgebracht in de koû. Een paar druk pratende heeren, die ze kende van naam, vroeger ook wel eens, vluchtig, bij kennissen van haar moeder ontmoet had, passeerden haar, op weg naar den trein, lichtten even den hoed met de aarzelende nonchalance van eigenlijk-vreemden. Toch, aan 't even haperen van hun gesprek, nadat zij voorbij was, begreep zij dat ze wisten van haar verlies... het nu dadelijk wel als een onverschillig ochtend-praatje, tusschen twee trekjes door aan hun sigaar, zouden bebabbelen. ‘Zeg, was dat de dochter niet van die kolonelsweduwe, hoe-hiet-ze-ook; Berden? Je hebt gehoord dat ze dood is... leverberoerte of zooiets... Tja... die prolongatiekoers stond goed gisteren’... Zij liep haastiger door in den grillen ochtend, bebijtend haar voiletje waarin de zoute tranen hingen. Ze was alleen voortaan... Ze hoefde niet meer naar de Mollerusstraat te gaan, als vroeger wanneer ze eens was uitgeweest; want het huis daar was leêg... moeder weg. Nu liep ze naar de Krugerlaan, waar ze vroeger nooit kwam; die haar vreemd was en waar ze nu voortaan zou moeten leven... alleen... Wat gaf het, of Sannie en George al hartelijk voor haar waren, een gezellig home haar bereidden voor enkele uren - als ze tòch wegmoest, altijd weêr weg zou moeten in de kilheid van het alleen-zijn. Flink zijn, je tegen je verdriet inzetten? Maar ze wàs niet flink; had altijd op haar moeder gesteund, ook al heette het dan dat zij haar moeder verzorgde. Zij was de eenige geweest die werkelijk goed met | |
[pagina 219]
| |
mama had overweg gekund, al mopperde die vaak en moest ze veel verduren. 't Kostte haar zelden moeite te zwijgen als moeder snibbig uitviel of eindeloos over haar kwaaltjes zeurde. Ach, dan zeurde ze maar een beetje meê; ze had zich aangepast aan het leven met moeder, al was het dan het leven van twee oude dames eigenlijk, want zij... ach ja, echt jong had ze zich bij mama nooit gevoeld. ‘Ouwejuffrouw’, plaagden de zusters haar als kind al vaak, als ze niet met hen meê wilde spelen, maar liefst in een hoekje zat met een pop of een boek, of bij moeder kroop, aan moeder ‘hing’, zooals de term thuis luidde. Zij had zich voor dat ‘hangen’ nooit geschaamd, ook later niet, toen ze meer ‘zelfstandig’ werd, als jong meisje gedwongen voor een acte te studeeren, een studie trouwens met ambitie volbracht. ‘Zelfstandig’ was ze alleen in die studie geweest, voor zoover ze toen tenminste niet afhing van haar meesters - in het leven moest ze tegen iemand aanleunen, en die iemand was, tot nu toe, haar moeder geweest. Als ze lief had kunnen hebben als haar zusters... een man... kinderen... Maar dat scheen voor haar niet weggelegd, en ze had zich geschikt, ‘aangepast’... en was daar gelukkig in geweest... In de Krugerlaan, waar een verhuiswagen voor het hekje stond van villa Margaretha en koppig gehamer haar tegenklonk uit de openstaande voordeur, vond zij de behangers bezig met het laatste hoekje van het zeil in haar zitkamer. Ze hadden op haar gewacht voor het plaatsen der meubels. De hospita kwam dadelijk gedienstig naar voren vragen of de juffrouw wat beliefde: een glas warme melk of zoo? Lien bedankte, toch even prettig aangedaan door 't moederlijke in de vrouw; ze maakte op haar een aangenamer indruk dan de vorige maal. Vol opgewektheid begon zij den mannen aanwijzingen te geven voor 't plaatsen van haar meubilair.
Na eenige dagen had zij zich op haar nieuwe leven ingericht. Zij was tevreden over 'tgeen zij had tot stand gebracht. Als zij 's morgens uit haar slaapvertrek haar zitkamer binnentrad, kon zij een oogenblik wanen in het vorig huis nog met haar moeder te zijn: daar bij 't raam mama's hoekje: het cilinderbureau en 't trijpen stoeltje half weggeschoven, opzij de oude rieten courantenhouder en de gekleurde foto | |
[pagina 220]
| |
achter glas: 't gezicht op Zermatt. Voor de blank gedekte ontbijttafel met 't gele brood, de smeuige kaas en 't buikig honigpotje doorgoudeld van zon de uitgezakte manden armstoel met het rood-flanellen plat-gezeten lapjeskussen, dat Sannie zoo buiten zichzelf bracht, toen zij 't zag. ‘Dat mama dat horreur duldde is tot daar aan toe, maar dat jij... jij... Hoe is 't ter wereld mogelijk, Lien... Pas op, je wordt op deze manier heel gauw een ouwe juffer!’ Zij had geglimlacht, wist het wel dat San gelijk had, vond, objectief beschouwd, dat kussen zelf een monster, en toch... Neen, alles moest blijven zooals ze 't met haar moeder had gedeeld, al had ze er voor moeten vechten tegen San en tegen de enkele kennissen, die nieuwsgierig waren komen oploopen, terwijl ze in den rommel zat, en raad gaven van dit zus en dat zoo, en toch vooràl wat modern; natuurlijk begrepen ze dat je uit piëteit veel hield waaraan je gehecht was, maar toch: àlles houden kòn je niet, kon je nòoit; de tijden veranderden en je moest oppassen niet in je omgeving vast te roesten. Ze had geknikt met een lachje van praten-jullie-maar en haar eigen zin gedaan zoodra ze alleen was. Met haar gedachten leefde ze nog in de Mollerusstraat, en bij 't ophangen van den rieten couranthouder - óók 'n misgeboortetje volgens San - zag ze mama's blanke handjes er haar brieven tusschen steken en de circulaires van leveranciers en philanthropische inrichtingen. - Wat had ze in den stoel met de sluimerrol niet dikwijls gezeten als ze zich onwel voelde; dan was 't een genot je hoofd er tegenaan te vlijen en je oogen te sluiten en mama onderwijl door de kamer te hooren gaan, terwijl het theewater suisde. Ja, 't was wel nog de sfeer van mama, bedacht zij tevreden, als zij zat voor haar eenzaam ontbijt, en 't scheen haar of mama maar even uit de kamer was gegaan en zóo weêr kon binnen komen. Zij verwonderde er zich vaak over, dat de droefheid over moeders dood, na de felle smart dier eerste dagen, zoo schielijk verbleekt was; dat de herinnering haar thans even lief ging worden als mama in levenden lijve haar was geweest. Bestond er een verkeer tusschen de levenden en de dooden, zooals je wel in spiritistische boeken las? | |
[pagina 221]
| |
Heel lang hielden zulke vragen haar niet bezig, ze had geen filosofisch hoofd en het leven was zelfs voor haar, die, tenminste aanvankelijk, nog niets te doen had, druk. Daar was ten eerste het regelen van hare financiën. Nu met moeders dood het weduwepensioen verviel, moest ze leven van de rente van een heel klein kapitaaltje, 't welk door de manipulaties van het bankiershuis, dat haar moeders zaken behartigde, niet geheel ongeschonden bleek gebleven, had haar de notaris verteld, al koesterde hij groote hoop, dat het meeste nog wel zou terecht komen, werd de door 't bankiershuis aangevraagde surséance van betaling toegestaan. Zij had zijn mededeelingen, vlak na moeders dood, met onverschilligheid aangehoord... de cijfers aan zich laten voorbij gaan, die hij genoemd had; onder een paar stukken, haar voorgelezen, op zijn verzoek haar naam gezet zonder recht te begrijpen waartoe. Laten glijden had ze zich maar, meê met den stroom van haar verdriet, zonder aandacht en zonder belangstelling, zonder bekommering ook over de toekomst. Nu de dagen voort gingen en door de nieuwe indrukken haar verlies wat op den achtergrond gedrongen werd, de noodzakelijkheid haar nieuwe kamers in te richten haar dwong zich los te rukken uit verweekende gepeinzen, zich aan te passen aan 't gewone leven, voelde ze verrassend hare belangstelling voor de dingen die haar vroeger, toen moeder nog voor alles zorgde, volmaakt onberoerd hadden gelaten, groeien. Als het klerkje door 't voorvertrek met de lessenaars haar leidde in 't privé-kantoor van den notaris, wiens vriendelijk gezicht van smakelijken ouden heer van verre haar al tegen-glimlachte, voelde zij zich heel rustig worden en zelfverzekerd, als vloeide iets in haar binnen van bevrediging en levensverwachting, dat haar met een onbestemd geluk vervulde. Zij trachtte goed te begrijpen alles wat de notaris haar uitlegde over de geldzaken en over de verdeeling van den boedel. En terwijl zij naar zijn betoogende handen keek, de rozige handen in de platte witte manchetten, waarvan de gouden knoopen af en toe haar in de oogen blindden als 't spiegeltje bewogen door een jongen op straat, neep haar wel soms een schaamte om haar onwetendheid omtrent al die zaken, die haar een paar maal een naieve vraag deden stellen, waarbij de notaris zijn | |
[pagina 222]
| |
wenkbrauwlooze oogleden opgetrokken en haar even vluchtig-verbaasd had aangezien. Het bloed was in haar hoofd gegulpt en ze had weg willen vluchten door de breede tuindeuren, maar zijn prettige stem huifde dadelijk beschermend om haar heen en er was iets vaderlijk-vertrouwelijks geweest in zijn: ‘Ziet u eens, lieve juffrouw Berden, dat zit zóó: tegen mevrouw uw moeder zei ik altijd...’ Het was haar een leegte, toen, te spoedig, die bezoekjes aan 't notarishuis vervielen; nog een paar maal was ze er heen geweest voor overbodigheden door haar verzonnen om zich nog eens te kunnen laten aandienen. Maar er was méér dat haar aandacht vroeg, zoodra haar kamers op orde waren. Zij wist: ze zou zeer waarschijnlijk voor de noodzaak komen, met enkele lessen aan te vullen wat zij aan inkomen dierf. Op denzelfden voet als met moeder voort te leven zou onmogelijk zijn, maar 't verontrustte haar niet; ze had altijd veel van lesgeven gehouden (deed het al vroeger haar zusjes thuis) - als het maar niet op een school hoefde te zijn... Ze wilde nu trachten wat élèvetjes te krijgen uit de kringen harer moeder, kinderen die voor hun Fransch wat moesten worden bijgewerkt, of jonge meisjes met wie zij wandelen kon en converzeeren. Op een morgen door de dorpsstraat langs 't bureau van een plaatselijk krantje komende had ze maar dadelijk den knoop doorgehakt en was binnengestapt, had den tekst opgegeven voor een beknopte advertentie. Daarna ging ze bevredigd en zelfvoldaan langs een omweg naar huis, waar ze haar boeken voor den dag wilde halen om er zichzelve weer wat ‘in’ te brengen, in de literatuur en in de grammaire. Het was een dag in 't eind van October; de boomen stonden met hun laatste hel-geel blad tegen een hemel van onwaarschijnlijk diep blauw; de gazons der villa's, waar ze langs kwam, gloeiden nog met zomersch felle groenheid. Er hing een scherpe geur van vochtig beschimmeld hout in de lucht, dien ze met wellust opsnoof; ze voelde een monterheid in hare leden tintelen en genoot in een heimelijke tevredenheid van haar gedistingeerd uiterlijk, haar muisgrijze streng gesneden tailor met het korte plooirokje, waaronder haar net geschoeide kleine voeten gezellige klikjes tikten op de trottoirs. Ze had er altijd van gehouden, zich goed te kleeden, gaf daar- | |
[pagina 223]
| |
voor eigenlijk te veel geld uit, naar 't gewone verwijt was geweest van mama, waarvan ze de gegrondheid erkennen moest zonder nochtans ooit er verandering in te hebben willen brengen. Slecht of niet naar de mode gekleed voelde zij zich linksch en onzeker onder de menschen; 't scheen haar dan of zij eigenlijk geen recht had van bestaan; in haar uiterlijk zocht zij steun voor een innerlijk gemis aan zelfbewustheid, en ze zou liever op alles eerder bezuinigd hebben dan op haar toilet. Mama bleef altijd de knappe freule van Heemschaete, ook al had zij tot haar, Line's, ergernis vaak, hare kennissen meest ontvangen in de snitlooze vaalzwarte ochtendjapon die ze droeg op den morgen van vaders dood, nu vijf jaren geleden. Zij - was geen van Heemschaete, maar een Berden, o, wat had zij als meisje dien burgerlijken naam gehaat! Toch voelde zij zich een Heemschaete meer dan een Berden; ze hield van distinctie en luxe, veel meer dan mama, die om al die dingen niet gaf de laatste jaren, waarschijnlijk onder invloed van ruwen papa. Voor haar vader was zij altijd wat bang geweest; - als zij zijn sporen hoorde klikken op de trap van 't groote huis in Amersfoort en zijn luidruchtige kazernestem 't portaal hoorde vullen, had ze zich meest maar stil en zoo lang mogelijk in 't kamertje van San-en-haar teruggetrokken gehouden, met haar poppen of boeken. Toch was hij een hartelijk man geweest en met zijn dood veel vroolijkheid uit huis verdwenen.... In de Krugerlaan, vóór 't bleek-roze gepleisterd villa'tje met boven de smalle voordeur het lichtgroen geschilderd balconnetje en opzij, uitgebouwd in 't smalle, wintersch tuintje, de kleine serre van goedkoop glas, gevat tusschen afbladderend latwerk, was 't even een ontnuchterend bedenken: o ja, hier woon ik nu.... Dan duwde ze het hekje open; schelde aan. | |
III.‘En 't bevalt je hier dus goed?’ De oogen der bezoekster hadden snel, onderzoekend van onder den grooten hoedrand naar Line opgeblikt, die ze even, naakt, in een twijfelende onverschilligheid op zich | |
[pagina 224]
| |
gevestigd voelde; dan dadelijk hadden ze haar losgelaten weêr en waren de kamer rondgedwaald, bij de lamp-van-de-kostjuffrouw beginnend, om te blijven rusten op den doorkijk in het meubellooze serretje, nu, met den winter, niet gebruikt. Line had haar kamers nooit zoo klein gevoeld als thans; 't was toch wel heel iets anders dan de toch ook niet fraaie kamers vroeger in de Mollerusstraat, met mama; ze vóélde de bezoekster dat denken en een kwellende schaamte maakte haar ongedurig, deed haar heen en weêr schuiven over haar stoel. ‘Die lamp... is nog van de juffrouw...’, hakkelde zij, voelende het bloed in haar wangen branden. ‘Mama had petroleum, maar ik vind gas zoo veel prettiger. En de nieuwe lamp...’, loog zij, ‘die heeft de winkel nog niet afgezonden...’ Kitty Meulemans knikte, zonder te luisteren blijkbaar; haar oogen staarden star, als dacht zij aan andere dingen, en haar licht geel geganteerd handje trok even aan het strakke witte voiletje over haar kin. ‘Ja... het is wèl een heele verandering voor je...’ Line hoorde er een beschuldiging in, die haar verplichtte zich te verdedigen. ‘O maar... mijn leven bevalt me best. Natuurlijk mis ik mama vreeselijk; 'k was zoo altijd met haar samen, hè? Maar... aan den anderen kant was ik natuurlijk erg gebonden... je begrijpt... en nu... ik heb altijd zoo'n massa moeten uitstellen wat ik heb willen doen en... je moet niet denken dat ik ongelukkig ben...’ eindigde ze hopeloos hare zelfverdediging. De bezoekster verzette zich op haar stoel; even hadden haar oogen weêr naakt, als met een tikje verwonderde belangstelling nu toch, zich aan Line's oogen gehecht, maar er was geen contact, en de oogen lieten wederkeerig los, dreven weg in 't ruime. ‘O maar lieve, daar twijfel ik geen oogenblik aan...’ Het was weêr geheel de vlakke vizitestem, waaronder Line leed, na 't eerste oogenblikje, twee seconden, straks in de gang, toen ze eenige hartelijkheid had meenen trillen in de woorden waarmede haar oude schoolvriendin Kitty haar begroette. Had zij zich dat misschien maar verbeeld?... | |
[pagina 225]
| |
Een ondragelijke moeheid loomde in haar rug, die zich pijnlijk aanwrong tegen de dik-harde krulbloemen van den ouderwetschen stoel. Nooit had het haar van kind af vertrouwd ameublement uit haar ouders huis zóó stijf en schamel haar geleken. Het parfum dat uit Kitty's kleêren ademde benauwde haar; het scheen haar een vijandige sfeer in deze kamer, bij moeders dingen. Maar ze moest luisteren naar wat haar bezoekster, zakelijk, nu vaststelde omtrent de lessen van haar dochtertje. ‘Clarence heeft Woensdags en Zaterdags tot één uur school; dan was ze gewoon na de lunch met de nurse te gaan wandelen voor haar Engelsch, maar dat vervalt nu; daarvoor kom jij dus nu in de plaats. Schikt het je dan bijvoorbeeld om half drie?’ ‘Ja maar... ik zou... tweemaal in de week is mij wel wat veel... tenminste voorloopig...’, aarzelde Line. ‘O ja, dat is waar... dat zei je straks al. Nu, dat komt dan goed uit, want Zaterdags heeft Clary om vier uur haar dansles en in 't voorjaar begint al weêr gauw de tennisclub. We zullen dus maar afspreken Woensdags, nietwaar; dan is juf uit en heb ik graag wat toezicht.’ Kitty Meulemans stond op, betipte met de glacé vingertoppen luchtigjes den knoop van haar voile; zocht met de oogen naar een spiegel om haar hoed recht te zetten. ‘O, die heb ik hier niet. Ik haat spiegels!’ lachte Line, losschietend in een durvende vertrouwelijkheid opeens. ‘Maar als je even in mijn slaapkamer...’ ‘Nee, nee, dank je; 't wordt zoo laat; zit ook al. Nu, dat 's dan afgesproken niet? Ik ben erg blij dat mijn dochter nu nog les zal krijgen van een oude schoolvriendin. Ja, die tijden, die zijn lang voorbij hè?’ ‘O, maar ik herinner me alles als gisteren nog; jij niet?’ haastte Line, met een kleur om de hunkering die ze hoorde in haar eigen stem. ‘O ja, natuurlijk; laatst had ik nog Corry Enghaert bij me en hebben we oude souvenirs opgehaald.’ ‘De 'engerd'! Ach hoe leuk, zeg; hoe gaat 't met haar? Is ze getrouwd? Heeft ze kinderen?’ - Line stond te popelen in 't gangetje, rook niet dat de juffrouw al weêr uien braadde, haar ergernis. | |
[pagina 226]
| |
Kitty lachte om der andre gretigheid haar wit gebit bloot; trok het stuntelige klinkje van de voordeur naar zich toe. ‘Ja, ja, ze is getrouwd en ze héeft kinderen! 'k Zal je alles wel vertellen als je bij ons komt. Tot Woensdag dus, en de groeten aan San, als je haar ziet’... Het magere grintlaagje verstoof onder Kitty's snel zich reppende voetjes; bij het kreunend hekje wendde zij zich om en wuifde vluchtig met een slip van haar bont; dan ging zij de laan af tusschen wat spelende kinderen door, die haar van hun sleetjes nieuwsgierig nastaarden. Line keerde langzaam in haar kamer terug; daar hing nog het zware parfum als de atmosfeer van Kitty. Zij liet zich op haar canapé vallen en staarde een tijd lang denkloos naar 't roode pookgaatje onder in de snorrende kachel. De broeiende warmte van 't kleine vertrek omwikkelde haar in een verloomende verweeking als ging zij een bedwelming tegemoet. Zij sloot de oogen en dacht aan Kitty; 't was of ze haar drukke, wat geaffecteerde stem nog hoorde en daarachter 't gestommel van de juffrouw in het keukentje. 't Deed alles aan als de verre geluiden die een zieke hoort opkomen in de schemering tusschen waken en droomen. Dan - zat ze opeens op de sofa rechtop en drukte haar hand op het hart, dat wild klopte. Zij haalde diep adem en snoof, snoof den geur in van Kitty; de palm van haar hand door Kitty gedrukt, legde ze tegen haar gezicht aan; een fijn-zoete reuk vleugde in haar neus. Weêr liet ze zich vallen op de bank en drukte hare vingers in haar kapsel; haar borst krampte saâm in een nameloos verlangen naar vluchtende onbestemdheden. - Hard tikte nu en dan de pendule in de leêge ruimte, als wierp iemand steentjes tegen het raam; dan opeens was 't weêr stil, als in 't huis waar een doode is. Die kachel... ik moet die kachel temperen... dacht zij even. En dan wat spuien door de serre... Maar ze bleef liggen, te krachteloos om op te staan. - Nu was 't, of achter haar mama door de kamer schuifelde; ze hoorde 't schuren van haar japon tegen de meubels, en de pruttelende stem die klaagde: ‘Kind waar is-t-i nou... heb je m'n bril ook gezien...’ Maar haar wil spande zich; zij moest opstaan. Ze sloot | |
[pagina 227]
| |
het schuifje van de kachel en zette de glazen tusschendeuren naar de serre een handbreed open. Een koele stroom zeeg dadelijk de kamer in. Line bleef even staan en keek naar de lamp, het goedkoope bazaar-prul haar geleend door de juffrouw; ze moest morgen er dadelijk op uit om een nieuwe te koopen... dacht zij, uit haar boekenkast een deeltje Paul Bourget nemende, waarmeê ze zich behagelijk nestelde in mama's stoel. Ze wilde nu een tijd lang niets dan Fransch lezen.
Dien Woensdagmiddag wandelde ze tegen halfdrie het hek van Houtrust binnen, het buiten der Meulemans' aan den Amsterdamschen straatweg. Het had gesneeuwd dien nacht en de donker-groene conifeeren langs den oprit droegen witte puntmutsen; af en toe worstelde zich een stram gebogen tak onder den sneeuwlast uit, die met een natte klets voor haar voeten smakte op 't klefferig pad. Achter het zwarte boomen-netwerk in de verte, verwaasd in een violetten damp, schrilden brutaal-wit de gepleisterde muren van het huis. Op 't bordes, aan de voordeur, gaf ze haar kaartje, en de knecht liet haar dadelijk een zijkamer binnen waar in een erker Kitty zat te borduren. Bij haar knieën stond, in een bruin fluweelen jurk, het dochtertje, haar élève, begreep Line. ‘Ah zoo! Ben je daar. Wat 'n smeerboel, hè? Mijn dochter Clarence. Clarence, mademoiselle Berden, qui fera la promenade avec toi, faisant la conversation en français. Va-t-en et présente une chaise à mademoiselle.’ Het meisje had even, schuw, haar groote hazelnoot-tintige oogen over Line's gezicht laten heendwalen; dan draaide ze zich op een van haar hooge zwarte kousenbeenen lui een kwartslag om en bleef uit het venster, waar haar moeder met den rug naar toe zat, in den tuin staren. Haar andere been haakte slungelig van onder den korten rok met het lage lakschoentje over een stoelzitting. ‘Clarence, dépêche-toi!’ maande Kitty streng. Het been gleed van den stoel, dien het meisje onwillig nu naar Line schoof, met een nauw hoorbaar: ‘Alstublieft.’ ‘S'il-vous-plaît, mademoiselle! Il faut que tu te désaccoutumes de ces mauvaises manières. It is shameful, Clarence!’ | |
[pagina 228]
| |
Een nauw merkbaar schouderophalen van het kind, dat weêr naar buiten keek. Kitty wikkelde Line dadelijk in een levendig gesprek; die moest haar nu eens alles vertellen uit haar leven sedert zij elkaâr na hun schooltijd bij juffrouw Polvliet in Apeldoorn uit 't oog hadden verloren. Ja, die tijd, waar bleef de tijd, hè?’... Line, zich beklemd voelend door het scènetje met het kind, fleurde er geheel van op en vertelde... van het huis in Amersfoort, vaders dood, het huwelijk van de zusters... Zij trachtte het zoo goed en boeiend mogelijk te doen, blij met Kitty's aandacht, zoo anders dan de vorige maal bij haar thuis, toen ze zoo hoog had gedaan en als een kille vreemde tegenover haar gezeten. ‘Dus het was een leutig leventje daar bij jullie thuis; ja, 't lijkt me eenig in zoo'n officiersgezin - veel jonge luitenants natuurlijk zwermend om jullie meisjes heen! Bonbons, bloemen, hofmakerijtjes... nu, kleur maar niet, ils sont passés ces jours de fête! Maar je ziet de rezultaten bij Willemien en San: allebei met officieren getrouwd. Nee, bij ons thuis was het alles: zaken, zaken...’ ‘Maar in zaken zijn is voordeeliger, niet moeder? Zeg nou! in zaken is voordeeliger dan of'cier. Tenminste Nora van Hemert zegt...’ ‘Tais-toi!’ gebood Kitty, het meisje van zich afduwend. ‘En hang niet zoo. Ga wat uitvoeren, wat spelen; heb je je werk voor morgen al af?’ Het kind klemde de leuning van een der wit gelakte stoeltjes in haar dunne roode wintervingers; liet het ding verveeld op één punt in de rondte draaien. ‘Schei daar meê uit; je maakt me dol en bovendien een gat in 't kleed. En laat ons een oogenblik alleen nu alsjeblieft. Juffrouw Berden zal dan dadelijk bij je komen.’ Het meisje trekkebeende traag naar 't roze kamerschut in den hoek van 't vertrek, waarboven even later de deur open hoekte. Toen waren ze alleen. ‘'t Is een bezoeking, dat kind. Alles verveelt haar. Ze houdt van niemand, schijnt het me soms. Ik ben benieuwd wat jij van haar maken zult.’ ‘O, maar zoo één middagje in de week... en ik geef | |
[pagina 229]
| |
me niet uit voor paedagoge hoor!’ lachte Line nerveus, met haar gedachten eigenlijk bij Kitty's toilet, een japonnetje van staalblauw crêpe-de-chine, op den rok en aan den vierkant uitgesneden hals geborduurd met een kersrooden Griekschen rand, heel sober en gedistingeerd, moest ze denken, zich zelve in haar grijze wandelpak, haar trots, er simpel, bijna armelijk naast voelend. 't Was of Kitty hare gedachten ried. Ze boog zich voorover en legde de hand op Line's knie. ‘En vertel me nu eens... in vertrouwen Lien... Ben je door den dood van je mama... erg... ik bedoel heb je je erg moeten... maar neen, ik ben onbescheiden, hè? Dat verwijt mijn man me ook altijd; 'k ben net een kind dat zijn mond voorbijpraat...’ Zij lachte haar blank-gaaf gebit bloot, stopte onderwijl met de vingerspitsen een paar wilde krulletjes weg in haar kapsel. ‘O, maar je mag het gerust weten, hoor, dat ik zuinig moet zijn,’ kwam Line. ‘Trouwens, dat heb je, toen je laatst bij me was, zelf wel gezien. En weet je... 't was niet eens waar van die lamp, die nog niet door den winkel verstuurd was... 'k Had er nog heelemaal geen besteld... en 'k was al dolblij dat de juffrouw mij dit mormel leenen wou!’ ‘O, o! Dus je hebt me wat voorgejokt!’ dreigde Kitty met den vinger. ‘Foei Lien, hoe gemeen. 'n Oude schoolvriendin! Dat vergeef ik je nooit, hoor!’ ‘'k Geneerde me voor m'n armoede,’ bekende Line, met een kinderlijk-schelmsch lachje, waarvan zij de opzettelijkheid als een onschuldige behaagzucht voelde. Kitty was zoo anders dan de vorige maal, en de behoefte van dien avond bij George en San, den dag van haar verhuizing: het verlangen iets van een zoete vertroosting uit te lokken, waaronder ze haar zorgelijkheden zou voelen versmelten, drong haar tot een zelfontledende oprechtheid, waarover ze vaak later spijt had. Nu ook weêr, had ze spijt, toen ze Kitty, even verbaasd, de wenkbrauwen zag fronsen en de blauwe oogen, plotseling hard van nieuwsgierigheid, een oogenblik in de hare geboord voelde. Maar onmiddellijk daarop vaagde Kitty's lach die hardheid, welke bijna wreedheid scheen, weêr weg. | |
[pagina 230]
| |
‘Daarvoor is remedie Lien: een rijke man! Ja!’ riep ze, nu er aan de deur geklopt werd. - De knecht kwam binnen met een kaartje. Kitty las en knikte. ‘Vraag meneer om binnen te komen, Gerrit.’ En toen de man zich verwijderde, met haar lachende oogen tot Line, om de lippen een bibberend spottrekje: ‘Daar is hij al - de rijke man! Of hij geroepen komt. Ik zal je aan hem voorstellen. Of... ach, maar da's waar: Clarence. 'k Weet niet wat dat kind nu uitvoert op haar kamertje. Ze kan nooit zoo lang zonder toezicht, en juf is uit zooals je weet. Zou je dus nu meteen maar niet liever... Hij komt wel eens meer, hoor!’ Line was opgestaan; zij begreep. Ze mompelde iets van 't uitstekend te vinden, daar kwam ze toch voor, niet? - maar haar gezicht trok stijf bij de ooghoeken en een starre kilte zonk in haar. ‘Of wil je toch liever?...’ aarzelde Kitty, haar onbeleefdheid bemerkende. Maar Line lachte even kort op, en 't was of de spieren van haar gezicht als de touwtjes van een harlekijn getrokken werden tot dien lach: ‘O nee, heusch niet; 'k zou al de kostbare lestijd van Clarence verbabbelen... Tot straks misschien; tenminste...’ ‘Natuurlijk zie ik je in elk geval nog wel voor je weggaat,’ haastte Kitty, ‘wacht, 'k zal even bellen dat Gerrit je Clary's kamertje wijst. Veel succes.’ Bij de deur, op den drempel, trof zij met den bezoeker samen, die beleefd terzijde week om haar door te laten: correct gekleeden, eenigszins gezetten blonden man met kaal geschoren gezicht, wit blonde snor en grijze oogen, die even in de hare bleven rusten... Line knikte schichtig, bleef in de hall verward staan wachten op den knecht die haar den weg moest wijzen. De man in zijn donkerblauwe jas met wijnrood vest trad ook al op haar toe en: ‘Mevrouw vraagt, of u uw goed maar hier in 't zijkamertje wil hangen’, verzocht hij gedempt, als in een ziekenkamer. Nu schokte toch een natuurlijk lachje in Line's boezem op; ze had eensklaps de gekke gewaarwording of deze stille hal vol geslepen glas en vernissig weêrkaatst plantengroen, en waar uit een smeulend haardvuur van groote blokken een bescheiden wierook geurde | |
[pagina 231]
| |
van hars en pijnboomhout, het heiligdom was van den een of anderen god, door hoogepriester-Gerrit slechts fluisterend te naderen! Die gedachte, als een geestig fantazietje voor zich zelf heel heimelijk genoten, maakte haar van binnen weêr wat los, en vol goede verwachtingen van haar omgang met het stugge kind, dat zij hoopte te kunnen ontdooien, volgde ze den knecht de breede gebeeldhouwde eiken trap op naar boven.
Maar toen, na den korten maaltijd dien middag, haar juffrouw voor 't laatst was binnen geweest om - als slot van het eindelooze afnemen, dat door zijn securige langzaamheid van telkens een schaaltje uitgedragen, naar de keuken, haar altijd tot stampvoetens toe irriteerde - het witte servet weêr door het tafelkleed te vervangen, en de kamer onder de lamp nu het gewone avond-aspect vertoonde van iederen dag, was de reactie gekomen. Met groote stappen, in een rustelooze ongedurigheid, ging zij de kamer op en neêr, van mama's bureautje tot aan de serredeur, die op een kier stond om te ‘luchten’ - als een dier in een te kleine kooi. De indrukken van dien middag wemelden ongeordend door haar brein; alleen deze ééne gedachte worstelde zich met maniakkige hardnekkigheid uit den droesem van gevoelens in haar boven: Kitty gêneerde zich voor haar.... minachtte haar om haar armoede.... had haar als een kindermeid de kamer uitgezonden toen ze bezoek kreeg.... Zij trachtte aan die gedachten te ontkomen door zich op te dringen, hoe haar vriendin zich toch wel hartelijk had betoond, veel hartelijker dan hier in haar eigen omgeving. Maar was dat niet een bewijs juist te meer, dat Kitty zich in den grond voor haar schaamde en dat haar vriendelijkheid maar een aalmoes was om haar te paaien, God weet misschien alléén om haar te winnen voor dat onmogelijke kind, haar dochtertje.... Bleek dat zoo ook niet met de anderen, de kennissen van mama, haar kennissen dóór mama, die haar in de Mollerusstraat o zoo liefjes waren komen condoleeren, onder belofte haar eens spoedig in haar nieuwe home te zullen bezoeken, o, heel gauw hoor! zoodra ze op orde was.... | |
[pagina 232]
| |
Wie van die kennissen had tot nu toe naar haar getaald? Een heel enkele. Bijna allemaal lieten ze haar ìn haar sop gaar koken! - O, ze zagen wel, dat zij zich bezuinigen moest; dat ze arm was, want arm, ja, zoo kon je 't toch noemen immers, vooral nu 't toch bleek.... Ze nam het briefje van den notaris, dat ze, thuiskomend, op haar schoorsteen gevonden had, en las opnieuw de woorden die ze nu al van buiten kende. Kort was het, kort en zakelijk, zonder eenige verzachting, zonder eenigen troost. Geen enkel vleugje hoop las zij tusschen de regels. - ‘Mejuffrouw!’ - stond er boven, kil en koel als een snauw. Nog niet eens zelf geschreven - een klerk laten typen! Oók al een vriend die geen vriend bleek; die alles deed voor mama, niets voor haar... Zij bleef staren op de paarse schrijfmachine-letters: de mededeeling, dat de aangevraagde surséance van betaling van 't bankiershuis door de rechtbank was afgewezen, met het gevolg... zij legde de hand op haar oogen; het duizelde haar; het scheen haar of ze nu eerst recht de draagwijdte van die woorden besefte, de consequenties doorvoelen kon. Ze bezat nu niets meer dan de enkele papieren, door George indertijd uit voorzorg voor mama bewaard... Anders was zij nu wel straatarm geweest... Ze zou lessen moeten geven, o ja, maar dat werd nu iets heel anders dan ze zich had voorgesteld. Ze had gemeend het te kunnen doen als een tijdverdrijf, een levensvervulling; nú - werd het een hard, een onverbiddelijk móeten... O, Kitty had wel gelijk dat ze met een schoolmamsel geen omgang wilde hebben!... Zij schrikte van haar eigen smalend lachje in de stilte. Haar oogen staarden naar de meubels-van-mama, de ouderwetsche, o wel smakelooze, maar toch deftige meubels uit het ouderlijk huis, de zwarte krulstoelen met de bolle groentrijpen zittingen, het bureautje met de roode vlammen op de blinkende klep, het mahonie dientafeltje, waar ze als kinderen bedelen kwamen om ‘een voorproefje’, als papa, dikwijls nog in zijn hooge laarzen, waarmede hij van de kazerne kwam, wijdbeens er het vleesch stond te snijden, af en toe een te vette plak keilend in den kleffenden muil van Caro. - Dat was hun ‘rijke tijd’ geweest, bedacht zij bitter, en ook later, met mama alleen, had zij het goed gehad, al | |
[pagina 233]
| |
leefden ze zuinig. Ze keek naar mama's dingen, mama's stoel... den rieten brievenhanger... vaasjes en souvenirs op den schoorsteenmantel... het kleine koper-gemonteerde klokje, geschenk van mama op haar laatsten verjaardag. Dan ging ze voor mama's portret staan, een grooten kooldruk boven het bureautje, weergevende de zware vrouw in haar zwarte oudsneedsche japon, waarin Line haar schier dagelijks gekend had. Van het gefrommeld kraagje hobbelde over de wat uitgezakte buste heen een eindelooze knoopjes-rij naar den onderkant der lijst, gek, net 'n eindelooze kronkelweg met boomen, zooals je ze wel zag van uit den trein... moest ze even denken, in de grillige associatie van eenzame menschen, wien 't zich wegmijmeren in de dingen om hen heen tot een tweede natuur wordt... Ook dàt bedacht zij, scherp ontledend, terwijl zij voor 't portret stond, haar vingers om de killig-klamme leuning van 't bureaustoeltje, en ze mompelde in een schreiend zelfbeklag voor zich heen: eenzaam... eenzaam... Jij, Line Berden, bent eenzaam... àrm en éénzaam... Nog even trachtte ze flauw aan die haar omwikkelende verweeking, waarin al haar energie en leefkracht versmolten, te ontkomen; dan zakte zij op haar knieën en haar snikkend hoofd stuipte met een bons tegen den buik van 't bureautje, 't glimmend politoersel dadelijk dauwig overdoft onder 't hijgen van haar snakkenden adem.
Wat later op den avond zocht zij in een der laadjes naar mama's brieven, de enkele die zij bezat, ontvangen gedurende logeerpartijtjes vroeger, eens ook, nu jaren geleden, een zomer in Lunteren, toen ze daar een paar weken voor haar gezondheid en studie had doorgebracht. Zij ontdekte het pakje niet dadelijk, blijkbaar ergens anders geborgen; vond wel, kreukelig weggestopt en klevend tegen 't zwarte doosje met mama's briljantspeld, het zakje pralines, eenige dagen geleden - toen ze zich ook eenzaam voelde - gekocht en haastig 's avonds in die la geduwd bij een klop van de juffrouw op haar deur. Ze was het lekkers totaal vergeten en voelde een kleine verheuging over de vondst die haar denken naar de kinderjaren deed heenvliegen, de verjaardagen met 't traditioneele cadeautje van San: een zakje ulevellen, waarmeê ze heel den dag verheerlijkt placht | |
[pagina 234]
| |
rond te loopen, er af en toe een snoepend met pikkende vingers. Zij legde het zakje opzij, overwegend of ze 't toch maar niet liever zou weggooien, zoo kleefde 't dóor; nam toen het bijouteriedoosje op, om er de vernissige zoetigheid met haar zakdoekje af te wrijven. Dan opende ze het doosje en keek naar de speld. Altijd weêr als zij het ding beschouwde was haar eerste gedachte: hoe leelijk toch, hoe is 't mogelijk dat men vroeger zoo iets op zijn japon dragen wilde. Het was een groote ovaal-ronde broche van geslepen briljanten in een weeldrige overdaad samengeperst binnen een dof zilveren, zwartig beslagen montuur. Aan den uitersten rand waren de steenen het grootst, in steeds kleiner kringen van al kleiner steenen opglooiend als het juweelen keienstraatje in een sprookje naar het hart van het cieraad: een vinnig straalschietend diamantje, miniem als een speldeknop. Het stuk was plomp en pralerig, koud-glassig flikkerend, maar heel kostbaar, wist Line, die er zeer aan gehecht was, ook al scheen 't haar een onbehagelijke gedachte ooit zelve zoo iets te moeten dragen. Het was een oud familiestuk, door mama weêr van haar moeder geërfd, die 't eens had gedragen op een galapartij aan het hof, in den tijd dat een baron van Heemschaete kamerheer van den koning was. Ook mama had het eens gedragen als jong meisje op een zwart fluweelen japon, waarin een door grootvader Heemschaete beweldadigd jong Belgisch schilder uit dankbaarheid haar had gemaald. Het schilderijtje was in 't bezit van Willemien, het petekind van grootmoeder, en ze had er haar zuster vaak om benijd, omdat het voor haar gevoel bij de briljantspeld hoorde. Er waren vroeger ook oorbellen bij geweest, volgens 't verhaal van mama; maar die waren door de kozakken gestolen in den Franschen tijd. Line zette dikwijls het doosje geopend voor zich op tafel en keek naar 't kille geflikker en droomde zich met weemoedig heimwee de verleden tijden in: mama als kind, als jong meisje... Zij voelde zich hoedster van deze kostbaarheid, de bewaarster voor latere geslachten, de kinderen van San en Willemien... Zorgvuldig sloot zij het doosje weg in een der binnen vakken van haar bureau; zij schaamde zich, het, in de drukte van de verhuizing, daar maar open en bloot in die zijlâ te hebben gestopt, waar haar lak lag en haar postpapier. - | |
[pagina 235]
| |
Het pakje brieven gevonden, zette zij er zich meê aan de tafel, na eerst, in den hoek, de bouilloir te hebben aangestoken voor de thee. En terwijl ze in de roerlooze omzwijging van de stille avondkamer de briefvelletjes met het groote, wat slordig-dikke schrift van haar moeder door hare bladerende vingers liet gaan, nipte zij uit het schaaltje, waarin ze het zakje had geleegd, een na een de bonbons, en het was zoet zoo maar een beetje te huilen om verledene dingen, om een zonnigen zomerdag in Lunteren, toen ze, o, enkele uren maar, had gemeend dat een jonge man, die daar in 't clubhuis woonde en wat werk van haar maakte, haar liefhad, en om een streelend woordje van mama voor háár, midden tusschen veel mopperende zinnetjes over 't Amersfoortsche huishouden, over de booien, San en Willemien... Toen zij eindelijk, later dan anders, naar bed ging, had zij een gevoel van kalme zelfvoldaanheid, van vredig evenwicht, dat toch geen vervulling gaf, haar veeleer verontrustte en triestig stemde, omdat zij er zich, diep in zichzelve, de armelijkheid van bewust was. | |
IV.‘Hola mademoiselle! Mademoiselle Béeerdèeen! Venez donc ici s'il-vous-plaît! et dépêchez-vous; vite, vite, c'est si drôle!’ Line, door het typisch herbergvrouwtje op den drempel der kelderige gelagkamer aan den babbel gehouden over kippen en kinderen, maakte met een wanhopig gebaartje zich nu los van de vrouw, die haar vergoelijkend na-knikte van ja-ja-haast-je-maar, terwijl ze door het grijze poederzand eerst, dan struikelend bijna over het mosheuveltje, tusschen de boomstammen door naar de plek ijlde waar Clarence in wat groen-gouden schaduw te wuiven stond en te wenken: Vite, plus vite! om dan haar rank figuurtje in 't witte neteldoek met de zwart moiré écharpe weêr voorover te buigen en aandachtig te turen naar iets dat blijkbaar op den grond te zien viel. ‘Ah! regarde-donc, 'Sellie, une fourmilière, comme c'est drôle! Eenig leuk dat gewriemel, 'k had er nog nooit een gezien; ja, vroeger eens een op Vredesteyn, bij Annie van Beveren, | |
[pagina 236]
| |
maar dat was maar een kleintje en we mochten niet staan blijven van die d'r juf om er naar te kijken. 'k Vind 't een eenig gezicht; 'k heb nooit zoo iets bijgewoond...’ Het kind, met een rood gezichtje van opwinding, trok Line bij haar mouw er naar toe, naar den grond. ‘Nee, nou moet je bukken, jakkes wat zijn groote menschen toch stijf, kunnen niet eens bukken! Ga dan maar op je knieën liggen, zeg...’ ‘Ah non, merci bien!’ lachte Line, ‘dan krijg ik al die mieren in mijn japon. Maar ik zie het best hoor; kijk, zie je wel hoe ze die dennennaalden versjouwen, één van voren en één van achteren - ze geven 't niet op, ze gaan over alles heen...’ ‘O leuk! leuk! Kijk die dikke, 'Sel! Toe dan, jongen, toe dan, o wat geestig! daar rolt hij met zijn heele takje omver, zie je wel?...’ Ze bleven geruimen tijd kijken, tot het Clarence vervelen ging en ze over dorst klaagde. Had 'Sellie limonade besteld, ja? En gingen ze nu daar gezellig onder de boomen zitten bij den Steen? En dan straks nog even naar 't kapelletje van den kluizenaar... Ze hing knuffelend aan Line's arm, terwijl haar wit geschoende lange beenen in de goud-bruine à jour-kousen Line's stappen telkens vooruit waren. ‘Tu as la démarche d'une cigogne, vraiment!’ lachte Line. ‘Neem toch niet zulke enorme passen, kind.’ Clarence liet dadelijk den arm los; schokte haar puntige schoudertjes. ‘Jakkes, je bent net als ma! Wat heb ik dan aan je, als je net even vervelend wordt. Zus mag ik niet loopen, “'Sellie” mag ik niet zeggen, tutoyeeren is verboden waar. Hè, wat zijn jullie met z'n allen toch vervelend...’ Loom slenterde ze voort, de lenigheid van hare lijnen, waarmeê ze straks in de verte als een pastelletje geschetst had gestaan tegen 't boomen-fond, opeens uit haar weggezakt, waardoor haar armen te lang leken en haar handen te groot, haar middel vormloos, als de ledematen van een uit haar krachten groeiend kind. ‘Is de juffrouw weêr humeurig?’ spotte Line, toch dadelijk pijnlijk de verwijdering aanvoelend, als steeds. En terwijl ze aan hun tafeltje zaten aan den overkant van 't pad voor de herberg, Clarence lusteloos met den glazen steel in haar | |
[pagina 237]
| |
kwast roerend, dacht zij, hoe een moeilijk kind het was, dat altijd, als zij meende haar met tact voor zich gewonnen te hebben, haar weêr ontsnapte. - Zij had een moeilijken winter doorleefd, niet het minst door hare strubbelingen met Clarie. In de eerste maanden was zij totaal onhandelbaar geweest, zoodat zij steeds meer tegen die conversatiemiddagen op Houtrust was gaan opzien. Dan was het kind, in haar te luxueuze witte kamer met de blauw-satijnen meubeltjes en de dure engelsche prenten, als een mooie, zieke vogel in zijn kooi; hing ze slungelig van den eenen stoel op den anderen, haar groote donkere oogen onder de loome, penseelige wimpers als gedachteloos uit een venster starende. Van alles had Line beproefd om haar aandacht te boeien, manoeuvregrappen verteld die ze zich van papa en George herinnerde, vol vreemde termen, waar ze slechts moeilijk het fransche aequivalent voor vond - het baatte heel weinig. Soms bibberde er even een, als spottend, lachje om de dunne lippen van het kind, waardoor Line dan opeens de moeder in haar herkende. Verder deed ze niet dan met trage, zachte stem wat obligate antwoorden geven op hetgeen zij, Line, haar vroeg. Telkens had zij op het punt gestaan de lessen af te schrijven, te meer daar haar omgang met Kitty haar een kwelling was, een voortdurende vernedering. Behandelde de dochter haar met de onverschilligheid die zij te hebben scheen voor alles en iedereen, de moeder liet telkens haar voelen, dat ze maar bij groote gratie in haar huis, eenmaal zelfs aan hare tafel, werd geduld. O, de minachting van deze rijke menschen uit den handel voor armoede! Zij voelde zich in Kitty's zelfbewuste nabijheid als een niets, een lor. Onder den grond had ze zich vaak willen stoppen. Toen was, op 't onverwachtst, het kind haar steun, haar troost, haar stille en hardnekkige verdedigster geworden. 't Was een oogenblikje geweest vóór het diner, het fameuze ‘diner-op-Houtrust’ waartoe Kitty haar nonchalant-weg op een der Woensdagmiddagen had uitgenoodigd en dat haar een week lang slapelooze nachten had gekost. Mooi had ze zich voorpraten, dat ze toch van origine van betere familie dan Kitty was; dat ze heusch wel haar wereld kende al stond zij er ook vrijwel buiten sinds vaders dood, en al voelde zij als iets pijnlijks de haar aangeboren schuwheid, | |
[pagina 238]
| |
gecultiveerd in 't egoïstisch-knusse leventje-van-oude-dames, dat ze mèt en òm haar moeder in de laatste jaren te williggemakzuchtig had geleid. Ze was er tegen blijven opzien tot het laatste oogenblik, daar in dat toilet-kamertje, waar ze Clarie was gevolgd voor 't opkammen van heur haar. Hoe simpel en huisnaaisterachtig had haar heur champagnekleurig japonnetje opeens geschenen, dat ze toch anders zoo netjes en gedistingeerd vond, en hoe was, met die ontdekking, 't laatste restje zelfbewustheid uit haar weggeslonken. - Toen had ze opeens Clarie hooren zeggen, met een donkere warmte in 't timbre van haar stem: ‘Je vindt, geloof ik, 'n diner al net even beroerd als ik, vin-je-niet?...’ Gelachen had ze en lachend hadden haar oogen gevonden de lachende oogen van het kind en een zoele blijdschap was in haar gestroomd in het plotseling weten: dit is een begin; zij is je vriendin geworden, dit kind.... Sedert was alles veel beter gegaan, niet ineens, maar geleidelijk, vooral toen 't voorjaar kwam en ze de lessen tot steeds verder zich uitstrekkende wandelingen konden maken. Stille wateren hebben diepe gronden, bleek het ook hier: onder haar verveelde apathie verborg Clarence een ziel die naar liefde en aanhankelijkheid hunkerde als haar eigene, en zij schrok soms van de hartstochtelijke innigheid, die 't kind bij oogenblikken over haar uitstortte. ‘Wat ben je stil, 'Sel; 'k ben anders al lang weêr goed hoor! Als je maar niet zeurt van dit niet en dat niet, want dan wordt je net zoo vervelend als indertijd mijn Engelsche miss. Kijk, wat geestig! daar komt Bas van Sterkenburg aan op zijn fiets! Alles komt met het mooie voorjaarsweêr naar de Vuursche. Halo! Kijk dan, kijk dan toch!’ Clarence begon opeens met dolle armzwaaiïngen; was dan, zonder zich aan Line's vermaningen te storen, opgeveerd, den wielrijder op den breeden grintweg tegemoet. Nu sprong de ander van zijn wiel; bleven ze even samen praten. Line zag het meisje wijzen in haar richting, dan den rijder lachend het hoofd schudden. Maar Clarence betoogde, trok hem aan zijn mouw. Nu kwamen zij langzaam naar het hotelletje toe. - Line bracht onrustig de vingers naar 't haar, duwde een losgesprongen vlosje in haar kapsel. Wat haalde dat kind | |
[pagina 239]
| |
haar kennissen hier naar toe; ze zou Clarence zeggen.... ze zou.... Maar de vreemde stond al voor het tafeltje, zijn muiskleurige Borsalino in de hand. ‘Dat is Bas, 'Sellie, oom Bas uit Amersfoort. 'k Heb hem gezegd, hij kon best even bij ons aan 't tafeltje komen zitten.’ Hij reikte haar buigend de hand. ‘Na de officieuze voorstelling van mijn.... laten we dan maar zeggen van mijn “nichtje”, mag ik me misschien nog wel wat officieeler prezenteeren: van Sterkenburg, advocaat in Amersfoort. Ik geloof... als ik mij niet zeer vergis...’ Zijn grijze oogen bleven aarzelend-vriendelijk in de hare rusten, het geblink der pupillen telkens even weggedekt door de rustig knippende blonde wimpers. Line knikte lachend; zij ook had hem dadelijk herkend: den bezoeker van dien middag harer eerste vizite bij Kitty. ‘Ik hoop niet dat Clarence u van uw fietstocht heeft opgehouden,’ zei ze. ‘Ik riep haar nog, maar ze was al...’ ‘Maar 'Sellie, je stelt je niet eens voor!’ hoonde het kind. ‘Oom Bas - dit is mademoiselle Berden, of je mag ook zeggen: 'Sellie, maar dan wordt ze woedend, al is het een liefdenaampje. Juffrouw Berden bekijkt mierenhoopen met me en ik leer haar de bloemen van Heimans en Thijsse, want daar weet ze niet veel van, en ze converzeert met me en weet veel leuke manoeuvre-moppen, want haar papa was hoofdofficier...’ ‘Ziedaar een voorstelling in optima forma; uw doopceel is meteen gelicht, juffrouw Berden.... ik derangeer u toch niet als ik een oogenblikje.... 'k zie ook dat de andere tafeltjes bezet zijn’.... ‘O nee, meneer van Sterkenburg, in 't allerminst niet. En wij moeten toch gauw.... 't Is nog een heele wandeling naar Baarn. Clarence, haal jij voor meneer eens zoo'n rieten stoel van onder de veranda, er staat er daar nog net een en die klapstoeltjes zitten zoo akelig.’ ‘O, 't is heel vriendelijk van u, maar wezenlijk.... 't is ook maar voor een oogenblikje. Er was vroeger, meen ik, een kolonel Berden in Amersfoort; was dat misschien....’ Line knikte. ‘Ja, dat was mijn vader. 'k Heb er ook nog een zwager die officier is: luitenant van Wamelen; kent u hem misschien toevallig?’ | |
[pagina 240]
| |
‘Pardon, 'k heb niet het genoegen....’ Zij zaten een oogenblikje stil tegenover elkaâr, terwijl het kind ginds bij het huis naar de automaat stond te kijken. Line werd onrustig door die pauze, welke opeens, als een gat, in hun nauwelijks begonnen gesprek viel, en ze zon op iets wat ze nog zeggen kon, terwijl haar oogen over de stof van zijn pak gleden, een fijn wit streepje op een grijzig fond. Ze bedacht zich ook opeens Kitty's schertsende toespeling, den middag toen hij werd aangediend, waardoor nu haar laatste restje onbevangenheid vernevelde. Zenuwachtig peuterde ze aan een handschoenknoopje. Toen begon hij: ‘'t Is hier een heerlijk zitje, vindt u niet...’ ‘O ja....’, gaf zij ten antwoord met een slik. Haar oog hing nu aan zijn horlogeketting, waar zijn duim op rustte, een breede blanke duim met kortgesneden nagel. Zij trachtte haar blik van dien duim af te trekken, weg te rukken, maar hij bleef er aan haken als staal aan een magneet. Zij werd heel warm onder haar hoed, waarvan zij den rand opeens zweetig om haar voorhoofd voelde persen; haastig trok ze er de pennen uit en legde het ding op een leêgen stoel naast zich neêr, omslachtig-bedachtzaam, in de stille berekening dat, zoolang zij daarmeê bezig was, zij hem niet behoefde aan te zien. De van getemperd zonlicht doordrenkte bladerenwanden omschermden haar zitten hier als schouwburgcoulissen, waartusschen ze zich voelde als een slecht tooneelspeelster, die haar rol vergeten is. Gelukkig maakte de terugkomst van het kind een einde aan deze benauwenis. ‘Oom Bas, je moet meê naar den kluizenaar!’ kwam zij achter hem. Hij bedde zijn hoofd - een kort geknipten jongensbol waarvan het blond rozig werd doorschemerd - tegen de stoelleuning. ‘En mijn fietstocht dan?’ vroeg hij over zijn schouder heen. ‘O, daarvoor heb je nog tijd genoeg; 't is hier vlak bij.’ - Ze kwam voor hem staan wiegen op haar teenspitsen, prikte hem toen even met haar vinger in zijn vest. Boven de gezellige rondheid van zijn baardlooze geschulpte kin, waarover hij, naar Line had opgemerkt, graag met de hand streek, liet hij wat gemoedelijke lachjes los, die diep uit zijn keel leken te komen. ‘Fi donc Clarence, il ne faut pas déranger monsieur!’ | |
[pagina 241]
| |
hoorde Line eensklaps zichzelf ratelen, waarna ze beschaamd bleef zwijgen, gehinderd door 't bedillerige in haar toon, zoowel als door de gedachte, wat de vreemde wel moest denken van haar tact en overwicht op het bedorven kind. Maar ze schenen geen van beiden op haar te letten; hij bleef maar lui lachen achterover in zijn stoel, terwijl Clarences vingertje hem heviger bestookte. Hij trachtte haar van zich af te houden door met zijn hand naar haar beenen te grijpen, maar zij ontsprong hem, om telkens, met de gracieus-speelsche passen van een balletdanseresje, opnieuw zijn stoel te naderen. Toen werd het een kleine worsteling. De vinnige handen van het kind klemden zich eensklaps vast in de bollige pakschouders en trokken. Hij duwde haar weg, maar zij bleef trekken met een warm gezichtje vol opwinding, den strooien bloemhoed scheef gezakt afhangend op haar vlechten. Toen zette hij grappend zijn schouders breed in overweldigersgebaar, Simson-achtig de vuisten ballend; sprong op, waarbij even zijn vest kreukelig opsjorde. - ‘En nóu is 'et uit!’ brulde hij met stentor-stem. Het kind schaterde. Een oogenblik later rende zij vooruit om hem den weg te wijzen naar 't kapelletje van den kluizenaar. Bedaard ging hij naast Line den breeden rijweg onder de hooge lenteboomen, den hoed in de hand, lichtjes hijgend nog. Schuw waagde zij een blik naar hem, zag hoe hij asthmatisch zijn adem jaagde door de even open gezegene roodige lippenspleet; zijn blanke gezichtshuid van heel blonden man leek dauwig beslagen. Wat 'n gezellige dikkerd, dacht Line, toch bevangen, omdat ze al weêr niet spraken, de stilte al weêr spannen ging tusschen hen. Eensklaps bleef hij staan; zag haar aan. ‘Ik geloof, juffrouw Berden, dat u met dat kind wonderen hebt gedaan. Wat voor toovermiddelen hebt u eigenlijk aangewend?’ ‘Ik?’ lachte Line, niet recht begrijpend. ‘'k Geloof eerder, dat u de toovenaar was vandaag!’ ‘Neen, toch niet - ú. Tusschen de Clarence van vroeger en de Clarence van nu is een verschil als tusschen hemel en aarde. 't Is waar, wij konden 't saampjes altijd nog al vinden, maar toch... zoo vroolijk, zoo levendig, hoe zal ik zeggen: zoo vol Schwung als tegenwoordig was ze vroeger | |
[pagina 242]
| |
nooit, zelfs niet met mij. Trouwens Kitty, ik wil zeggen mevrouw Meulemans, getuigt het zelf: u hebt de gevoelige snaar bij ons nukkig meiske weten te treffen. Dat is wel een complimentje waard, juffrouw Berden!’... Line bleef zwijgen; een stugge onwil sloot opeens haar mond. Als dat zoo was - waarom had Kitty dan háár niet.... Nu moest ze dit complimentje door een vreemde krijgen... Ze liepen langs het witte kasteeltje, dat zonnig lag in zijn park van oud geboomte; van uit de verte riep hen de klokklare stem van het kind. Hij begon weêr te spreken, terwijl ze wat vlugger aanstapten. ‘'t Was u zeker wel een genot, die Fransche studie. Literatuur is altijd mijn lievelingsvak geweest en de moderne Fransche geest is mij heel sympathiek’. ‘Kent u Flaubert?’ plofte zij er uit, zich eensklaps op haar terrein voelende. ‘En Anatole France?’... Het waren haar geen lievelingsschrijvers die zij hem noemde. In Flaubert's wat intellectueelen stijl had zij nooit behagen kunnen vinden en France's sarcastische spot wondde haar, die zich gaarne bedwelmde aan den breeden adem van Hugo's romantiek. ‘Van France las ik eenige dingen, wel wrang vond ik; maar Flaubert.... neen, 'k moet met schaamte bekennen, dat ik behalve Madame Bovary nooit iets van hem las’... ‘Salammbô moet u lezen’, raadde zij beslist, zonder blikken of blozen, al kende zij zelve dat boek slechts uit haar literatuurgeschiedenis. En stoutmoedig hem aanziende: ‘Ik kan 't u wel leenen als u wil’. ‘O, heel graag - u begrijpt, men kan zich niet alles aanschaffen, en mijn vak is nu eenmaal de juristerij. U zult me op letterkundig gebied wel een ergen dilettant vinden, juffrouw Berden!’ ‘Hè menschen, wat teuten jullie!’ kwam Clarence hun ontevreden bij het kluizenaarskapelletje tegemoet. ‘'k Had al drie maal in het water kunnen liggen, 'Sel; 'k zal moeder zeggen dat je niet goed op me past. Oom Bas, mag ik je hand om in 't grotje te kijken?’ ‘Als juffrouw Berden je aan me toevertrouwt, ja! Maar 't lijkt me een steile geschiedenis’. ‘Juffrouw Berden vindt goed...’ schertste Line. Hij sloeg zijn hand om een spierigen tak, die zijn zon- | |
[pagina 243]
| |
doordrenkte vliezige loovers in 't slobberig vijvertje liet afhangen en zette zijn gele wandelschoenen schoor tegen de rottende kluiten van den steilen, klammig groen beslagen berm. En: ‘Nou, vooruit dan maar,’ reikte hij zijn andere hand aan het kind, dat nu voorzichtig naar omlaag klom, dan den hals ver naar voren rekte, om nieuwsgierig over het traliehekje heen te spieden in de kelderige donkerte van het ongenaakbaar kapelletje. ‘Jakkes, d'r is eigenlijk niks aan, oom Bas; je ziet niks.’ Het kind liet zich lenig weêr naar boven trekken, plompte toen kregel van den veiligen wal af een stuk hout op 't roerloos kroosvlak, dat dadelijk stuk brak in een grillige ster van diep-zwarte ebbenhoutglanzing, waarin de lucht ging spiegelen. Ze liepen om het kapelletje heen, monsterden de schimmelig-gele steenbrokkeling, het puntig poortje tusschen de blinde venstertjes. Clarence ging door met schelden dat er niets aan was; dat ze niets geloofde van een kluizenaar, net zoo min als van Sint Niklaas! Ze slungelde langs het ijzerdraad en bleef doof voor Line's smeekend vermaan toch op te passen, want dat ze er in zou blijven haken... Ze hotste haar schoudertjes maar op onder 't dunne neteldoek, in een lustelooze verveling. Ze was weêr, merkte Line dadelijk, in een van die reactie-stemmingen dat geen land met haar te bezeilen viel. Over het stronkige pad zochten zij den grooten weg weêr op. Hij was opnieuw over de literatuur begonnen: de Balzac, een reus was dat, en Louis Philippe: Bubu de Montparnasse, een heel merkwaardig boek dat hij onlangs gelezen had, zoo diep-menschelijk, pijnlijk, maar verzoenend toch ook door de groote liefde van den schrijver voor het armelijke en verworpene. - Zij luisterde met onbewust een lach in haar oogen, die ze stoutmoedig op zijn pratenden mond hield gericht. Zoo lette ze niet op de zwart verkloven wortelknoken voor haar voet en kwam te struikelen, zou gevallen zijn als zijn stevige greep, dadelijk paraat, haar niet had opgehouden. ‘Wat gaat u nu beginnen?’ schertste hij, haar vangend in den glans van haar blik. ‘U hebt toch, hoop ik, niet uw voet verstuikt?’ | |
[pagina 244]
| |
Zij schudde van neen, voelde in haar schouder pijnlijk zijn greep, wat haar de tranen in de oogen perste, maar zij wischte ze haastig af toen hij met een grap zich een oogenblik omwendde naar het kind, dat achter hen aanslenteren bleef. Bij de herberg terug trok hij dadelijk zijn wiel uit het rek en stuwde het bij het zadel tot voor het tafeltje, waar Line besluiteloos was blijven staan en Clarence met slordige rokken loom op een klapstoel was neêrgevallen. ‘Juffrouw Berden, 't was mij hoogst aangenaam... Ik hoop misschien op Houtrust nog wel eens het genoegen te hebben...’ ‘En het boek?’ vroeg Line. ‘Hoe zend ik u dat?’ ‘Ja, da's waar ook! Salammbô. Is 't erg onbescheiden als ik het bij gelegenheid eens kom aanhalen? Ik ben dikwijls in Baarn en zoo bezorg ik u de minste last. Misschien wilt u het voor mij klaar leggen en uw juffrouw waarschuwen.’ Zij knikte toestemmend. ‘Ja, da's best. En mag ik misschien dan van u eens... Bubu?’ ‘Natuurlijk; heel graag; alleen moet u zich prepareeren op een thema datte... hoe zal ik zeggen... enfin, ik vergat: u hebt acte en dus...’ ‘Dus ben ik wat Fransche literatuur betreft wel door de wol geverfd!’... Ze hoorde haar eigen stem iets te hoog, als overslaand met een schel lachje. Ze beefde van zenuwachtigheid, terwijl ze haar hand uit de zijne trok, die haar vingers nog altijd vasthielden. Dan verzocht ze Clarence om even aan 't herbergje te gaan vragen naar den kellner voor de afrekening; 't werd hoog, hoog tijd om naar huis te gaan; o, 't was al vreeselijk laat; ze zouden nooit op tijd terug zijn! ‘Langs 't nieuwe fietspad loopt het gauw aan’, troostte hij, zijn wiel richtend en den voet op 't stapje zettende. - ‘Adieu juffrouw Berden, dag Clarie, apekop; plezierige wandeling en de groeten thuis’... Hij wielerde weg, en Line, in de schijnbaar aandachtige beschouwing van de groote linde voor het huis, zag zijn grijze gestalte hobbelen over de ruwe bestrating van het gehucht, tot hij in het donker van de bosschen verdween.
Dien avond, na den eten, zei ze haar hospita, die zij in 't gangetje tegenkwam, nog even uit te moeten; ze was dadelijk terug! | |
[pagina 245]
| |
‘Best juffrouw.’ Het mensch was licht verbaasd, niet gewend dat de juffrouw haar rekenschap van haar doen en laten gaf; ze deed na het eten zoo vaak nog even een draaiommetje. ‘Zet u 't water voor de thee maar vast op, wil u? 'k Ben binnen vijf minuutjes weêr thuis, maar even een boodschap. Wat is 't nog lekker weêr hè? zoo zoel, ècht lente, als ik vanmiddag al niet zoo gewandeld had, dan... dan zou ik wel den heelen nacht willen uitblijven!’ Juffrouw Meesters knikte afwezig. ‘Ja, de juffrouw houdt veel van wandelen; dus het water maar vast op? En o ja, ik vergat u nog te zeggen dat ze er vanmiddag weêr geweest bennen met die quitantie van de Bon Marché; u weet wel: die van laatst ook al’... Al het tintelende, blijë, dat als lindebloesem was en geurige jonge wijn, slonk opeens uit Line weg; 't werd of iets haar adem bedrukte. Ongeduldig neep zij haar mond, die scheef trok als een snauw. ‘Nu al weêr... en ik heb gezegd dat ik zelf...’ De juffrouw haalde de schouders op. ‘Ja, ik weet het ook niet, hè?... de jongen kwam... en daarom zeg ik het de juffrouw’... ‘Nu, die kan ik dan meteen betalen; 'k moest daar toch vlak bij. Even geld krijgen’... Jachterig snelde zij haar kamer binnen, liet de voordeur openstaan. De juffrouw ging naar haar keukentje. - ‘Wacht, waar had ze nu die vijf en twintig gulden; o hier! 't was haar laatste geld; de coupons van die Argentijnsche sporen waren ook al verzilverd. Ze had dit bewaard voor die rekening van den tandarts (ze moest er weêr heen en durfde nu niet langer uitstellen; 't was al Mei)... En nu die vervelende japonrok; hoeveel was 't ook... waar was de nota... o ja, f 17.50... ze hield haast niets meer over... en straks stond de juffrouw met haar boekje ook weêr voor haar... God-god wat een ellende arm te zijn... met mama had ze dat nooit gekend... dat rekenen moeten, dat altijd krap zitten... Ze rammelde in haar laadje met nerveuze vingers; stak de nota, het geld bij zich. Ze voelde zich branderig warm in haar kleêren, als moest haar lijf klam zijn en onfrisch; zweetdruppeltjes krieuwelden langs haar slapen. | |
[pagina 246]
| |
Buiten, in de frissche lucht, de stille avondlaan, waarboven de hemel zilveren en zacht-groene kruifsels huifde en waar van uit de tuintjes voor de huizen zoete bloemengeuren zwemelden, bekwam zij; ging haar hart weêr rustiger kloppen; bedacht ze ook weêr de boodschap waarvoor ze eerst had willen uitgaan. In de Laanstraat had ze dien morgen bij een confizeur bonbons gezien groot als duiveneieren, met gebrande amandelen in de punt. Daar wilde ze een paar ons van koopen... had zij besloten onder 't eten, toen 't dessertje haar zoo schamel leek. Dan ze oppeuzelen bij haar thee, in haar gezellig hoekje - onder 't lezen van Salammbô... Of ze 't nu nog doen zou, wist zij niet; ze durfde niet meer; vond het verkwistend. Ze had immers geen geld zelfs voor 't allernoodigste... Maar, de rekening eenmaal betaald, had ze, staande voor het raam van den banketbakker, waar de bonbons onder de electrische lichtstraling weelderig en zoo verlokkelijk lagen gebed in hun gefroeseld rood en groen bestreept zilverpapier, haar gewetensbezwaren voelen wegnevelen. Haar snoepzucht was een zwakje waarmeê mama haar plagen kon, die goede mama... die 't haar zeker gunnen zou, nu haar avonden zoo eenzaam en saai waren. En ze wilde immers vanavond geen saaiheid, maar geluk, het volle, rijke geluk van haar lectuur en hare gedachten... Hij - Bas van Sterkenburg... Haar mond lachte verzaligd open en er klom allerlei heerlijks in haar borst. Gauw, gauw nu haar boodschap en dan naar huis; want ze moest Salammbô uithebben vóór hij 't halen kwam...
Zij las tot laat in den nacht. Toen ze eindelijk naar bed ging, met wat pijnlijke oogen en een keel verschroeid van de vele chocolade, was het boek tot op een vierde na uit. Ze had vluchtig gelezen, hier en daar bij vijf, zes bladzijden overgeslagen; de lectuur viel haar zwaar; instinctief voelde zij hoe de geestelijke constellatie van haar wezen niet verwant was aan die van den schepper dezer haar ver-staande figuren, die als met een vergroote psychiek zich afhieven tegen de vlamming van orientalische verschieten. Maar met taaie volharding had zij doorgezet; achter het vreemd-oos- | |
[pagina 247]
| |
tersch milieu, waarin die menschpoppen, kleurig vizioenend, als reuzige gestalten met epische gebaren opkwamen en vergingen, was zij voortdurend haar kamer blijven zien en daarin hem, den blonden man met den lachenden blik... en haarzelve, die met hem sprak over het boek, die hem met meerderheid vertelde uit het boek, het voor hem karakterizeerde met eenige vlugge, toch precieze lijnen, die hem de essentie deden voelen van deze kunst. Nu, in haar slaapkamertje, bij de in het witte bolletje rooderig brandende gasvlam naast haar waschtafel haar haren kammende, overdacht zij de onoprechtheid van dit alles: dit zich mooier en knapper aan hem willen voordoen dan zij was. Maar hij mòcht haar toch immers geen dilettant vinden, hij, die zoo'n eerbied voor haar acte - dat armzalige actetje Fransch waar ze zoo voor had geploeterd! - bleek te gevoelen en dien ze door dien eerbied wilde vasthouden, aan zich wilde binden immers... In den spiegel zag zij haar gelaat purper bevloeien, tot in haar blooten hals; op haar borst vlekte het brandend rood. M'n God, had ze hem dan lief, dezen man, dien ze amper kende; van wien ze zoo goed als niets wist! En zou hij ooit iets kunnen geven om háár, een onbeduidende, alleenwonende juffer zonder geld, die hij als een soort van gouvernante bij 't kind van zijn vrienden ontmoet had. Was het niet dwaas en gevaarlijk zich iets in te beelden? - O, maar ze bééldde zich ook niets in; er was nog niets van zijn kant, voelde zij wel; maar toch... Haar hand met den borstel bleef werkeloos en zij bezag zich lang aandachtig in het glas. Langzaam bewoog ze het hoofd heen en weêr en dacht daarbij aan een waterlelie, of neen, een vreemde, onbekende bloem, die zich wiegelde op het onbewogen watervlak ergens van een stillen vijver. In den gasschijn leek haar huid transparant, als een wonderlijk crêmekleurig porcelein, waarachter een gouden lamp brandt. Ze wist: haar teint dat was haar schoonheid, waar haar zusters en vriendinnen haar om benijdden vroeger, en dat de opmerkzaamheid trok van de mannen, van haar zwager George bijvoorbeeld, die haar anders zonder aandacht zouden zijn voorbij gegaan. - Steunend met de handen op 't marmeren waschtafelblad bracht ze haar gelaat wat dichter bij | |
[pagina 248]
| |
het glas en wendde het naar alle kanten. En telkens lichtte er uit op die mat-gouden gloed, als een gouden bloed, dat onder den doorzichtigen huidwand stroomde. Dan bekeek ze haar profiel: haar hooge voorhoofd onder 't kroezige haar, den wat grooten licht gebogen neus en den mond, die - o, 't ontging haar niet - al wat ouwelijke trekken vertoonde. Maar haar kin was rond en dat verzachtte de lijnen van haar gelaat, nam er de te scherpe profileering uit weg. Zij lachte zich toe, om hare tanden te kunnen beschouwen, groote, sterke, witte tanden, waarvan er slechts een in den linker benedenhoek niet volkomen gaaf meer was. Met den wijsvinger rekte zij haar roode lippen uit, die lenig meêgaven als elastiek, om tot achter in den mond te kunnen zien. Tevreden borstelde ze toen verder heur haren. Ze was geen jong meisje meer, ze was twee en dertig, en dat zag men haar wel aan. Maar 't verontrustte haar niet. Er was een kalme zekerheid in haar; iets dat haar zeide, hoe er in den stervenden herfst meer vreemde bekoring lag dan in de bloeiende lente of den volgroeienden zomer; haar zelfs even, als met een vleugje van perverziteit, de gedachten scheren liet aan het adelijk wild, dat den geurigsten smaak heeft... Haar haren geborsteld, bleef ze nog even staan, de bloote armen om het hoofd gebogen, waarop hare gestrengelde vingers rustten. Haar grijze oogen lachten haar toe, en 't scheen haar, of een andere vrouw daar stond dan zijzelve, en glimlachte om verre mogelijkheden... O, zij was gerust, zij was nog jong, het najaar nog verre! Haar leven begon pas... Gerard van Eckeren.
(Wordt vervolgd). |
|