| |
| |
| |
Walmende lampen.
Derde boek.
Eerste Hoofdstuk.
't Was Meta, als moesten er spiegels zijn, zachtglanzig al het fijnkleurigs weerkaatsend. Tevens wist ze zich hoog in ruimte, in een ongebroken wijdheid van gouddoorgloeide blanke blauwheid; 't geluk eener overstelpende weelde van teere schoonheid die alom is, een aarde, een wereld van louter licht, van zuiverste helderheid, eindeloos. Die glansde spiegelend, als bedrieglijk, verwarrend-wijd en -veel en -vreemd - en 't was juist al-doorschijnende reinheid, zuiverheid die niets heeft te verbergen. Slechts kon haar blik het niet vol overschouwen. Het overschitterde als een wonder, hoewel zoo liefelijk als de Meinacht.
Zij, Meta, zat hier op een duinpunt; achter haar, in de diepte, sliep Baasje, zijn wagen in loofhut van bloeiende vlier. Zij, met 'r malle corpulentie, was moeilijk klauterend zóó hoog gekomen; steil stond de buitenwand van haar heuvel op breede voet van glooiend wit zand; al voelde ze geen duizeligheid, beter keek ze niet recht naar beneden, want tot bewust beschouwen zich spannend, werd zij telkens als opgeheven; zij, met haar gezetheid, opeens als gewichtloos.
't Was alles opeens en onwezenlijk. Een dag van zon na al de regen, de trieste kilheid der gansche week, die daags na haar aankomst in Zeeland begon, of eigenlijk juist op het oogenblik dat zij wàs te Middelburg, dat op de brug de witkiel haar voorging en ze de zijige motregen voelde, toen
| |
| |
éven welkom, als een nieuwheid, na de wekenlange droogte, de stoffige verhitting der reis.
Warm - doch welk een genot, dat sporen! Een zegetocht maakte de trein door Zeeland. Doende in alles als Vadertje wilde, zat zij eerste, met Bertha Stroohuls, die glunderde of ze de gids op reis was, omdat het ging naar het dorp van 'r dochter en het pension-adres kwam van deze. Tot Dordt, een heer bij hen in de coupé en Baasje warm en slaperig, te vroeg gewekt en uit zijn doen. Van daar af alleen en hem rustig gekregen. Zelfs te Roozendaal sliep hij door. Toen begon het genot van het nieuwe, met de grappige ijver van Bertha om gedurig voor Barnum te spelen, hoewel ook zij het alles voor 't eerst zag. Baasje, in het midden der bank, aan weerskanten tegen het licht beschut, sliep door alles heldhaftig heen. Bertha, al grootmoeder, deed als een meisje en ook Meta voelde zich blij. 't Gaan naar dit nieuwe was een ontvluchten. Het mòest nù, nòg, zoo had zij begrepen; de rust in het dorp van Bertha's dochter kon een uitkomst zijn, een redding. Weer maakte Papa alles mogelijk, in elk detail, tot dit eerste klasse - zij met Bertha en 't kind alleen in halve coupé met raampjes vóór zich.
Hoog over een dijk als een heirweg gleed het. Eerst natuur van groote lijnen, vlakten slib, verten van water en buigend en hoekend de waterkeering, dijk met nog weer betonmuur daarop. Toen de schilderachtigste dorpen, veelheid van akkerbouw telkens als tuinen, blije bekoring van sterke kleur. Zoo was het overal gebleven, ook na het breede geweld van de Schelde, in het intieme van Walcheren's land. Kleur aan hoeven en in hoven, lief en blij, geestig en mooi, veel groen en wit en zwarte delen met arabeskende witte omranding. Zelfs bij de stationnetjes bontheid van bloemen, ordelijk, blijkbaar met liefde geplant. Smaak en kleurzin overal. En 't verre vlak, de welige landen, groot van lijn en sterk van tint. Geen Geldersche droogheid, nooit Hollandsch eentonig, altijd het welverzorgde van tuinen, bezit van levensblije menschen, die kleurig en keurig zijn, ook in de kleeding. Opgetogen keek Meta dat aan. 't Was anders dan z' ooit ergens zag, het deed aan oude schilderkunst denken: boomengroepen- èn menschen-van-vroeger. Prachtige bejaarde boertjes,
| |
| |
gekleed in het zwart van hun mooie schuren, gezichten van de Primitieven, met grijze lokken om platronde hoedjes.
Ook de kinderen deden, met de statieuze omslachtigheid van hun tooiende kleeding, aan de miniatuur-menschen op oud-Hollandsche schilderijen denken, meer dan aan gewone kleuters. Herhaaldelijk zag ze er spelen met geitjes, genreschilderijtjes, zóó klaar. Ezels graasden, bij menige hoeve; en telkens waren er forsche paarden, glanzige merries met één, twee veulens. Bertha wist: de paardenteelt telde veel bij de Zeeuwsche boeren. Meta dacht aan zedeprenten uit de zeventiende-eeuw: het waren triomfator's-beesten, mooi niet, maar hevig-decoratief met de dichte, rosgele manen, die de koppen der lijvige bruinen omkuifden. Beelden van stoerheid en teeldrift, die merries, welig als alles in 't rijke land, dat feestelijk, wellustig-blij aandeed...
Verrukt zat Meta er naar te kijken, nauwelijks lettend op Bertha's gebazel, doch dan bedenkend: 't mensch meent het goed, zij is een steun, dit gansche plan van een retraite in Zeeuwsche stilte heb ik immers aan haar te danken. De dochter had over het dorp geschreven, waar dikwijls schilders waren gekomen; één stierf er en zijn weduwe nam 's zomers geregeld betalende gasten, maar later, in de schoolvacantie; nu was er niemand en Meta vond in dat huis aan de duinvoet rust.
...Heel een week was die rust tot verveling geworden, lag zij gewikkeld in plaids op de ligstoel, niets vóór zich dan de vale duinrand, waarop een ouwe ezel grauwde, jonge konijnen schichtig hupten en soms een meeuw kwam neergewiekt. Het aanhouden van kilwaairige regen en het besef: ook ik moet druilen, de dokter wou het, hoe suffer hoe beter... om ‘overspanning’ hierheen gestuurd...
- Niets dan overspanning, Mevrouwtje, en ook tot Vader: - Louter dat... Maar stáág verhooging en daarom een ligkuur.
Wel dacht zij van dat alles het hare, maar iets besefte, erkende ze zelve, iets moest er gebeuren - zij moest er wat uit. Toen bracht het gepraat van vrouw Stroohuls uitkomst en kostelijk trof het dat die graag mee wou, zoodat zij Baasje kon overlaten en niets doen, niets dan suffen... òf peinzen, telkens opgeschrikt door - het ééne. Ook
| |
| |
midden in de nacht dat ééne. En niet de kracht om anders te willen, om vol te houden; ach, net als het weêr, onbetrouwbaar-veranderlijk.
Het was haar tot een obsessie geworden, iets dat zij niet gebeteren kon - zij, Meta, was gelijk het weêr, dat plotseling omsloeg: nu weer die regen, na weken van zon en te vroege warmte...
Maar déze morgen: windstilte en lichtheid; een gloed van goudglans om het duin. Bertha had haar naar boven geholpen, een heuvelrand over en neer in een dal, dicht overkroesd door struikgewas, lijsterbes en vlier die bloeide, doordringendgeurig te alle kant. Opeens een weelde van groei, die vallei, tusschen wallen van duin verscholen, donkerend onder het dichte groen, met egelantier en berberis, waar dikke droppels zon op leekten, terwijl, waar het open was vonken sproeiden, korrel-zand blonk als diamant onder duinroosjes en viooltjes. Een wildernis en een overvloed. Zij stuurde Bertha om Baasje's wagen, terwijl ze halmen vlocht en winde, waar hij, zenuwachtig lachend, in verrukking kraaiend, naar greep.
Toen Bertha terug was, viel hij in slaap. Dus zond ze de vrouw naar heur dochter en kleinkind. Zij zàt nu hier: - een ander leven, maar ach, toch was zij en bleef als het weêr: het weêr dat straks misschien al omsloeg...
* * *
Wat bleef haar, dan reden tot dankbaarheid? De schat daar beneden; haar vader en Her, ook Ly' door het sturen van allerlei dingen; te Rijswijk de Spekler's, zelfs Mevrouw; en nu vrouw Stroohuls, steeds hulpvaardig... God, hoe prachtig was de Natuur! Hier wàs het de Natuur, de Schepping, vóór en om haar één groot wonder. Getroffen het aanziend, bleef zij dezelfde; in haar talmde, hokte het oude. Hield het verband met haar koortsigheid, of kwam haar koorts uit overspanning, zooals de dokter had gezegd? U doet te veel, je doet te veel, beurtzang van hem en Mevrouw en Papa... Haar te veel was alleen een verzet tegen traagheid, een vechten tegen ontmoediging - 't ontvluchten aan neerslachtigheid, door nieuwe teleurstelling telkens weer over haar heen geplonsd.
| |
| |
Wel vroeg ze zich elke keer: ligt het aan mij? Ben ik prikkelbaar, schuw, vreesachtig? Doch nu nog schrijnde Kees Tuinstra's doen en zelfs meer dan de eerste dagen na die ontgoocheling op het duinfeest. Ach, die malle, ruwe middag, een garden-party ter Residentie! Ervoor de verlegenheid aan de Hoornbrug, toen dáár, na drie- of viermaal uitstel, Kiek en Lieske hun feestje kregen. Zij had dat pretje zelf bedorven. Duidelijk zag ze nu haar drijven, om Nico toch maar erbij te hebben. Daarmee was het plan verknoeid: toen begreep ze dit niet, verlangend vooral ook de jongen plezier te doen. Ach, ze dàcht er niet bij aan Isa: haar willen schakelde die uit - dus kon het zoo ook in haar plannetjes gaan. De domheid kreeg de rechtvaardige straf: opzettelijk sprak zij erover met Bert: of Nico met de De Wilde'tjes meemocht, een middag naar de Wiekerbrug; doch al diezelfde avond kwam Isa: wat een alleraardigst idee; nooit zoo iets verwacht van Meta; deze vond het zeker goed, als het een fuifje werd van hen beiden en met de drie jongste Spekler's erbij - Nico was daar zóóveel gevraagd, 't zou een afdoener zijn en de pret veel grooter... Meta ‘kòn er niets tegen hebben.’ De blik bij de laatste woorden besliste; Meta voelde dat zij bloosde: dus dòrst zij er niets tegen hebben. Jan de Wilde bestuurde het nog ten goede, daar hij alles begreep en aanvaardde. De teleurstelling bleef voor de middag zelf, toen hij de meisjes te Rijswijk bracht en jokte dat Oma niet al te wel was, totdat hij Meta even alleen had en plaatsen kon: - ‘Het viel Moeder tè zwaar, nooit heeft ze Isa meer willen ontmoeten en nu zoo opeens met de kinders erbij...’
De deernis had gesnikt in Meta, doch meteen had zij grimmig beseft, dat het ergste zijn zou als Isa iets merkte, als die voldoening haar gewerd. En zoo moest ze komediespelen, zij tegen de beroepsactrice! die haar tartte met blik en glimlach, maar heel de middag haar niet van de wijs bracht. Toch werd het geen overwinning voor haar, dat leerde het zelfverwijt van de nacht, toen ze inzag wàt haar voorzichtig gemaakt had, zoodat zij een spel speelde uren lang uit angst te worden doorzien door Isa. Niet meelij met mevrouw De Wilde was wat haar werkelijk had gedreven, maar wel de vrees dat Isa iets merkte van hetgeen
| |
| |
zij voelde voor kleine Nico... En ook dit was nog zelfmisleiding, want juist bij alles van die middag stelde de jongen haar teleur en spookte er nieuwe deernis met Bert, die niet kòn blij-zijn met zulk een zoontje...
't Was in haar blijven verwijten en beven tot op de middag van het duinfeest. Zij voelde zich aldoor slap en koortsig; de thermometer wees verhooging - doch het kon niet dat zij thuisbleef; immers, indien zij zich hiertoe al dwong, 't verlangen zou nog tijdens het feest haar naar Wassenaar hebben gedreven. Een verlangen, niet naar blijheid. Zoo, wat zij over het feest gehoord had, het eerst op een morgen van Suze Spekler, haar allerlei vroolijks kon doen verwachten; haar prikkelde nieuwsgierigheid en in het midden daarvan stond Isa, die over Zwart's plannen niet uitgepraat raakte, ook onder de kinderpret aan de Hoornbrug.
Isa bij de vròuw van Zwart en achter haar aan de arme Bert... Want hij zòu gaan: een week te voren vroeg hij Meta ‘ook één dansje’.
...Hoe verrassend was er de aankomst! Blij voelde zij zich nieuwelinge, toen, in het spoortje naar Scheveningen, de majoor het teeken tot uitstappen gaf en ze duin zag en wei tegelijk en lage, door zeewind geteisterde boomen, een laan met krachtige, bultige knarren, langs struiken en landen van teer, bleek groen. Toen was er een zandweg tusschen weien met elzenhout aan beide zijden, waaraan een kronkelend voetpad begon, dat zij gingen de een na de ander, langs een zwaar begroeide beek. Een hekje en Suze zei: - ‘We zijn er!’ En opgetogen verbaasde zich Meta. 't Was iets zóó anders dan zij verwacht had. Hun paadje kwam uit op een deftige laan, waar rijtuigen en auto's drongen naar een niet groot doch vriendelijk landhuis, witgepleisterd met groene blinden, groot grasveld links en rechts zwaar hout, waaronder de beek lag, krink'lend zwart glanzig. 't Gazon bleek uitgestrekt achter het huis - dat was de feestplek met de koepel, die tegen het bosch aan de duinrug gebouwd was, het fundament als gewelf op de beek en tot twee-man-hoog reikend boven de heuvel, waar het venster uitkeek van Tuinstra's portret.
Nu nog voelde Meta die indruk: tweevoudigheid van statig geboomte onmiddellijk aan tegen duinenlichtheid, de
| |
| |
fijne tinteling, teere glanzing, die zij nu hier op 'r Zeeuwsche hoogte als overstelpend wonder terugvond...
Dáár... ach, àl de ergernissen, zoo wreed, zoo schril op haar aankomst gevolgd! Toèn de gewaarwording, nu nòg de ontleding van verbijsterende contrasten. De feestplek, tentjes, stoelen, banken, deed, hoe barok, wel grappig aan, iets als een rijke bruiloft buiten. Te veel als bij een bruiloft kwamen, tusschen de gasten in zomertoilet, de enkelen in Louis XV-kostuums uit. En 't bleek geen bruilofts- maar echtbreuks-vertooning, een wreede driestheid, rauw openbaar. Zwart, die er rondliep in grijs colbertje, gedoogde dat men hem aansprak als Sire; de anderen waren zijn ‘hovelingen’ en Isa was ‘la Pompadour’, wie 't nog niet wisten, vernamen van Tuinstra, wat blijkbaar voor niemand verborgen mocht blijven: dat Isa was ‘la Pompadour’! Bert, in blauw cheviot met stroohoedje, moest dat over zijn zuster hooren...
Er druischte een klikklak van deftige namen, doch de verschijningen misten distinctie: 't leek Meta een ander, uitheemsch Den Haag, dat bont gekleed was, schetterig praatte, veel indische geelheid, ook tal van joden, nochtans weinige jodinnen, maar een zwerm van gichelmeisjes, leelijk gekleed en goor van huidkleur. Hoe sympathiek was Suze Spekler, om medelijden mee te krijgen, zoo misplaatst stond zij onder de bende.
Meta herkende maar enkele menschen als gasten van het schildersfeest. Waar haalde Zwart weer allen vandaan! Waren het abonnees van de krant? Hij bewoog zich als tusschen vrienden en bijna aldoor was Isa mèt hem en mevrouw Zwart zat in d'r hoek, die blijkbaar was bedoeld als ontvangstplek, doch spoedig onzichtbaar werd bij het dringen.
Tuinstra, als Figaro, leek op een clown. Maar hoe gemakkelijk ging hem zijn spel af! Die leukheid werd ook Meta's excuus. Zij kon er onmogelijk tegen in: niet beter althans dan zij had beproefd. Moeilijk was haar positie aldoor, daar zij, met de Spekler's gekomen, van wie haast niemand notitie nam, door Isa in háár kring geroepen, luid en herhaaldelijk, onweerstaanbaar, plotseling op de voorgrond gebracht, er niemand kende dan Zwart en Tuinstra, die beiden even gemeenzaam deden, wat een verklaring leek
| |
| |
van de ontvangst en haar figuur bij de anderen redde.
Toen zij ontglippen wou, stuitte Bert haar met blije praat van: ‘aardig feest, hè?’ Deze ontsteltenis besliste. Even wist ze niet, hoe zich te houden, doordien uit blik noch glimlach bleek, dat Bert niet meende wat hij zei. De stakker, hij kon moeilijk anders; toch - als hij toen al met één enkel woord..... Bèrt, die háár zei: dit feest is prettig... Gewend was zij, lang, aan veel onverklaarbaars, een barokke tweeslachtigheid in zijn huis, als verzinnebeeld in het verschillend aspect van de al te slordige huiskamer waar Isa regeerde, en zijn werkvertrek, waar dezelfde meid-huishoudster tegelijk zichzelve wreekte en deed naar haars meesters innigst begeeren, met kinderachtige ordelijkheid. Zijn broederliefde spaarde Isa. Doch ontzag hij haar niet te veel, door bij een vertoon van lichtzinnigheid als deze ergernis-middag was, te doen, te spreken, alsof hij genoot en zelfs tegen haar zich niet te verraden, om menschen die hem niet konden verstaan? Haar: - ‘Ja!’ op zijn vraag was wèl verstaanbaar, doch Bert bleef zich altijd veel te goed meester om terstond op haar schimptoon te reageeren.
Bedoelde haar doen daarna, hem te tarten? En had hij hiervan niets begrepen?... Hòe mocht ze 't hopen, daar heur gedrag voor haar zelf onduidelijk bleef? Zelfs hier in 'r duinmijmerijen had zij nog erover getobd. Niet uit plezier of met plezier had ze meegedaan met Tuinstra! Dat meedoen was trouwens: niet zich verzetten. Al dadelijk tegen zijn tutoyeeren. Hoe na Isa's krijschend: Meta! en 't ‘onze Geldersche’ van Zwart, zijn als van-zelf-sprekend ‘je’ af te wijzen met een ‘u’ of betoon van stijfheid? Zij speelde instinctief kameraadje: de jongere van de bekende schilder. Zoo bewees gemeenzaamheid niets: voor anderen evenmin als voor hen zelf. Zelfbehoud bracht haar spontaan, als onwillekeurig tot die gedraging. Hij toonde verwondering noch blijdschap en bleef genoegelijk in zijn rol, waarachter Meta duidelijk voelde, dat in de leuke een ijdele Kees stak, die dankbaar de feestleiders-functie waarnam.
Aan het Belgisch souper vol schimp, trachtte hij nu zijn oom te believen en onder alle grappen door, deed hij niets zonder diens permissie. Ook voor hem bestond mevrouw Zwart niet...
| |
| |
Was het zelfbehoud, was het de angst, dat ze met ergernistoonen zich bloot gaf, of hield veeleer 't besef haar tegen dat haar toon te fel zou zijn en nam ze hierom de rol niet over, door hem de avond van 't Belgisch feest bij De Ridder en Wolters gespeeld?... Ach, in dubbele zin was ze laf bij al 'r koketteeren met Tuinstra! Had hij haar zenuwachtig geweten? Soms kreeg zijn spot iets nederbuigends... Hij wist niet, wàt haar angstig maakte, dat één gedachte haar beheerschte... Bert-zelf kreeg hiervan te laat een vermoeden!...
* * *
Een kwelling van storing, de pijn van een knak... besef van licht, van rozigheid... en weer die knelling, die wrikkende storing - Meta, tot bewustzijn rijzend, wist-en-zag zich, haar hand greep grond, zijlings neergedoft op de duintop, in het aloverstelpend licht. Zij hoorde geroep en wist: dat was Bertha. Even doorsoesde de stoving haar hoofd nog; haar hand greep haar keel, zij slikte moeilijk. Ze kuchte, drukte zich overeind en hoorde Bertha: 't kind was wakker... - ‘Ik kom!’ Maar wat was zij doorstijfd, zoo loom!... Bewust apathisch draalde zij en wist zich weggedroomd in peinzen, droef overpeinzen hetzelfde, het ééne; en zag weer het wonder van lucht en licht waarin ze zat als opgeheven, dat om haar was, ook onder haar... Maar daar - nu wist ze niet wel of ze waakte, scheepjes zag zij staan in de lucht, twee en nog twee, die dicht op elkander, zij lagen bewegeloos - niet op de zee. Plichtsbesef neep haar denken naar Baasje, doch Bertha was bij hem, verbaasd bleef zij zien. De scheepjes hingen in de lucht. En waren er andere, verderaf, die stonden lager op de zee en er waren er dichterbij die schenen langzaam voort te glijden. Doch vreemd, het luchtgewelf, hoe kon dat, er voor was zee-en-hemel één, en, of het was òp een gordijn, stonden de paren scheepjes in blauw, zacht-blauw, dat dicht was en doorschijnend...
- Mevrouw, kwam Bertha; gunst, Mevrouw...
- 'k Was in de dut geraakt, spotte Meta.
- U hadt best kunnen vallen, vond Bertha.
Meta lachte, ze was solide en deze duinen waren geen Alpen, al zag zij er nog nooit, zoo hoog. Doch onder de lach
| |
| |
overtoog haar een griezel, even een gedachte aan duizel, het was wel waar, ze lag op een punt... - Help m'es! deed ze lui. Maar toen: - Heb je brieven?! Behalve het Nieuwsblad, zag ze meer dan één couvert.
- Mensch! viel ze nu als plagerig, uit; en, zenuwachtig-beredderend, snel: - Toe, kijk jij zoolang bij Baasje...
Het was, het wàs de hand van Bert.
Zij had een prentkaart gestuurd aan Nico, daarvoor kwam hij zeker bedanken. De vinger reeds aan het couvert, zag zij op; zij zuchtte, pinkte, staarde de lucht aan, dat grondeloos wonder... Ach, zoo ze roekeloos gedaan had, met aan de rand hier in te slapen, 't was niet geweest in overmoed, maar juist doordat ze zoo diep was getroffen. O, vroom te zijn, deemoedig vol eerbied voor al die wonderen in de natuur...
Als angstig, ritste zij nu het couvert los en las en bleef bevangen staren; haar lippen trilden; weer zag zij op - nu prismade rose en rood door het blauw, de hemel glansde, goud en zilver; weenend zag zij het wonder aan en voelde haar ziel in de ootmoed versmelten der dankbaarheid voor een geluk-als-een-wonder.
* * *
Huilde Baasje? Nee, 't was kraaien. - Jongetje! riep zij, wrong vlug overeind en zag de bebloemde vallei met zijn wagen. - Jongetje! - O, ze had neer willen vliegen! Het rieken der vlier wiekte haar tegemoet, kleuren vlamden zwaargroen en goud; nauwelijks ziende waar haar voet trad, stoof zij met wijde stappen omlaag. Het dal lag hoogomsloten te stoven, met klaterende zonnevlakken over het wingerend, kroezend loof, waar vinnig alsof het staketten waren dorens en dorre takken uit priemden. Struikgevaarten, ineengewrongen bij de strijd aller lentes en zomers om mogelijkheid van groei in de nauwte der hellingen, hecht aan de binnenzij; saamgewarde kluiten heester, van klein en groot blad, dof en glanzig, weeldewasdom op de zandgrond, gebroeid in het schroeien der windscherm-wanden; fonkelden, schaterden in vuur, overpoeierd van trillende zonglans; er hingen lappen licht langs het groen, bladen bolden tot vruchten van goud- | |
| |
gloed, diep uit het loover spatte een vlam op, spits en rondstralend als van een altaar.
Verrast, verbijsterd bleef Meta aanschouwen. Goddank stond haar ziel weer voor indrukken open! Bertha, naast de wagen hurkend, wees de jongen naar zijn moeder. Meta van d'overzij, wuifde hem toe. Het was haar, of zij in een tuin kwam, waar alles sliep in middagvrede. Kevertjes luierden, dikke vliegen bengelden zonverguld aan halmpjes, vlinders omzoemden haar deinend, dansend; zij plukte liguster en Geldersche roos en, struikelend, greep zij, de hand in het zand, dat korrelde, blinkend als edelsteen. Wendend, had zij struikgewas vóór zich, een grot van donkerte diep in het groen; daar dreef een scherpe looflucht uit, als hing er het vocht nog tusschen de blâren.
Van vreugde vadsig rees zij op; bloeiende duindoorn in de hand, rekte ze zich en geeuwde, lachte; en zei toen, doodrustig: - We krijgen bezoek! Baasje, weet je nog? lieve Oom Bert, die je druifjes en hopjes gebracht heeft?... Gezellig neergehurkt naast Bertha, vulde ze aan: - Meneer moest een tocht doen, voor zijn courant, met nog andere heeren, en kwam dan één middag fietsen naar hier...
* * *
Nu lag ze weer naar de kalfjes te staren, die drie allerliefste fluweelige dieren, trouwe gezellen van heel de week. 't Was het mooie van deze zelfkant-woning: met omwenden keek men van duin in tuin; van 't grauwe vroon op malsche groente, en uitgestrektheid van akkers en weiden. De regendagen zàg zij groeien. De kalfjes gaven toen les in geduld. Zij, onder de steenen boog der veranda, behoefde haar ligstoel slechts in te schuiven, een beetje schuin naar de kant der raamdeur, en de vlagende regen raakte haar niet. De kalfjes hadden doornenstruiken die tot haag van het weiland dienden; er hingen nog al wat takken over, de beestjes drongen zich onder die boog en kregen dan minder het striemen van 't water, behalve toen de wind gedraaid was en flappend neerkwam, juist achter hen aan. De mooie dieren klaagden noch vochten, broederlijk deelden ze 't beetje beschutting en beschermden verder elkaar: - ver- | |
| |
geefs had Meta uitgekeken naar eenig stelsel in dat staan, naar iets van dwang of overwicht; overleg bij de plaatsing ontdekte zij ook niet. De kalfjes bleven verwonderlijk proper; het weipaadje over het vonder naar 't dorp kruiste de haag en de schuilplaats der dieren, die alleen als er iemand vlak langs ging, schichtiger werden, aarzelden, en wel eens traag een poot verzetten. Zoo had ze gezien, hoe rein zij waren; hoe zuiver de glanzige, roomige huid, dat prachtig-wisselend wit en zwart; de koppen, oogen, zelfs de pootjes: - juist als de kinderen der menschen, verbaasden ze door een gave fijnheid, waar niemand bij de ouders aan dacht...
Het lachte in Meta om die vergelijking. Maar wel was zij heusch van de kalfjes gaan houden, gezellen hárer regendagen...
Bert schreef niets van de kaart aan Nico. Ook noemde hij geen dag voor zijn komst. Het briefje was eigenaardig kort... Maar ze kende hem toch! hij schreef als hij praatte - eenvoudig en zuiver het juiste woord.
Zòu hij?... Dacht ze hier niet te veel van!... Maar na 't gesprek te Wassenaar...
Dit briefje was, waarop zij gewacht had. Het eene - waarom al haar hunkeren bad.
't Was, achter haar langs, op de ligstoel gegleden. Zij wist waar het liggen moest; doch, overeind, zocht ze schuin achter zich, nam het briefje.
Nadat ze vadsig, bewust-koket, weer in haar houding terug was gezonken, kneep ze 't papier tusschen vinger en palm, en keek er naar, de lippen persend, en sloot de oogen... Nu kon zij wachten. De kalfjes had ze niet meer noodig.
* * *
De middag was voorbijgegaan en weer een dag was voorbijgegaan.
Gelezen had Meta het briefje niet meer, zij wist de zes regels immers precies, ieder woord en hoe zij volgden; doch wel had zij vaak er op neer gekeken: het velletje uit het couvert getrokken en het handschrift vóór zich gehouden.
‘Tot héél spoedig dus, A.H.’
| |
| |
Zij kende zijn schrift al geruime tijd; ook was het een velletje van ‘Het Nieuwsblad’, doch stille pret gaf, te bedenken dat die A. toch verzinnen gekost had... A? o ja, hij heette Albertus. - Typisch, niet te schrijven Bert.
Ook een dag-van-geduld viel lang, te erger, nu ze zich rustig wou houden; uit vrees voor verhooging niet in het duin ging en met Baasje zich weinig bemoeide.
Vooral dit schemeren duurde, duurde...
't Was, trouwens, gewoonweg in donker zitten; mevrouw Frederiks had het licht in de huiskamer zeker al een klein uur op. Doch waartoe een lamp? zij zou niet lezen en dan de metaallichte hemel van Juni!
Er was maar ééne ster te zien. Die straalde nu ook vóór zijn venster te Rijswijk, want zij keek hier in het zuidoosten. Werd ze niet mal met zulke bedenksels? In geen geval was dat iets voor hem! O, zij moest op haar woorden gaan letten: nu, bij het eerste gesprek - en later...
...Voorover zittend op de ligstoel, terwijl haar beenen bleven gestrekt, dacht zij verschrikt zich in dit gesprek in. Het kon niet zijn, dat hij niets kwam zeggen, enkel even aanwippen wilde. Wel drong deze vrees zich nog telkens in haar, doch dat was de nawerking van 'r angst, al de dagen dat zij niets hoorde. Bert was geen man voor te vlugge beloften en wat hij te Wassenaar, eindelijk, sprak, kon niet anders geweest zijn dan beslissend.
- Meta, ik wou al zoo lang met je spreken, ik heb je veel te zeggen, te vragen; maar ik zit in moeilijkheden... Toe, vertrouw me. Zoodra ik kan...
Ieder woord had haar weldoend doorkerfd, met schokpijn als van snijden bevrijdend. Moeilijk bracht zij een toonloos: - ‘Goed’ uit, terwijl haar keel scheen dicht te stollen.
O, de rust waar zij daarna in voortging! Opeens was het feest niet meer weerzinwekkend. Nu lachte ze de menschen toe, die zich immers amuseerden. De ergernis was van haar afgenomen, zelfs het medelij met mevrouw Zwart. Zij liep door lanen in lentegroen, zij steeg naar de ruimte van duin en zeewind, waar alles zilverig blond of blauw was.
Toch had juist deernis met mevrouw Zwart haar tot een nader gesprek gedreven.
| |
| |
- Hoe vin je 't? vroeg hij; zij waren alleen; plotseling zonder menschen dicht om hen. Onmiddellijk gaf zij haar bitterheid lucht, haar bange verbazing, haar niet begrijpen, 't niet kunnen berusten in wat hier gebeurde, na wat haar was overkomen met Tuinstra; en dat Bert hier vergenoegd tusschen door ging!....
Hij stelde haar teleur met een grapje:
- Je ziet Zwart zwarter dan hij is......
Doch toen zij zich verzette - ‘Maar Bert!....’ had hij getroffen haar aangezien en enkel gezegd:
- Hier is veel droevigs. Denk niet, dat het mij geen leed geeft.
Dàn, daar zij zweeg als niet overtuigd, dat: - ‘Meta, ik wou al zoo lang met je spreken’....
Het woord dat de versperring brak, dat licht gaf, vrede, want ja, vertrouwen deed haar diepste bewustzijn hem.
Zijn jeugd was vreugdeloos geweest; slechts 't werk bleef hem, als beste troost; blij vadergeluk gaf Nico niet; Isa hield hem gestadig in onrust. Wat moest hij lijden op zoo'n duinfeest; en hoe zich beheerschen om niets te doen blijken. Zwart was wel zijn chef niet, maar toch de man die over alles aan 't Nieuwsblad besliste, en door Isa's invloed op Zwart, had haar broer de betrekking gekregen, waar hij van leefde - hij was onbemiddeld, al scheen zijn vrouw wat te hebben gehad, zoodat zij konden trouwen te Londen... 't Geld; dan de opvoeding van Nico; en vooral de vrees dat Isa, zoo hij haar losliet of ruzie maakte, erger dingen zou beginnen, dwong hem tot zulk pijnlijk dulden, dat doen alsof hij de dingen niet zag, waar zijn zeggen, die middag, op doelde: - Denk niet, dat het mij geen leed geeft...
De oogen sluitend, wist Meta slechts dit: vreugdeloos, vol zorg was zijn leven; door allerlei stond de stakker gebonden. Dit veroorzaakte zijn geheimzinnigheidjes, die hij, nu ja, wat overdreef. Hem vrij te maken! voor hem te zorgen, zoo, dat hij gewoon kon doen, kon zijn... Hèm blij te zien, o, waarlijk vroolijk, geen zure grapjes die niet bij hem pasten, maar blij, gelukkig... àls dat nog mocht... Want wel geloofde ze dat hij haar lief had; telkens had zij het meenen te merken, zelfs uit de achterdochtsblikken van Isa, maar ook uit zijn oogen, zijn handdruk, nog meer... En nu:
| |
| |
- ‘Ik wou al zoo lang met je spreken’ - 't kòn immers niet anders, niets minder beduiden?...
| |
Tweede Hoofdstuk.
Haar ulster aan, een plaid op de beenen, lag Meta halverhoogte het duin en wist: die fietser daar, ver, is Bert. Al haast een uur had zij uitgekeken en twee keer was zij teleurgesteld. Ditmaal twijfelde zij niet. Bertha reed benee de wagen. Met opzet bleef zij waar ze was om hem hier buiten het huis te ontmoeten. Het Nieuwsblad had zij doorgezien en in haar roman zonder aandacht gebladerd. Nu draaide hij om de hoek van de grindweg; het kon nog vijf minuten duren, dan was hij hier en zag haar aan. Bedaard moest zij doen, om het huis en om Bertha, en ach ja, ook nog wel om hem. Het boek in de hand, bleef zij heimelijk turen, naar dat vlugge, fijne figuurtje en onderscheidde: hij reed blootshoofds, in 't grijze sportpak met korte broek. Nu raakte hij tusschen de huisjes verdwenen. Rustig daalde zij van de helling en stapte nog even haar kamer binnen; deed iets aan 'r haar en trad weer naar buiten. - Daar komt meneer Hamster, riep ze naar Bertha. Ze ging, het huis langs, hem tegemoet en zag hem, toen hij uit de dorpsstraat hobbelend hun zandweg opreed. Onmiddellijk wipte hij van de fiets, lenig als een jonge man en wischte vlug langs het hoofd met een zakdoek....
- Bert, zei ze; heerlijk dat je kondt komen.
Blozend van vaart door de wind, stond hij vóór haar. Plotseling moest zij de oogen neerslaan.
- Hoe gaat het toch? vroeg hij.
Zij kon niet spreken. Gelukkig kwam Bertha van onder de boomen, Baasje vóór zich op de arm. Hij postte de fiets aan een spijl van het hek, wriggelde vlug wat uit een zijzak en hield, de meid met een hoofdknik groetend, het kind een in zijn hand uitschietende pop voor, Jan Klaassen in hemd op scharen van latjes.
Verrast, zag Meta naar de jongen, hoe die hierbij zou reageeren; doch merkte ook de voorzichtigheid op, waar Bert het toestel mee deed bewegen.
Baasje keek, met vaste blik, bewegeloos op Bertha's arm, Bert hield het ding nu heel dicht bij hem. Baasje greep niet,
| |
| |
dàt was hem te vreemd; eerst toen Bert de pop had ingetrokken, lachte Baasje tegen hem en wilde opeens de nieuwigheid hebben.
Bert prees zijn kleur en, naar Meta zich wendend, verklaarde hij dat zij hem meeviel.
- Best in orde! lachte zij. En nu dorst ze hem stralend aanzien.
Mevrouw Frederiks bracht een kop koffie en vóór de lunch wilde Meta het duin op.
- Mag dat? aarzelde Bert en keek beurtelings de vrouw des huizes en Bertha aan. Maar Meta liep hem al vooruit. De lucht had heel de morgen gedaverd; het kwam uit zee, van niet-veraf, doch er was geen gevaar op het duin. Uit het zuiden klonk dof gerommel; dat was het vechten in België. Meta had telegrammen gelezen - langzaam klauterend, telkens rustend, spraken zij over al dat onheil en dan weer over de lieflijkheid van het wijde landschap vóór hen. Tot boven, toen ze de zee aanschouwden. Zij zaten neer en zagen zwijgend. Meta vertelde van de verschrikking, door het oorlogsgeweld hier telkens veroorzaakt; doch dat, toen zij onlangs voor 't eerst op het duin kwam, er niets was dan het wonder der luchten met in de zee de kleine scheepjes, fijn schaduwend als op Japansche prenten. En Bert vertelde van de fietstocht, met andere journalisten gedaan, dicht langs de grens onder geleide, na verlof van het departement van oorlog. Vanavond verscheen zijn eerste verslag. 't Was eigenlijk werk voor Wittigs of Grondijs. - Maar 'k dacht, zoo sprak hij, aan hier, aan jou...
Vol zag Meta hem aan, doch zweeg.
* * *
Er was een extra-schotel gemaakt en Maartje, de meid uit het huis, wist zeker: Mevrouw had nog wel wijn in huis; dus bestelde Meta een flesch. Bertha ging met het kind naar buiten; Meta lunchte met Bert vóór de raamdeur; de ligstoel was in de veranda geschoven - herinnering aan voorbije tijd. Bert plaagde hiermee en zij koketteerde. Hun toon was zorgeloos: oppervlakkig. Eerst nadat het dessert was binnengebracht, beseften zij te kunnen praten.
Even, toen zij nauwelijks zaten, was Meta over Nico be- | |
| |
gonnen, die weer in bed had moeten blijven. Bert's onverschilligheid pijnigde haar; doch Maartje's binnenkomst belette dat zij hier ook maar op doelde. Het bleef bij een flitsende ergernis; blij ging zij op zijn luchtige toon in en plaagde hem druk - was sich liebt, das neckt sich: het Duitsche woord dreef haar telkens aan, hoewel ze 't natuurlijk niet uitspreken dorst. Zijn matte gelaatstint behield het doorwarmde, dat bij zijn komst haar had getroffen. En hij verklaarde: het buiten-zijn, drie lange dagen heelemaal vrij! Meta begreep toch... - En dàn het vooruitzicht!
- Welk vooruitzicht?
- Ja!... Welk, Meta?... Om te beginnen, van deze dag.
Haar oogen waren hem blijven aanzien en lieten ook nu geen moment van hem af. Zij bloosde niet. De rest van een glimlach hing om haar mond als een merk van ernst. Doch toen hij niets verder zei, bloosde ze wel en zwenkte haar blik en zij pinkte onrustig.
- Wil je nog koffie? vroeg zij en kuchte, beseffend dat ze zich machteloos bloot gaf.
- Dank je, zei hij, dank je wel.
Deze herhaling was vreemd van hem. Zij voelde eruit dat ook hij niet kalm was. Toch kon ze niet anders dan afwachten, of hij haar iets zeggen wilde.
- Mee, zoo begon hij na eenig zwijgen, de afkorting voor het eerst gebruikend die hij kennen moest door Her; wat hadt je tegen me, die Zondag?
- Welke Zondag? - Meta begreep wel, doch de vraag bracht haar zoo van streek, dat ze bits de wedervraag deed om het antwoord nog te ontwijken.
- De middag te Wassenaar.
- O, toen...
Opgestaan was ze en schonk zich koffie, één scheutje op een dikke laag suiker, ze keek naar dat zwart en die bruinende korrels; wat doen we? angstte haar gedachte; wat heeft hij? moet ik hem volgen of leiden?
- Nu?
- Wat kan je dat nog schelen?
- Omdat er geen misverstand tusschen ons zijn mag. Je deedt zoo vreemd, die heele middag. Al dat je niet met ons er heen ging...
| |
| |
- Isa zei me: ga jij met de Spekler's.
- Zoo. Dat wist ik niet... Maar verder; je scheen me die middag aldoor te ontwijken; je koketteerde bar met Tuinstra.
- Heb je dat toch opgemerkt? We flirtten! Net als de heele bende! O, wat was het daar een bende! Weet je, wat het eind van mijn flirt was? Dat Tuinstra me ten huwelijk vroeg; maar, toen ik hem verwonderd aankeek, omdat ik hem nog kort te voren gearmd naar het Bosch had [zien gaan met een vrouw, bekende, dat Oom het huwelijk wou en vooral Mevrouw Markus-Hamster; hij vond me wel een gezellige zus, maar waarom moesten wij nog troùwen... hij en ik, dat kon toch zoo wel... Zijn woorden waren iets minder cru en hij trok er een grappig gezicht bij, zoo iets van: je neemt mij niet au sérieux. Maar het onbeschofte in de openhartigheid, zelfs indien hij er niets van meende, had ik te pakken: juist ik, nietwaar? En achter het heele geval stond Isa. Ik weet dat zij, wat er met me gebeurd is, aan Zwart heeft verteld, en die aan Tuinstra, en die op het Belgische feest aan Wolters en Wolters op zijn beurt aan De Wilde. En nu zei hij me, en in ernst: Oom vindt je net een vrouw voor mij of eigenlijk vindt mevrouw Markus dat, en allebei zeggen ze dat ik moet trouwen... Met andere woorden: - Lichthart-schilder, daar is een meisje, nee', een vrouw, ze heeft niet veel te pretendeeren, néém die, ze zegt natuurlijk ja en lastig zal zij het jou niet maken.
- Kind, het is afschuwelijk.
- Dat vond ik ook.
- Maar wat had ik daarmee te maken?
- Isa. Ik sprak heelemaal niet van jou. - En daar hij haar aanzag, zijn blik niet afliet: - O! Ja! Ook jij was een raadsel die middag! Of liever, je was me het eenige raadsel, de anderen waren het tegendeel, beangstigend oprecht-onbeschaamd.
- Ik onoprecht?
- Dat hoop ik voor je.
- Je bent wel lief.
- Toe, Bert, niet zoo. Waarvoor ben je hier gekomen? Je zei me die middag: ik moet met je spreken. En zelf begin je nu over toen. Ik was er òm jou, 'k had nog ver- | |
| |
hooging. Toch ging ik met de Spekler's mee, want ik moest weten: hij, daar, met Isa, Isa de maîtres van Zwart en Bert die rustig achter haar aanloopt....
- Dacht je dat? Ja. Dan begrijp ik!
- Wat?
- Dat zij de maîtres is van Zwart.
- Me dunkt, dat ze 't geen van beiden verbergen!
- Ze hebben niets te verbergen, beste.
- Hè?!....
- Er is tusschen hen een zeer groote affectie. Was het iets anders, ze zouden verbergen; allebei zijn ze immers getrouwd. Nu zie je hen aldoor en overal samen, ook in presentie van Mevrouw....
- God, Bert, dat is toch geen houding!
- Pijnlijk is het alles zeker. En ik heb je nooit verheeld, dat ik diep er onder gebukt ga. Het eenige dat wat ontspanning kan geven, zou Isa's benoeming te Amsterdam zijn. Zwart heeft beloofd haar die te bezorgen. 'k Geloof wel dat hij zijn best er toe doet. Maar ja.... ik heb het niet op een briefje. En zonder zijn steun, bereikt ze daar niets. Wat zou ik me nu verder verzetten of wegblijven op een feest als daar? Hen te scheiden, lukt me toch niet. De platonische betrekking is bekend aan heel Den Haag. Op een feest, waar mevrouw Zwart recipieert, hoef ik immers niet weg te blijven en gegeven mijn positie kan ik er niet wegblijven. En eenmaal als gast er aan deelnemend, schik ik me in die rol zoo goed of zoo kwaad als het me afgaat. Het moeilijke daarbij... was jij.
Meta reikte hem over de tafel de hand toe.
- We hebben elkaar gepijnigd, Bert.
Hij kuste die hand, toen kwam hij naast haar.
- Mee, zei hij zacht, àls Isa weggaat, is er een leege plaats in mijn huis. Ik ben niet jong meer... Maar, als 't gebeurde, zou je dan jou mooie jeugd aan mijn leven willen binden?
* * *
Nu zit ze weer met hem in het duin. Dit is haar derde bezoek aan de hoogte, vanwaar zij de wereld weerzag als wonder. Zij heeft hem geleid door het bloemendal; daar
| |
| |
stonden zij lang, haar hoofd in zijn arm; daar zwond de laatste rest van haar vreezen.
Omhoog zich werkend in mul zand, hebben zij nare dingen bepraat. Beneden was hij er over begonnen, terwijl zij liepen dicht naast elkander, doch hij niets deed om gearmd te gaan. Hij zei, dat hun liefde geheim moest blijven, tot Isa zou weten van Amsterdam. En daar zij verschrikt hem had aangezien, legde hij uit: het kon niet anders, althans voorloopig bleef hij gebonden. Niet voor Nico was Isa noodig, ook hield geen liefde voor 't kind haar vast; maar waar moest zij heen, zoo ze hem verliet? Om vrij tegenover Markus te staan, had zij al twee jaar zijn geld geweigerd. En dan - bij haar betrekking tot Zwart, kon zij niet alleen gaan wonen, dat waar' de booze tongen tarten; ook niet in een Haagsch pension, zelfs in geen enkel buiten Den Haag.
Achter Meta, die langzaam vooruitkwam, van pol naar pol en dan tegen zand op, dat treiterig weggleed rondom haar stap, had hij rustig dit alles verklaard. Het stijgen matte Meta af. Zoo weinig was zij gewoon, deze tijd! Ellendig, dat zij nu verzwakt bleek... Andere schaamte werkte mee tot een, wel even weemoedig, berusten in dit voorwaardelijks aan hun geluk. Toch wrong het ìn haar, dat weg te duwen; maar ze beleed zich onvoorzichtig, vernederd door haar voorbarig oordeel over Isa's betrekking tot Zwart. Wat nu van die vrouw te denken, voor wie ze niet voelen kòn als een zuster? Bert lei het alles zoo anders uit. Hij sprak zoo rustig en zoo zeker, aldoor kalm, nooit buiten adem van dat deinend, terugzakkend stappen door de mulheid van de helling.
Onverwacht zag zij het bloemendal weer; bijna was zij voorbijgegaan: het was zoo koekoek één zang, die duinen, nooit werd ze er zeker van haar weg. Veerkrachtig bij deze lieve verrassing, sprong ze, over een laagte, terug en stond nu plotseling boven Bert, die zich nog optreilde uit het zand. Vlug bukte zij en stak hem de hand toe; doch lachend knikte hij neen en buigzaam, aan de overzij helm vastpakkend, wipte hij daar omhoog en sprong toen, en kwam haar na op haar ren naar beneê. Zij joelde hem voor, in een plotseling tarten - 't was, of zij opeens zich weer vrij kon bewegen. Geen zonnebrand kleurde nu bloemen
| |
| |
en groen. Wel geurde de vlier en de duinwanden sloten, met die bloeseming, af van de wereld. Verrukt had zij zich laten vangen, toen hij, stuivende achter haar aan, vliegensvlug springend van pol op pol, bij het vertragen der vaart haar omvatte. Zij wist zijn fijne lichaamsbouw lenig, ervoer nu van zijn gebaren de kracht en rustte omveiligd in die resoluutheid.
De zee is grauw, de lucht vol nevel - toch heeft ze hem naar het plekje geleid. Daar zei ze hem al wat zij hier doorleefd heeft. Ontroerd heeft zij vocht in zijn oogen gezien. Nu weet ze zich volkomen begrepen. En tevens zichzelve volkomen gerust. Hij heeft haar uitgelegd dat zijn liefde van oudere broeder sedert het oogenblik dat Isa hem, onder de hoede van vreemden, uit Indië kwam nagereisd, beurtelings door medelijden en door angst bemoeilijkt is, doch tevens versterkt. En even heeft het haar bezwaard dat ze geheimen voor hem bewaarde, doch beseffend dat zij haar vermoedens over Isa hem niet zou durven openbaren, heeft ze lichtzuchtend die weggedrongen en als een bevrijdend wonder geweten dat niets wezenlijks tusschen hen in stond.
Na een rilling aanleunend tegen zijn borst, in zijn omhelzing de oogen sluitend, laat ze, terwijl hij haar beknort dat ze onvoorzichtig doet met dungekleed hier hoog te zitten; even zich gaan in het begin van een duizeling, zooals haar onlangs hier beving. Hoog is de hemel, doch wazig omsluitend; benee drijft de zee, met erboven de scheepjes; en ook zijzelf is hoog erboven; toch dreigt ook zij met de zee mee te drijven, daar vocht haar bevangt, de nevel zich indringt - angstig drukt ze zich tegen Bert aan; en wanneer hij lief-vermanende woorden blijft prevelen over de roekeloosheid van haar zitten in deze kilte, snikt zij het uit en laat zich dankbaar de oogen betten met de zakdoek, waarvan ze bedenkt dat hij die bij de aankomst gebruikte, een zijig klein doekje, welriekend van lavendel.
* * *
Recht richelend strekt de witte weg vóór hen: het blanke grind onder grijze hemel, de smalle lijning door wijdwijkend bouwland, gerezen onder de zware bevruchting met graan
| |
| |
en vlas en paardenboonen. Daar gaat zij naast hem en hij naast zijn fiets. Daar heeft hij nog weer vermanend gesproken en blij-vertrouwelijk heeft ze geluisterd naar wat uit de aard is van hem die ze liefheeft. Zij weet zich van alle ‘maar s’ bevrijd. Daarom is ze het met hem eens, dat zij beiden, door overhaasting, misschien met een kleinigheid alles bederven. Hun liefde blijft een strikt geheim. Hij zal, naar waarheid in Isa's belang, bij Zwart vriendschappelijk aandringen dat die nu eindelijk doeltreffend werk maakt van haar aanneming aan 't Amstel-Tooneel. Zoo daarvan iets met zekerheid blijkt, zal hij zijn zuster voorbereiden op de verandering ook in zijn leven. Tot zoolang moeten zij beiden voorzichtig doen, vooral wanneer Meta over een paar weken te Rijswijk terug is. De tijd van haar weg-zijn, zal hij haar schrijven. Zij moet met al haar brieven wachten op de ontvangst van couverten met de naam der courant, die hij morgen uit Den Haag zal verzenden. Verder valt er niets af te spreken... Het doet haar eigenaardig aan, dat hij zulke onprettige, althans nuchtere dingen zegt op een andere toon, werkelijk met een andere stem dan zijn woorden van liefde. Hij is dan, nu al, de doortastende, bevelende man, regelend dingen van de praktijk - die Meta o zoo graag regelen laat.
- Mijn lieveling, je moet terug...
Dat is in-eens-weer de stem die ze liefheeft, de Bert die ze liefheeft, haar teedere schat.
- Hè...
- Nee kindje, heusch, het moet. Of weet je wat, ik breng je een eindje; 'k heb nog wel tijd.
De weg smalt tusschen hoog graan aan weerskanten. Hij drukt zijn arm in haar elleboog en vat haar bloote hand; tegen hem leunend loopt ze langzaam. Hij haalt herinneringen op van wandelingen samen naar Rijswijk en de argeloosheid in zijn verwondering, nu zij bekent dat ook toen... en toèn zijn gezelschap al meer voor haar was dan van de eerste kennis de beste, doet hem voor haar wéér de andere zijn, of neen, zij beseft: juist precies dezelfde als de kinderlijk-beduchte, die, daar zij straks langs het huisje van de brievengaarder kwamen, is binnengegaan, om volgens het uur van de buslichtingen te bepalen, wanneer zij schrijven.
| |
| |
moet, wanneer verzenden, opdat hij alles in Den Haag krijgt en niets hem nagestuurd wordt naar Rijswijk. Och, hij is zoo bang voor zijn zus, maar hoeveel heeft hij ook om haar geleden! Zij trouwt een man die kan lijden uit liefde. O, hoe zal ze het hem beloonen! Ook bij zijn ernstigste praat, blijft hij jong. Dat doet zijn gezicht, de tengere slankheid van heel zijn bouw, zijn fijn gebaren - altijd beheerscht, gemakkelijk; zijn gang is van een gymnasiumjongen. Hem aanziend, zwijgend, terwijl ook hij zwijgt, drinkt ze de weemoed, de schoone gedemptheid in de diepe kleur zijner oogen.
- Ga nu, zegt ze en omhelst hem. Zacht glimlachend, legt hij één arm om haar heen.
- 'k Schrijf je vanavond nog, belooft hij.
Zij knikt, terwijl ze ernstig toeschouwt, met welke gedistingeerde kalmte hij, 't rijwiel wendend, meteen erop plaats neemt, rustig zeker van elke beweging.
Dan gaat ze, zonder omzien, haars weegs.
* * *
Nu het later wordt, is de lucht verhelderd; 't is prachtig weer voor buiten zitten en voldaan ziet Meta de wagen van Baasje een eind voorbij het huis aan de duinvoet staan, door doornenstruiken beschut tegen wind. De kap is neer, Bertha zit met hem te spelen.
Behoefte om alleen te blijven, drijft haar naar binnen. Op de eettafel ligt een gebonden pakje, zonder adres. Zou het voor haar zijn? voor wie anders? dit is de kamer der paying guests! Daar zij gestommel van stoffen hoort in de gang, opent ze de deur en ja, daar is Maartje, die spottend glimlacht op Meta's vraag: - voor wie zou 't pakje anders wezen?
Blozend in een blij vermoeden, wringt Meta het touwtje los.... en onmiddellijk ziet ze zijn naam: gouden letters op roomig-wit van perkament - ‘A. Hamster, Het Breedere Doel’. Zijn boek! het nieuwe! En verder leest ze: ‘het eerste exemplaar, A.H.’
Maartje, binnengekomen zonder dat Meta dit hoorde, vertelt dat zij het pakje daar neerlei, op last van de heer, na hun vertrek; en de heer had háár een gulden gegeven!...
Meta knikt tot een gelukwensch. Ze ziet de plaag- | |
| |
lach in Maartje's oog - ja, die denkt natuurlijk het hare. Gelukkig is ze hier ver van Isa. Maar Maartje spreekt er over met Bertha; deze moet ze iets zeggen van vriendschap: van goeie vriend èn ou'ere vriend.
Hij dééd niet ‘ouder’, straks, haar Bert!...
Alleen in de kamer, blijft ze bladeren in het boek. Het eerste opstel verklaart de titel. Een woord van Wells is er boven geplaatst: ‘De wereld heeft een breeder doel dan geluk’. Meta heeft deze woorden het eerst van alles gelezen; daarna hier en daar de tekst; doch haar oog komt erop terug. Bert's eerste opstel is een uitwerking van die gedachte. Even schrikt Meta, bij de gewaarwording dat geluk hier als niet-het-hoogste wordt voorgesteld. Doch het mooie idealisme, het flinke altruïsme van Bert's betoog doet haar begrijpen en maakt haar beschaamd. En plotseling voelt ze zich als verruimen. Nooit heeft ze zich voldoende rekenschap gegeven van de ernst, de beteekenis van Bert's werk. Oom Hugo zag zooveel in hem; de latere brouille, om zijn trouwen! doet aan deze waardeering niet af. Zij vond hem beminlijk, ook vond ze hem mooi; straks onderging ze sterk die schoonheid; zóóveel indruk heeft zijn uiterlijk van het begin af op haar gemaakt, dat ze hem nooit heeft willen, heeft durven vragen, of ze hem eens teekenen mocht. Toen het portret van Isa, na die eene mislukking, telkens uitgesteld raakte, is ze niet over Nico begonnen, alleen omdat Bert haar ééns had geplaagd: - ‘Dan ga ik toch voor...’ Hoe vaak zag ze zijn kop in de geest! En vooral, hoe werkte heel zijn uiterlijk op haar in, wanneer ze bij hen aan huis was of met hem wandelde op de straatweg: opzettelijk niet, maar toch onwillekeurig teruggehouden, vermeed ze hem aan te kijken - ze had hem toch wel vóór zich ....
Nu ziet zij het and're. Herhaaldelijk zag ze vandaag de andere Bert: die van bezadigde ernst, niet oud, maar verstandig: die de moed had rustig-overleggend te zijn op de eerste dag van hun liefde.
Ze is zich bewust, in haar behoefte aan uitbundigheid, door dat bedaarde, voorzichtige, even te zijn teleurgesteld, zooals door zijn onverhoedsche vraag over de duindag. Dus hebben alle droeve ervaringen haar nog niet tot kalmte gebracht; ijdel zijn haar goede voornemens geweest! Ze herinnert
| |
| |
zich een wanhoopsmorgen, na een avond bij Bert-aan-huis, waar ze Zwart voor het eerst zag; onder het thuis-brengen vertelde Bert haar dat Kiek en Liesje geen kinderen van De Wilde waren; die onthulling maakte haar 's nachts ellendig, doordat zij dacht aan de toekomst van Baasje; en ze kwam de volgende morgen eerst tot rust met het besef: niet meer jongmeisje, voor exaltaties was het geen tijd meer, nuchter moest ze de dingen gaan zien. Ach, haar goeie voornemens toen! Aan het zelfverwijt en de mooie-plannen van die morgen heeft Bert-zelf haar eens doen denken, een Maandagochtend, toen ze in de tram zijn causerie van de vorige Zaterdag las. Er stond boven: ‘Wie dronken steelt, moet nuchteren hangen’, wat een spreekwoord bleek te zijn en te beteekenen, dat men nuchter moet boeten voor wat men dronken doet. Wel heeft ze hem soms geplaagd met zijn preekjes en eigenlijk te dikwijls er met lichte spot aan gedacht, als iets, ver beneden literatuur bijvoorbeeld; geen kunst. Maar goede preeken zijn evenmin kunst en hoeveel invloed kan er van uitgaan. De causerie over dronkenschap en nuchterheid, geestelijk bedoeld natuurlijk, heeft haar die ochtend sterk getroffen als een waarschuwend woord op het juiste moment. Misschien staat het stuk in dit nieuwe boek... Even bladert zij. Ja, daar is het. Zijn krantestukken worden tot boeken. Van het eerste boek komt nu een vijfde druk... O, voortaan dáárin mee te leven! Zijn leven anders, gezellig, gelukkig - wat zal hij dan niet kunnen doen, daar hij nu al tot dit succes kwam!
| |
Derde Hoofdstuk.
Nadat Meta, de avond na Bert's bezoek, een waarschuwing heeft ontvangen, toen ze opeens zich vreemd gevoelde, zoodat ze de ligstoel wel uitschuiven moest en de thermometer ook waarlijk weer verhooging aanwees; heeft ze rustig geleefd in kalm verbeiden: zijn boek naast zich op 't gueridon, met een briefkaart als wegwijzer bij de beginsbladzij van het opstel ‘Wie dronken steelt, moet nuchteren hangen’. Ze weet nu, dat geluk nuchter kan lijken. In die stemming heeft ze de ‘Nieuwsblad’-couverten ontvangen, waar zij, pas de tweede dag na zijn vertrek, er een van gebruiken kon, met
| |
| |
in de twintig zijdjes, dicht ineen geschreven, telkens uitgebreid met een nog-weer-herbeginnen. Zelve brengt ze de brief naar de bus, en deze expeditie blijft de vier eerste dagen haar eenige wandeling. Maar de jongen houdt ze veel bij zich. 't Weer is nog altijd ongestadig; en schuilt de zon weg, striemt de wind, dan is het hier, vlak onder die enkele wand van hooge heuvels, dadelijk frisch op het koude af. Terwijl Bertha naar haar dochter is, zou de wagen aan de voet van het duin kunnen staan, beschut door het dichte boschje van duindoorn. Doch Meta wil hem naast zich hebben, buiten de wind vóór het eene, dichtgetrokken deurraam. Ze denkt aan haar moeder, toen die lang ziek lag, haar laatste jaar van korte jurken. Haar eigen ongesteldheid heeft nu weinig of niets beteekend. Maar geestelijk was ze lang van haar kind weg; en al heeft de jongen daar niets van gemerkt, het is een tekort voor haar zelve geweest dat ze niet aldoor met hem vervuld was. Begreep zij als kind, wat Moeder bedoelde, toen dezer in 'r ziekte haar telkens beklaagde en zij juist meelij met Mama had, die na de koorts nog aldoor moest liggen? Slapend Baasje begrijpt noch vraagt! Doch het moederhart geeft ongevraagd antwoord: zegt hem dat nu alles goed wordt. De onbegrensde mogelijkheden - nog een titel uit Bert's boek. Meta ziet onbegrensd stil geluk. De brieven, die daaglijks vergrootende schat, bewaart zij bijeen om ze telkens alle achtereen te lezen, of, in een vreemd-vermoeide blijdschap, nu hier, dan daar er in te gluren.
Bertha, van de dochter terug, heeft de middagpost meegebracht. Er is een prentkaart van Kees Tuinstra, gelukkig zit hij verweg, in Drente: en, behalve het Nieuwsblad, de brief van Bert: een dunne vandaag, iets meer dan een bladzij! Licht-ontsteld leest zij, maar dan... O! Ja! Nu weet ze: dit geluk ontbrak nog!
Liefste, Zooeven verlaat je hooggeëerde vader mijn kamer, hier op de courant. Zwart zat bij mij, wij bespraken... de zaak die je kent. Heel veel verder blijkt Zwart nog niet. Toen bracht de gangknecht je Vader's kaartje. Ik ontving je Vader alleen. Hij bleek in de stad in verband met een nieuwe kans voor Herman om hier in de directie van de
| |
| |
Landbouwbank te komen. Je Vader is een man van invloed en welk een vader: ik voelde het in wat hij over de toekomst van zijn zoon zeide en ik raakte zoo ontroerd, dat ik die van zijn dochter niet geheim vermocht te houden en hem alles heb verteld, ook de reden van ons voorloopig stilhouden, die hij begreep. Mee, in alles wat hij me daarna over jou mededeelde, was niets dat mij verwonderd heeft, hoewel je ooren daar in de verte moeten getuit hebben. Maar, tot mijn blij-verraste voldoening, gaf hij aan ons plan onmiddellijk zijn volledige goedkeuring. Je begrijpt, hoe mij dit verheugde. In liefde je A.H.
* * *
‘De onbegrensde mogelijkheden’ openbaren zich in alles. Zacht-warme lucht, zoo zalig aandoend als die tegen twaalven brak door de nevel, is enkel in Juni aan 't strand te verwachten en naar deze duin-atmosfeer komt haar vader. Om halftien kreeg ze het telegram uit Middelburg: ‘Gisteravond hier aangekomen, wacht me lunch’. Hoe hij de reis doet, weet ze niet. Het is nu bijna half-een; Maartje heeft verklikt dat Mevrouw Frederiks ongeduldig wordt uit vrees voor het vischschoteltje, waarop ze bijzonder haar best heeft gedaan. Meta is na de ontvangst van het telegram verstandig geweest. Twee uur bleef ze stil op haar ligstoel, hoewel er al de laatste dagen niets meer te merken was van verhooging en ze zich alleen maar dol-gelukkig voelde. Liggende heeft ze aan Bert geschreven; Papa neemt de brief dan vanmiddag mee, dat komt met de post hetzelfde uit. Bertha is ook al zenuwachtig; tweemaal liep ze weg van Baasje die, opgetuigd met zijn mooiste spullen, gelukkig zich zoet houdt in de wagen. Meta denkt opeens aan de wachtpost, vanwaar ze Bert heeft zien aankomen. Ze draagt dezelfde japon als toen: ‘Papa hier’ is ook een vervolg van dat feest, want het spreekt vanzelf dat hij komt feliciteeren. De goeierd: zulk een lange reis...
Aanvankelijk ziet ze niets, van de helling; maar dan opeens: daar schuift een auto, nu draait hij en glijdt met het duin evenwijdig als glanzige donkerheid voorbij. Natuurlijk Papa - hoe zou hij anders komen! Verteederd denkt
| |
| |
ze aan hem-en-haar, tuffend het zonnige IJselland door. Hoe prachtig hield hij zich, die dag: haar terugkeer-in-huis, na alles; zij voor de eerste keer samen-met-Ly.... Ze is overtuigd dat hij daar aankomt en plotseling voelt ze onhartelijkheid in haar rustig blijven wachten. Met een vaartje wipt ze het duin af en ziet mevrouw kijken uit de keuken en Bertha stilhouden vóór de wagen; lachend wenkt ze neen - ‘maar hij komt! ik zag een auto’ - en snelt langs het huis.
Ver brengt zij het niet meer. Nog is ze tusschen de laatste huisjes, daar zoeft het gevaarte om de hoek heen. Vlug vat ze tegen een hekje post en wuift met 'r zakdoek: hij moet het zijn; doch ziet achter de groote ruit koppen bewegen en weet verschrikt: niet hij - zij beiden. Dan heeft ze verward de wagen dicht vóór zich en is Papa meteen in haar armen, doch hoort ze Ly: - ‘Wat zeg je daarvan?’ - en ja, dit alles en zoo opeens... Toch is ze blij, de lieve Pipa! zij lacht en pinkt en voelt vocht in het oog, doch is al in de wagen geduwd, waar Ly voor haar inschikt, haar hand drukt, haar zoent, en Vader knort om haar dun-gekleed-zijn. Bij hekjes, in deurtjes, zijn menschen verschenen: een tuf die stilhield, wat kon dat wezen? Vader groet ze met hoofd en hand, en Meta lacht: het is alles wel heerlijk; en even later triomfeert ze, wanneer, op de hoek van de zandweg, de auto stilhoudt voor hoog geboomte... Het huis? - Als de schoone slaapster verborgen; te-minste... aan de ééne kant.
Tot Meta's verwondering wil Papa vóór alles even met mevrouw Frederiks spreken. Zij moet dus wel met Ly vooruitgaan en het eerste moet wel zijn, dat deze Baasje ziet, bewondert, Baasje op de arm van Bertha, zijn donkere oogen vàst op de vreemde, niet verlegen maar evenmin lief. Toch is Ly vol vriendelijkheid. - ‘Wat een schat, zeg! En al zoo groot.’ Ly heeft wat voor hem, maar het ligt in de tasch en die is in de auto gebleven. Nu kijkt Ly rond en het is een welkome afleiding haar te vertellen, hoe ze opeens in een ruimte van duin staat. De jong-gestorven schilder Frederiks, een der ‘ontdekkers’ van het dorp, heeft zijn huis gezet net op de punt, waar de zandweg die onderlangs het duin loopt, een hoek maakt om eerst na een breede bocht tot de voet van de heuvels terug te keeren. Een wal,
| |
| |
met een dichte oppropping van elzen- en ander hout bepoot, begrenst de landzij van de duinen, door de zandweg van de helmgrond gescheiden. Die wal, die afbrak bij de hoek, zet zich een klein eindje verder voort en juist in die gaping bouwde de schilder en behield een groep oude boomen tegenover de hoek van de weg, ze aanvullend met nog ander hout, zoodat hij zijn woning volkomen verborg, ruimte aan beide zijden behoudend: uitzicht in 't duin en op de vlakte. - Daar van de helling zag ik je auto... Maar waar blijft Papa toch?
- Vermoedt je niets? Hij kijkt, of er nog een kamer voor ons is!
Weer heeft Meta de erbarmelijke gewaarwording zich te schamen over vocht in de oogen en een verteedering te voelen die haar verlegen maakt, boos op zichzelf. Gelukkig roept vader haar nu en nadat ook Ly de kamer heeft geïnspecteerd, wordt de bagage van de auto gehaald en de chauffeur betaald.
Ly is naar boven gegaan, nog even vóór de lunch, om zich te verfrisschen. Meta heeft Baasje op de arm en de grootvader lacht tegen hem. Nog is er geen woord gezegd over Bert en Meta verwijt zich niet te durven. De grootvader steekt de armen uit en wanneer hij het kind heeft overgenomen:
- Weet Baasje het geheimpje ook al? Voor Opa is 't het grootste geluk, dat hij vóór zijn dood nog wenschte.
Zij staan op een paar meter van het huis af. Zacht moesten de woorden worden gezegd.
Meta vermag niets te fluisteren. Wel opent haar mond; haar oog blijft droog; haar borst beweegt, als van één korte snik. Dan reikt ze naar Baasje en uit het woord: zwaar...
Doch de grootvader tilt het kind op zijn schouder:
- Jongen, heb jij ook zoo'n honger?
* * *
Daar de ‘koffie’, ‘lunch’ geworden, op een half uur later bepaald was, heeft Baasje zijn maaltje al buiten gehad. Nu men eindelijk, zes minuten over half twee komt te zitten, wil grootvader niet gelooven dat
| |
| |
het kind niets meer moet eten en eischt dat hij zal binnen blijven, met Bertha aan een andere tafel. Kan deze regeling invloed hebben op de gehumeurdheid van Ly, of neemt ze Meta kwalijk, dat deze haar niet naar boven gevolgd is? Papa kijkt telkens naar zijn vrouw, ook hij ziet de schaduwen in haar expressie. Dies vertelt hij druk over Middelburg, waar hij in jaren niet geweest was. Zelfs details van het hotel en van de wandeling na het eten en het oorlogslawaai dat zijn lieve Ly uit de slaap hield. - Hier hoor je 't minder? informeert hij. Meta verzekert er aan gewoon te zien, maar in het dorp zit wel de schrik, na een explosie die ruiten gekost heeft. Over Bert wordt niet gesproken - de meid is immers in de kamer. Opeens begint Papa over Her: - ‘De kansen, je weet wel, staan veel beter.’ Telefonisch hebben zij gisteravond te Middelburg nog samen gesproken en Her moet de volgende dag bij de directie in Den Haag komen confereeren. Meta zucht; zij denkt aan haar angst; nu hoeft ze haar broeder niet meer te beliegen. Halverwege het maal verneemt de grootvader tot zijn schrik, dat voor Baasje het oogenblik van nieuwe rust is aangebroken. - En de cadeautjes! - Ja, Ly heeft in de haast vóór de lunch onmogelijk tijd kunnen vinden om ze uit te pakken. - Dan verklapt de grootvader vast aan de moeder:
- Weet je nog je zilveren kroes? Die heeft Van Roekel in twee dagen opgeknapt, dat ie net nieuw is... Toen we gisteravond na het diner bij Verseput de stad in gingen, stuitten we op een winkel van Zeeuwsche poppen. Ly brengt een pracht van 'n Zuid-Bevelandsche boer voor haar kleinzoon mee. En Oma Lampe stuurt een doos flikken van Droste.
- O Ly! zegt Meta. Haar toon is die van blijde verrassing. Doch zonderling gist er iets in haar gevoel. Zoo dankbaar als zij straks ontroerde, toen vader, die om haar heeft geleden, zijn vreugde uitsprak, zoo wrang komt haar zelfbewustzijn nu in verzet bij de grove inmenging van mevrouw Lampe. Voor die is Meta's geluk fatsoen. En zooals ze zich stekeligheden veroorloofde aan de tea te Doesburg, zoo denkt ze nu minzaam te kunnen doen.
Heel de maaltijd mokt het in Meta - hoewel verzacht
| |
| |
tot deernis met Baasje - doch zij vermag zich te beheerschen. Ook ondergaat zij de hartelijkheid, waarmee Ly Papa's woorden aanvult, wanneer er, na Bertha's vertrek, eindelijk over ‘de aanstaande verloving’ kan worden gesproken.
Na de lunch moet Ly wat rusten; ze heeft slecht geslapen in het hotelbed. Meta brengt haar naar de kamer; ontvangt de drie geschenken voor Baasje; en staat vóór het wijd-open-geslagen raam mee te genieten van het prachtige uitzicht.
- Mee, zegt Ly, nu worden we weer heelemaal zooals vroeger, hè? Je was altijd mijn liefste vriendin. Ik heb dàt zóó naar gevonden... voor mijn man, zie je. Want ik houd zoovéél van hem...
- O Ly! roept Meta.
Dit alles is echt. Zij voelt het als natuurlijk en billijk en lief.
Beneden heeft Papa de ligstoel voor haar uitgeschoven. Doch het weer is al te prachtig en makkelijk laat hij zich overhalen tot een tochtje à deux in de duinen. Zij kent nu de kortste weg naar haar bloemendal en weet precies hoe men stappen moet om van daar met de minste moeite naar het plekje te komen. Daar vertelt ze al wat zij er heeft doorleefd: de sensatie van dat wonder en toen de realisatie met Bert.
- Kind, zegt Papa, ik heb gemeend hem een vraag te moeten stellen, die naar hij me zei, jij niet gedaan hadt. Namelijk of Baasje zijn kind wordt.
- Hoe meent u?
- Voor de wet zijn kind.
- Dat spreekt toch van zelf.
- O nee, volstrekt niet. En ik meen zelfs dat hij even aarzelde bij me vraag. Maar toen zei hij volmondig: u hebt gelijk; natuurlijk moet dat zoo worden geregeld... Ook ik ben hem daar zeer dankbaar voor, kindje.
***
Aan het ontbijt komt een telegram. Maartje geeft het aan Meta. Het is Vandenbongart geadresseerd; Meta reikt het haar vader over. Hij weigert; zij moet het openen; zaken
| |
| |
worden er hier niet gedaan; dus kan het enkel wezen voor haar.
- Her komt ook!... O, ik zie het, u wist...
Er gift ook door deze vreugd even: hij ook al! Doch weg duwt Meta de nare gedachten om louter van Her's liefde te weten.
Daar maakt Papa een plannetje. Her zal vanmiddag komen met de tram; de halte is een groot half uur gaans; zal men de knaap gaan halen - maar hoe? bestaat er in het dorp een rijtuig? Meta prijst de Zeeuwsche huifkar als zegewagen voor Her's entrée. Doch Ly informeert naar het aantal plaatsen, want natuurlijk moet Baasje mee. Dat Ly dit wil!... Zenuwachtig verzekert Meta dat er ruimte is in zoo'n vehikel en tot het afhalen wordt besloten.
In vroolijk doen en prettig praten vliegt de zonnige morgen om. Het bloemendal vindt Ly ‘wat vies’ en boven op 't duin is 't haar te tochtig. De plek halfweg de helling, waar Meta de bezoekers zag aankomen, bekoort Ly het meest. - ‘Wat heb je aan de zee!’ Het verre Zeeuwsche landschap vindt ze veel interessanter. Haar man plaagt lachend dat ze bang is. Wel viel er op heel het wijde watervlak niets te ontdekken dan één enkel scheepje, maar vannacht is er dichtbij geschoten en nu rommelt het in het zuiden. Bijzonderheden over het huis Frederiks blijken Ly's aandacht het makkelijkst waard. Meta stelt hare stiefmoeder graag tevreden. De weduwe is een kloeke vrouw. Haar man had weinig of geen talent; hij bouwde dit huis op het prachtig-gelegen plekje. Door 's zomers menschen te logeeren, tracht de weduwe er met haar klein vermogen te komen. Haar jongens gaan in stad op school. Vaak trekt mevrouw er ook op uit; ze ontdekt nog al eens antikiteiten, die ze voordeelig van de hand doet. - Gunst, roept Meta. Het beeld van de fietsende mevrouw Frederiks heeft haar op een gedachte gebracht. Er is ook nog de fiets van meneer Frederiks...
Eigenlijk hoort het plan thuis in Meta's droomerijen over Bert: àls die nog eens weer kwam; of als ze hier een volgend jaar samen heen konden. Baasje zou dan nog veel te klein zijn voor een manden-stoeltje achter op de fiets. Hoe hem dan toch mee te nemen? De moeder lag eens erover
| |
| |
te peinzen. Nu komt die mijmerij te pas. Wel heeft zoowat iedereen bezwaren, ook mevrouw Frederiks, Bertha en Maartje; doch Meta zet tegen allen in door.
* * *
Pas aan het eind van de zandweg, bij het begin van de dorpsstraat, kan de stoet gevormd worden. Hij bestaat, naar Papa luid constateert, uit twee afdeelingen. De eerste is een huifkar-met-paard. De boerezoon, versch van het land geroepen, zit voorop; meester van de rossige bruin, breed geschoft en stappend statieus, met vlammende weelde van krullende manen. Lydia troont op de achterbank, boven hem uit op twee zachte kussens, door Meta aangesleept uit de veranda. De tweede afdeeling bestaat uit drie vehikels, de fietsen van mevrouw en wijlen meneer Frederiks en het bescheiden duinrijtuig van Baasje, de stevige ‘vondst’ uit een Haagsche bazaar, withouten boerenkinderwagen op vier lage wielen, met lange steel. Baasje's verschijning in deze, met een roodgebloemde katoenen kap weliswaar verwereldschte eenvoud, is het succes aldoor in het dorp, dat ook ditmaal komt uitgeloopen en één algemeen oordeel velt, door Vader, die de boeren kent, saamgevat tot een ‘hoe langer hoe gekker’, waar Meta niet in het minst van schrikt. Van een lang touw, stevig aan het wagenhandvat gebonden, geeft ze hem één eind in handen; het andere neemt zij zelve; en rijdend aan weerszijden van de weg, trekken moeder en grootvader Baasje's voertuig, dat als een miniatuur van de Zeeuwsche huifkar er dicht achteraan komt. De Zeeuwsche dorpers zijn beschaafd: zonder joelen zien ze het aan, dat deze stoet de huizen langs trekt. Meta spiedt bezorgd naar het kind. Baas is verbaasd; beweegt zich niet en zet zijn grootste oogen op. Ook naar zijn grootvader gluurt Meta. Hem heeft de hevigste dorpsspot getroffen en goedig zit hij daar langzaam te trappen. Hij erkent nu, dat er geen groot gevaar is voor Baasje; maar wanneer de stoet een wagen voorbijgaat, is hij toch, met een lenigheid waar Meta een bewonderende glimlach voor over heeft, van zijn wiel gewipt en stuurt de kinderkar opzij. Driemaal komt een fietser hen tegen. Verder zien
ze slechts volk op de landen, de eindeloosheid
| |
| |
van akkers en weiden, door de bochtende duinenrand vaal o msloten.
Het stationnetje is een der schaarsche, maar dan ook des te liefelijker boomenplekjes, die de helder-kleurige uitgestrektheid, de gave openheid van dit welige land zoo als uitgezocht tooien. Een groote hofstee staat dicht ertegen, een rijk gedoe met oud hoog hout. Het haltegebouwtje glanst groen onder klimop en de kleine hof erachter geurt van velerlei bloemen.
Papa verklaart straks bij zijn vrouw op de zegewagen te willen klim men. Her mag de fiets hebben. Daar de haltechef verzekert dat de tram zeker een kwartier te laat zal zijn, stelt Papa een wandeling voor, maar Ly acht afdalen van de karrehoogte een onmogelijke eisch en gedwee blijft de echtgenoot om haar heen drentelen, terwijl Meta oprijdt met slapend Baasje. Eindelijk klinkt een als klagend gefluit en donkert de stoomtram om een bocht van hoog struikgewas heen. Meta, te ver gegaan, rept zich terug. Zij kan de wagen niet meer over de rails brengen en zet die dus terzij van de huifkar. Het uitstappen is aan de overkant en Meta wipt nog net vóór de locomotief heen, naar het stukje perron, waar Papa met de brievengaarder en een paar boeren een geanimeerd gesprek voert. Meteen ziet zij Her van een trambalcon buigen en terwijl ze hem in de oogen kijkt, overstroomt haar het warme geluksbesef, dat alles nu goed is, met iedereen. Behalve een tasch heeft hij iets in papier; Meta begrijpt; hij komt met bloemen!... Bij het omhelzen fluistert hij: - ‘Zus’, de naam hun beiden nòg liever dan ‘Mee’. Glansoogend staat de Vader erbij en vertelt: Ly is er ook, maar wacht in een soort van equipage... Her zal verbaasd zijn van zoo iets glorieus'.
Zakken en kisten worden uitgeladen; de tram is ver vooruitgeschoven, zoodat Papa het omloopen niet de moeite waard vindt. - We hebben immers de tijd, zegt Her, we staan hier best, zoo, met z'n drietjes.
Meta schrikt van die laatste woorden; gelukkig let Papa er niet op.
- En? vraagt hij.
- Nu, 'k heb wel hoop. Gisteren prettige conferentie. Uiterlijk Dinsdag krijg ik bericht.
| |
| |
- Prachtig.
- Her! Wat heerlijk! juicht Meta.
Her die dus óók in Den Haag komt...
- Ja! En jij... En weer neemt hij haar hand. En hij vertelt:
- Gisteren na het eten heb ik geprobeerd me aanstaande zwager te complimenteeren. Maar hij was niet thuis. De zuster kwam de gang in kijken, maar vroeg me niet binnen en dee mal toen ik van jou sprak...
- Van mij?! God Her, je zei toch niet... Je weet toch dat het nog geheim is!
Meta denkt niet aan de menschen, vlak voor hen, iets hooger, aan open raampjes. Ze heeft de woorden uitgestóóten.
Hij, verlegen, zegt kalmeerend: - Geheim; toch niet voor de eigen zuster.
- Juist... O God, kom mee... toe... weg...
Meta vlucht hier vandaan, uit de menschen. Op de spoorbaan, achter de tram, blijft ze staan en kijkt radeloos Her aan.
(Slot volgt).
J. de Meester. |
|