De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Studiën over de Nederlandsche restauratieGa naar voetnoot1).Het Binnenlandsch Bestuur.I.Toen de grondwet moest worden ingevoerd, stond men geenszins voor een schoone lei. Er had moeten worden geregeerd van den eersten dag af aan; geregeerd met de provisioneele middelen die den 6den December ten dienste stonden. Feitelijk waren het de middelen van de keizerlijke administratie, aan het hoofd van welker verschillende dienstvakken thans Nederlanders waren geplaatst. Als commissaris-generaal van financiën had het Algemeen Bestuur aangesteld Canneman; als commissaris-generaal van binnenlandsche zaken Hendrik van Stralen; voor oorlog Bentinck, die den post nog niet aanvaard had en gedurende zijn afwezigheid in naam vervangen werd door van Limburg Stirum, inderdaad door den gewezen secretaris-generaal van dit departement onder koning Lodewijk, Marinus Piepers. Tevens was een departement van politie ingesteld onder Hoynck van Papendrecht, oud-baljuw van Zuid-Holland. Als | |
[pagina 49]
| |
Algemeen Secretaris was opgetreden Falck. Eene Rekenkamer der Vereenigde Nederlanden was ingesteld; het gezamenlijk justitiepersoneel des Keizers, de eerste president van Maanen incluis, ingelijfd bij den Nederlandschen Staatsdienst. Naar de departementen waren commissarissen-generaal gezonden om er in de plaats te treden der weggeloopen prefecten, en de onder-prefecten waren vervangen door (of omgedoopt in) districts-commissarissen, de maires in presidenten van voorloopige stads- of dorpsregeeringen. Een reeds vrij volledige organisatie stond dus den Vorst bij zijn regeeringsaanvaarding ter beschikking. Hij heeft haar volgenderwijze uitgebreid. Tot Secretaris van Staat voor de buitenlandsche zaken wordt 6 December benoemd G.K. van Hogendorp; tot commissaris-generaal van marine J.C. van der Hoop. De gezamenlijke ministers vormen een kabinetsraad die wordt voorgezeten door den Vorst en voor het eerst vergaderd heeft den 8sten December. In dien raad krijgt krachtens besluit van den 7den December ook zitting de eerste president van Maanen met de functiën van commissaris-generaal van justitie. Bij de oprichting van het departement van binnenlandsche zaken (1 Dec.) waren aanvankelijk daaraan ondergeschikt gemaakt justitie en waterstaat; voor de justitie wordt deze ondergeschiktheid opgeheven 7 December; voor den waterstaat 8 Januari. Naarmate de bevrijding des lands vorderingen maakt worden nieuwe commissarissen-generaal uitgezonden naar Zeeland en de gewezen Generaliteitslanden; in de Monden van den IJsel, den Boven-IJsel en het departement van de Zuiderzee worden de commissarissen van het Algemeen Bestuur door anderen vervangen.Ga naar voetnoot1)
Thans volge een overzicht van wat op het gebied der onderscheiden departementen van algemeen bestuur door de regeering van den Souvereinen Vorst vóór de invoering der | |
[pagina 50]
| |
grondwet verricht is. Het meest reden over de tong financiën en politie. Financiën had het gezamenlijk personeel van Gogel's intendance-generaal onder zijn bevelen gekregen; daaronder ook de ambtenaren in het gehate vak der douane en der vereenigde rechten. Algemeen was de aandrang dat de Fransche inrichtingen op dit stuk zoo spoedig mogelijk door de oud-Nederlandsche zouden worden vervangen. Besluiten van 6 Dec. verordenen de afschaffing der tabaksregie en eene verlaging van het recht op de dranken; een besluit van 7 Dec. de afschaffing der Fransche douanes en de wederinvoering der convooien en licenten en van de aanvullingen daarop: het buitenlandsch lastgeld op de schepen en het veilgeld, een en ander volgens het tarief laatstelijk vastgesteld 29 Dec. 1809. Tevens werden onmiddellijk hersteld Gogel's niet tot de convooien en licenten behoorende imposten op onderscheiden buitenlandsche producten, welke hadden moeten dienen tot equivalent van de hier te lande op die goederen gelegde accijnzen. Deze zelf keerden terug krachtens besluit van 23 December, waarbij de belastingen werden vastgesteld die voor 1814 zouden worden geheven. Zout, gedistilleerd, wijn, die in de vereenigde rechten waren begrepen geweest, werden nu weer volgens Gogel's tarieven belast; de accijnzen op turf, zeep, gemaal, in de Fransche wetgeving onbekend, keerden terug. Het ‘droit de navigation’ (eveneens een der vereenigde rechten) verviel en de voormalige watertollen kwamen er voor in de plaats. De rechten op de waag en de rondemaat werden weder ingevoerd; van ouds hier bekende belastingen die, met vrijstelling van den kleinhandel, op den verkoop van goederen drukten. Eveneens werd weder te voorschijn gehaald het recht op de binnenlandsche scheepvaart, geheven onder de naam van last-, water-, plaisier en passagegeld; voorts het paarden- en het dienstbodengeld. Door de wederinvoering van Gogel's wet op de successie verdween het successierecht in de nederdalende lijn, doch werd voor het overige het tarief weder veel hooger dan dat tijdens de inlijving gegolden had. Van de Fransche belastingen hield men de grondbelasting aan, het personeel (met deuren en vensters), het patentrecht (gewijzigd), de rechten op den waarborg van goud en zilver; | |
[pagina 51]
| |
de zegel-, registratie-, griffie- en hypotheekrechten (deze laatste drie in Gogel's stelsel onbekend).Ga naar voetnoot1) Vraagt men welke gedachte bij dit alles heeft voorgezeten, dan is het duidelijk dat men de verlichting meer heeft gezocht in het afschaffen van impopulaire belastingen en heffingswijzen dan in het verlagen van het bedrag. Dit laatste was niet mogelijk: de Fransche belastingen hadden vrij wat minder opgebracht dan de oude Hollandsche, en groote behoeften stonden in dit oorlogsjaar voor de deur. Opmerkelijk is het handhaven der grondbelasting op den Franschen voet; zij drukte de grondeigenaars veel minder dan die van Gogel, welke onder koning Lodewijk niet dan onder hevig verzet van de landprovinciën had kunnen worden ingevoerd.Ga naar voetnoot2) Turf, zeep, gemaal en dergelijke in later tijd sterk afgekeurde belastingen werden thans weder ingevoerd zonder al te veel verzet uit te lokkenGa naar voetnoot3); men was er van ouds aan gewend. Zij waren door de Franschen ook niet afgeschaft omdat zij ondragelijk waren geacht, maar omdat zij in hun stelsel onbekend waren. Het feitelijk (zij het slechts voor een jaar) invoeren van een geheel stel belastingen zonder medewerking van Staten-Generaal, was een krasse daad van souvereiniteit, maar waar niemand aanmerking op maakte. Hoe zou het anders hebben gekund? De kassen waren leeg en iederen dag was er geld noodig. De Franschen waren ons op onze getiërceerde rente meer dan een vol jaar schuldig gebleven, en men diende, | |
[pagina 52]
| |
ter vestiging van een nationaal crediet, dit zoo spoedig mogelijk aan te zuiveren. ‘Gedwongen leeningen’, aldus de Vorst bij publicatie van den 6den, ‘voegen niet aan een volk, dat zijn eigen belangen vrijwillig op zich heeft genomen.’ Dus vroeg hij vrijwillige bijdragen, maar zij vloeiden niet ruim; tot het eind van Januari '14 werd daaraan f 1.200.000 ontvangen, later in het jaar nog een paar ton er bij. Bij besluit van 18 December waren dan ook reeds de ingezetenen uitgenoodigd tegen genot van ½% per maand voorschotten te doen op de belastingen, over 1814 te betalen. De bedoeling dezer vrijwillige leening op korten termijn was, onmiddellijk een begin te kunnen maken met het aanzuiveren der rente, waartoe Canneman 8 millioen noodig had die hij stellig hoopte op deze wijze te zullen verkrijgen; de operatie leverde echter slechts ruim 2 millioen opGa naar voetnoot1). Uit Engeland had de Vorst medegenomen een voorschot der regeering van £ 100.000; 24 December volgt een tweede voorschot tot gelijk bedrag; doch deze bron verder aan te spreken was voor 's lands belangen gewis niet onbedenkelijk. De maatregel van 23 December was ten volle door de omstandigheden gerechtvaardigd. Gemopperd werd er niet weinig; maar wat hadden de brave lieden zich dan voorgesteld? Een onafhankelijk bestaan voor niets te hebben? Er waren er maar al te veel van het soort van den Utrechtschen burgerman Hendrik Keetell, die op 7 December op een toon van het hoogste misnoegen in zijn dagboek het verrassende feit noteert dat de Souvereine Vorst aanstonds om volk en om geld vraagtGa naar voetnoot2). Onder de oorzaken van het spoedig inzakken van de geestdrift telt Willem de Clercq ‘de invordering der lasten op denzelfden voet en zelfs meerendeels zwaarder dan onder de dwingelandij’Ga naar voetnoot3). De landmilitie kwam er bij, en daar er geene Staten-Generaal waren werd het alles aan den Vorst geweten. Bijzonder onderscheidden zich in de uitdrukking hunner gemelijkheid de handelskringen, voornamelijk te Amsterdam. | |
[pagina 53]
| |
Men had zich voorgesteld dat onmiddellijk de handel herleven zou, doch dit greep nog niet zoo spoedig plaats. Men werd overstroomd met Engelschen invoer, maar de eigen oude handelsbetrekkingen waren verbroken geworden en vielen niet zoo dadelijk weder aan te knoopen. Het Marsdiep lag nog bestreken door Fransche kanonnen, de Schelde, Eems en Elve evenzeer; aan de Sond was het nog oorlog, de landwegen meerendeels nog niet open, de koloniën in handen van de Engelschen, en het viel aan de Amsterdamsche plantagebezitters moeilijk de vrije vaart op de West, en het ontslag hunner eigendommen aldaar uit de daarop gelegde sequestratie, te verkrijgen. Den 21sten Januari stond de Engelsche regeering beide zaken toe, doch toen het op de uitvoering aankwam bleek er de zeer bezwarende voorwaarde aan verbonden, dat de vaart alleen toegestaan werd voor in Nederland gebouwde schepen, omdat men anders een opslag vreesde in de Britsche scheepshuur. Daar Nederland een eigen handelsvloot, tot eene vaart als deze geschikt, eerst nog weer had aan te bouwen, kon van het gansche verlof geen gebruik worden gemaakt. Er kwam bij dat men bij het sterke verlangen naar de wederinvoering der convooien en licenten niet zoozeer aan het tarief zelf van 1725 gedacht had (dat volstrekt niet zóó vrijgevig was als het nog dikwijls wordt voorgesteld), als aan de slappe wijze van invordering der daarbij bepaalde rechten. Er was in den Franschen tijd ook in de Nederlandsche ambtenaren in dit vak een geest van fiscaliteit gevaren, dien zij niet opeens weder uitschudden konden of wilden. Hoe was het feitelijk vroeger met de invordering toegegaan? Overal hadden misbruiken bestaan (te Amsterdam het ergst), die zóó oud waren dat men niet beter meende te weten of het behoorde zoo. Een der tallooze memoriën van bezwaar, die het uit den koopmansstand regende, noemt eigenaardig de fout hierin gelegen, ‘dat het werk der convooien en licenten thans beschouwd wordt als een ingrediënt voor 's lands financiën’;Ga naar voetnoot1) vroeger had men er eerder een steun voor den Nederlandschen handel in gezien. ‘In het oog der vreemden’, schrijft een Amsterdamsch commissiehuisGa naar voetnoot2) aan | |
[pagina 54]
| |
Kemper, ‘was het eene aanlokkelijke zaak, dat de Hollanders zich als commissionairen aanboden voor de provisie van 1%; dan zij wisten niet en behoefden ook niet te weten, dat de speling op de aangifte, daar aan hen het volle beloop der middelen werd in rekening gebragt, in de beurs der commissionairen komt, zonder hetwelk zij hunne provisie zouden moeten verhoogen’, en alzoo het ‘schijnbaar voordeel’ hunner conditiën boven die van Hamburg verloren zien gaan. Dergelijke toestanden hadden zich kunnen ontwikkelen onder een regiem dat de opbrengst der convooien en licenten niet direct in de staatskas liet vloeien, doch in die van niets uitvoerende admiraliteiten, wier leden zelve aan het handelsbelang verbonden waren. Sedert het middel aan de algemeene kas was toegewezen had zich natuurlijk het streven moeten ontwikkelen ‘er van te halen wat er van te halen was’; was dit doodelijk voor den handel, dan moesten de rechten verlaagd; maar men kon onmogelijk tot het oude stelsel van oogluiking terugkeeren. Gelijk het gaat: de woede door een systeem opgewekt, keerde zich tegen de personen die het uitvoerden. Over niets zijn in de eerste maanden de klachten zoo algemeen als over het handhaven der gewezen Fransche (en in het bijzonder der fiscale) ambtenaren in hunne posten. Alom stonden zij die vóór '95 een postje bij de convoooien en en licenten hadden bekleed, of hunne zoons of neven, gereed om er de anderen uit te dringen, en tegen Canneman die hier niets van hooren wilde stak een storm van verontwaardiging op. Het ontbrak in de omgeving van den Vorst natuurlijk niet aan lieden die hem indachtig maakten ‘dat de vrienden van het Oranjehuis geholpen moesten worden’. Met name Aylva is daar niet over uitgepraat. In Canneman's vak, klaagt hij, worden ‘sterke revolutionairen en clubisten’ beschermd tegen ‘notabele leden der voornaamste familiën’Ga naar voetnoot1). - ‘La seule clique de M. Gogel semble être la clique protégée, et presque aucun de ceux qui tiennent à l'ancienne constitution n'est rétabli après avoir tant souffert, et ne trouve de l'emploi’Ga naar voetnoot2). - Voor een post bij de convooien en licenten te Harlingen is de zoon van een timmerman | |
[pagina 55]
| |
verkozen boven een Rengers, voor een te Dordrecht een jacobijn van 1795 boven een RepelaerGa naar voetnoot1). - In het militaire vak deed zich dezelfde wedstrijd voor. ‘Er kwamen vele officieren op’, schrijft Hogendorp, ‘van den ouden en nieuwen tijd, en er werden twee partijen geboren, die hoe langer hoe meer tegen elkander opstonden. Exercitie, administratie, toon en houding verschilden hemelsbreed. De Prins, die knap bediend wilde zijn, had grooter gedagte van de nieuwe, in de wandeling Fransche partij. Hij schijnt geen vreeze voor ontrouw te koesteren.... Daar was onder de ambtenaren der Revolutie, vooral in de bureaux, een esprit de corps, strekkende om al wat niet van hunne kleur was uit te sluiten. De partij is talrijk, zit er vast in, weet den loop der zaken en is halsstarrig. De Prins had veel op met de bekwaamheid van die lieden, en degenen die negentien jaren stil gezeten hadden, werden als onbekwaam veragt. Iemand die in 1795 uit een postje gegaan was, verhaalt dat de Prins hem gezegd heeft, dat hij beter gedaan had niet daar uit te gaan. Nogthans moest men toen haat aan het stadhouderschap zweren.... Menigmaal hoor ik een sollicitant zeggen: ‘wij weten wel, dat men niet ver komt met bewijzen van vroegere getrouwheid over te leggen.’ Een Hollander in Engeland kreeg in de eerste maanden van den opstand deze tijding uit Holland: ‘Het gaat hier vrij wel, maar de Prins is patriotsch geworden’....Ga naar voetnoot2). Brieven uit 's Vorsten naaste omgeving, en die blijkbaar gezegden van hemzelven herhalen, bewijzen dat hij zich, boven al dit gewriemel uit, op een hoog standpunt heeft weten te houden. Zijn intelligente zuster, prinses Louise, schrijft 25 Januari 1814 aan haar vriend de Constant-Villars: ‘Bien des anciens amis crient et se croyent oubliés, qui verront en tems et lieu qu'ils ne le sont pas, s'ils sont encore capables d'être utiles à leur patrie, ce qui pour plusieurs n'est plus le cas’Ga naar voetnoot3). - 12 November 1814 aan denzelfden: ‘Il parait que votre patrie a perdu ses charmes à vos yeux, puisque vous lui préférez quelque coin reculé de | |
[pagina 56]
| |
l'Allemagne. Je crois que cela provient de ce que, comme beaucoup d'autres, vous avez considéré les changemens opérés céans comme une révolution, où un parti chasse l'autre, et non comme une restauration complète qui doit les réunir tous, de sorte que ce n'est pas au moment présent et à l'intérêt particulier qu'il faut songer, mais au bien général et à l'avenir.’Ga naar voetnoot1) - De Prinses-Moeder schrijft aan denzelfden correspondent het volgende: ‘Le mot d'ami n'est pas toujours de raison, car dans le nombre de ceux qui composaient le parti d'Orange, il y a bien des exceptions à faire; c'est que ce parti était devenu bien petit, bien faible, du moins si l'on voulait n'admettre que les purs, et maintenant il y en a de redevenus très zélés, qui n'en ont pas moins suivi le torrent. Je ne les blâme pas tous, tant s'en faut; mais il en résulte que si l'on voulait tracer une ligne de démarcation entre les deux partis, on serait très embarrassé. On ne saurait maintenant ni où commencer, ni où finir...’Ga naar voetnoot2). En Falck schrijft aan zijn zuster, mevrouw Hora Siccama te Utrecht (22 Maart 1814): ‘Pour ceux qui parlent de la préférence accordée aux anciens Keezen, la seule réponse à leur fair c'est de lever les épaules de pitié. Les faits parlent. Dans une ou deux semaines le Prince a nommé MM. van Boetzelaar, Rendorp, Schuyt, F. van de Poll, J.C. Hartsinck et Nagell à des emploisGa naar voetnoot3) qui ensemble rapportent plus de 50.000 florins. J'approuve de tout mon coeur que le souverain donne les bons emplois aux hommes qui se disent exclusivement les amis de la maison d'Orange, pourvu qu'ils restent dans l'éloignement dès qu'ils s'agira de places qui demandent du talent et de l'application, deux choses qu'il est à peu près inutile de chercher parmi eux. Il est d' ailleurs très malheureux que les anciens amis de la maison d'Orange ne sont pas les amis de la SouverainetéGa naar voetnoot4), et c'est cependant de ceux-ci que nous avons principalement besoin. S'il | |
[pagina 57]
| |
fallait ouvrir mon coeur un peu plus je vous dirais que je ne puis accorder aucun excédent d'estime à ceux que leur amour de la maison d'Orange n'a pas empêché de mendier servilement les décorations ou les clefs du roi Louis, ou d'aller plus servilement encore recueillir les injures que Napoléon prodiguait ax Hollandais dans les salons de Saint-Cloud. De tels hommes, portassent-ils les beaux noms de Heeckeren, de Bylandt, de Lynden ou de SpaenGa naar voetnoot1), seront sans doute encore de très bons courtisans à la maison du Bois ou au Loo, mais quand il faudra des hommes sur lesquels on puisse compter, je donnerai la préférence à tel patriote de 1795 qui a refusé toute faveur de Napoléon ou de son frère.... Voyez cependant les jugemens bizarres de cette brute qui s'appele le public. M. Wiselius, retiré depuis dix ans par aversion pour la domination française, est employé par le souverain qui succède è cette domination; tout le monde crie au scandale. M. Rendorp qui a eu le ruban bleuGa naar voetnoot2), le ruban rougeGa naar voetnoot3), un fils page de Louis, une femme, dame du Palais Impérial, est pourvu d'une belle placeGa naar voetnoot4) qu'il doit laisser faire par un commis, faute de capacité personnelle, et tout le monde applaudit à la sagesse du choix et à la perspicacité du gouvernement. Je vous le demande, quelle preuve avons-nous que l'un de ces deux individus est plus attaché au présent ordre de choses que l'autreGa naar voetnoot5)?’ Een brief als deze van Falck doet het eigenaardig verschijnsel begrijpen dat wat er van de oude jacobijnsche gezindheid nog over was, zich uitte in overdreven ijver voor de souvereiniteit en vooral in verdachtmaking der tot Oranje terugkeerende aanzienlijken. Als orangisten kon men dezen nu niet aanvallen; men viel ze aan als gewezen handlangers der FranschenGa naar voetnoot6). Het was Valckenaer die hierbij de leiding nam. Hij was in November niet voor het voetlicht gekomen, maar daarom niet werkeloos geweest. Het partijkiezen van | |
[pagina 58]
| |
Doctrina voor Oranje is stellig niet buiten hem om geschied, en in de plannen om de slappe heeren van het stadhuis door de schutterij te doen verrassen is zijne hand duidelijk te bespeurenGa naar voetnoot1). Het ontbrak hem in die dagen niet aan een zuiver gevoel voor de toekomst van zijn land. ‘De geestdrift is hier unaniem en admirabel’, schrijft hij 28 November aan zijn neef Luzac te Leiden. ‘Mijn hart is zoo bewogen, dat ik wel tienmaal op een dag moet tranen storten, 't welk mij gebeurt als ik de oude Hollandsche vlag zie wapperen. Ik ben geheel jong, actief en zeer geëlectriseerd. Wij zullen voorzeker weer een Volk worden en overwinnenGa naar voetnoot2).’ Maar als de Vorst er is houdt hij zich schuil, zooals hij het gedaan had op den 16den November toen de provisioneele regeering gevormd werd. Hij zal toen begrepen hebben dat zijn naam nu eenmaal te veel afschrikkends had voor den gemeenen oranjeman; die naam was en bleef verbonden aan het paskwillig proces, in 1795 tegen Willem V gevoerd. Of hij op 2 December een wenk heeft gekregen om achteraf te blijven, en zoo ja, van wien, is niet bekend; ik houd het er voor dat hij zichzelven dien wenk gegeven heeft. Dit is zeker dat terwijl een Wiselius, een van Hall, den Vorst zonder eenigen schroom tegemoet traden en zich in evidentie stelden, Valckenaer dit niet deedGa naar voetnoot3). Toch was hij te onrustig om werkeloos te blijven, doch het werk waarin hij nu bevrediging zocht was van bedenkelijken aard. Hij zette Bilderdijk (dien hij geheel geapprivoiseerd had) tot het schrijven van een pamflet aan, Brief van A. aan Z., dat hij te Leiden door neef Luzac bij Herdingh ter pers liet bestellen. Het heil des lands hangt er van af dat zekere met voorletters aangeduide personen niet in hun posten gecontinueerd worden: Verhuell, Mollerus, van Maanen, Gevers van Endegeest, Brugmans. Niemand te gebruiken die den dwingeland heeft gediend! Het boekje sloeg weinig in, viel geheel niet in den geest van het gouvernement, en lokte dadelijk tegengeschriften uit, van de jonge Leidenaars Tydeman en van Kampen. ‘Valckenaer | |
[pagina 59]
| |
schrijft niet meer’, heet het 21 Januari in een brief van Wiselius aan Kemper; ‘hij ziet duidelijk, dat men er zijn werk van maakt, regtdraads in te gaan tegen hetgeen hij raadt....Ga naar voetnoot1)’ Wiselius zelf schreef zooveel te meer. Hij had zich in November aangeboden om de brieven te openen en naar verdachten te zoeken, en meende dat het heil der nieuwe regeering afhing van hare belangstelling in zijne politiezorg. Dag aan dag verveelt hij Falck met de zwartgalligste rapporten. Het departement van politie, 30 November door het Algemeen Bestuur opgericht, was geenszins bedoeld als eene blijvende instelling; het was een werktuig tot het tegengaan van correspondentie met den vijand. Van alles wat naar eene zelfstandige politie zweemde had men gedurende de inlijving een hartgrondigen afkeer gekregen, en nam zich volstrekt niet voor de Fransche instellingen op dit stuk na te volgen. Wiselius echter voelde zich te Amsterdam den opvolger van Devilliers du Terrage. ‘Laat toch die ellendige politie varen,’ raadt hem FalckGa naar voetnoot2) (die hem bestemde tot lid van een op te richten Kolonieraad), maar het was dooven man gepredikt, en Wiselius is directeur van politie te Amsterdam gebleven, na 2 Februari 1814 onder de bevelen van den procureur-generaal Philipse, want dien dag werd het geheele afzonderlijke departement van politie opgeheven. Wiselius noemde de vereeniging van justitie en politie ‘gedrochtelijk’, maar vond met deze voorstelling bij de regeering geen ingang. ‘Allen’, schrijft hem Falck, ‘willen weer justitieele ambtenaren als van ouds, belast met het voorkomen der misdaden en met het vervolgen derzelve als zij gepleegd zijn. Het straten schoonmaken, bijten hakken enz. keert terug tot de stedelijke besturen, en de publieke geest leidt zich zelven.’Ga naar voetnoot3)
Niet minder zeker dan vereenigde rechten en politie had | |
[pagina 60]
| |
het volk van de Fransche instellingen den militairen dienstplicht gehaat, maar dezen durfde geen gouvernement meer af te schaffen; huurlegers toch waren in het Europa van 1814 niet meer te verkrijgen. Het was Pruisen dat in 1813 het voorbeeld gegeven had eener volkswapening, en toen de Bondgenooten ons land betraden, verwachtten zij dit voorbeeld hier te zien nagevolgd. Inderdaad hebben aan de bevrijding der zuidelijke provinciën en aan de insluiting der nog door de Franschen bezet gehouden vestingen benoorden de rivieren Nederlandsche troepen deelgenomen, die niet zoo snel ter beschikking kwamen als Bülow, in ontelbare brieven aan den Souvereinen Vorst, het verlangd heeft. Maar ook de Pruisische landweer, die hem voortdurend voor den geest staat, was niet in een oogwenk gereed geweest. Zij dankte haar ontstaan aan een besluit van 17 Maart 1813, dat eene loting verordende uit de mannen van 17 tot 40-jarigen leeftijd, die niet in het staande leger gediend hadden. Lützen en Bautzen zijn twee maanden later; toen was de landweer nog niet geformeerd. Eerst bij het wederuitbreken der vijandelijkheden (16 Augustus, en dus vijf maanden na het besluit), heeft men haar op de proef kunnen stellen. Wat het staande leger betreft, had men in Pruisen, onmiddellijk bij het uitbreken van den oorlog, de beschikking gehad over allen die daarbij ooit gediend hadden, en dat waren er, dank zij Scharnhorst's wisselsysteem, velen. In Nederland waren in December 1813 uiterst weinig bruikbare oudgedienden; en Nederlands deel in de conscriptielegers van Napoleon was, voor zoover het er het leven afgebracht had, niet of nog niet ter beschikking. Er viel niets te doen dan waarmede Hogendorp al begonnen was: te werven waar en zooveel men kon, en voorts met spoed eene organisatie te ontwerpen die de Nederlandsche valide mannen, voor zoover zij niet in het staande leger verkozen te dienen, den militieplicht oplegde. Meermalen heeft men het voorgesteld of de gedwongen dienst voor den vrijwilligen in de plaats kwam, en wel als toevlucht omdat de oproeping tot den vrijwilligen dienst niet slaagde. Dit is geheel onjuist. Reeds het Algemeen Bestuur heeft naast het vrijwilligersleger eene militie ontworpen, maar natuurlijk is het militieplan eerst veel later tot uitvoering | |
[pagina 61]
| |
gekomen, daar die uitvoering een lange reeks van administratieve maatregelen vereischt (lijstenformeering, keuring, loting, beslissing omtrent vrijstellingen en plaatsvervanging), die uit den aard der zaak eerst mogelijk werden nadat de nieuwe bestuursorganisatie zich over een eenigermate groot gedeelte van het land had kunnen vertakken. Tot het bijeenbrengen van een vrijwilligersleger daarentegen is niets dan werving noodig; daarmede kon men onmiddellijk beginnen; - met de militie niet. De werving begint 20 November in den Haag; overal waar het gezag van het Algemeen Bestuur wordt erkend ziet men er onmiddellijk mee aanvangen. 25 November publiceert het Bestuur: ‘Wij doen van nu af gereed maken de organisatie van een leger van 25.000 man; dezer dagen zullen wij alomme de wervingen openen.’ Dagelijks gaan deze maatregelen voort; nog 5 December, den dag vóór zijn aftreden, gelast het Bestuur Bentinck van Buckhorst, om vóór zijne overkomst naar den Haag in de provinciën aan gene zijde van den IJsel een corps infanterie op te richten en werfofficiers aan te stellen. Deze maatregelen van het Algemeen Bestuur zijn door den Souvereinen Vorst bij publicatie van 6 December bevestigd en uitgebreid, en het denkbeeld, op deze wijze een vrijwilligersleger van 25.000 man te verkrijgen, is door het reglement op de volkswapening van 20 December volstrekt niet op den achtergrond geschoven: bij besluit van 9 Januari 1814 wordt voor het staande leger eene organisatie bepaald, op de genoemde sterkte berekendGa naar voetnoot1). Natuurlijk werd die sterkte niet aanstonds bereikt: de volkselementen die vrijwillige dienstneming bij een staand leger in overweging konden nemen waren reeds voor het overgroote deel door Napoleon's conscriptie (waarbij plaatsvervanging toegelaten was) opgezogen, en voor zoover zij niet in den oorlog omgekomen waren, kwamen er van deze lieden in Noordduitschland, Boheme en elders wel dag voor dag vrij, maar zij waren niet in een oogwenk weder in Holland terug. Desniettemin waren er van de bij de organisatie van 9 Januari 1814 verlangde 22 batailjons infanterie vóór het | |
[pagina 62]
| |
einde van 1813 reeds 7 in dienst,Ga naar voetnoot1) en 4 op het punt in dienst te komenGa naar voetnoot2); van de 4 regimenten cavalerie bestonden er reeds 2Ga naar voetnoot3). Eind Februari wezen de sterktelijsten aan 14.598 vrijwilligers;Ga naar voetnoot4) zij waren over het algemeen van een slecht gehalte, ongeoefend, gebrekkig uitgerust, ellendig geëncadreerd; een werkelijk leger viel nu eenmaal in een van zijn beste krachten beroofd land niet uit den grond te stampen. Als de minister van oorlog, door de bondgenooten aangespoord, eind Februari verzekert op 1 April aan den oorlog te velde te zullen kunnen deelnemen met 20.000 manGa naar voetnoot5), komt deze verwachting bedrogen uit: als April in het land is kunnen er nog maar 11.487 te velde trekkenGa naar voetnoot6), al hoopt men eerlang, naarmate de militie beschikbaar komt, dit getal te kunnen vergrootenGa naar voetnoot7). Dat men nu het Bestuur aanvankelijk uitsluitend met de vorming van een staand leger bezig ziet, beteekent niet dat men zich niet tevens eene landstorm en militie als noodzakelijke aanvulling voorstelde. Reeds 20 November brengt Canneman de zaak der volkswapening bij Gijsbert Karel ter sprake, en nauwelijks is 6 December de kabinetsraad gevormd of Canneman wordt, bij afwezigheid van Bentinck, met het ontwerpen eener wettelijke regeling belast, die evenwel, toen zij gereed was, te draconisch voorkwam, en moest worden ‘verzacht’Ga naar voetnoot8). Zijnerzijds had reeds de Vorst, tijdens zijne aanwezigheid te Amsterdam, de zaak besproken met Fannius Scholten, die hem 12 December eveneens een | |
[pagina 63]
| |
ontwerp van ‘algemeene landweer’ toezondGa naar voetnoot1). Naar het schijntGa naar voetnoot2) heeft daarop FalckGa naar voetnoot3) in opdracht van den Vorst uit een en ander een geheel getrokken, dat in alle hoofdzaken 17 December vaststondGa naar voetnoot4) en 20 December onder den naam van ‘reglement van algemeene volkswapening’ in 63 artikelen is uitgevaardigd. Alle weerbare mannen van 17 tot 50 jaar zullen in de gemeente waarin zij wonen in den wapenhandel moeten worden geoefend (landstorm), en uit de landstormmannen beneden de 45 jaar wordt bij loting eene landmilitie getrokken van 16000 man infanterie en 4000 man artillerie; een besluit van 18 Januari 1814 regelde de indeeling dezer infanterie in 20 en der artillerie in 4 bataljons. De landstorm was bestemd tot de plaatselijke verdediging; de landweer in haar geheel tot den dienst te velde. Op onderscheiden plaatsen was met de organisatie van landstormafdeelingen reeds vóór 20 December begonnen. Zeer verdienstelijk maakten zich hierbij onderscheiden Pruisische officieren, met name de kapitein Reiche in den Tieleren Bommelerwaard en de majoor von Treskow te Zutfen. De Pruisen volgden na wat in hun eigen land reeds was verricht; zij hadden ervaring van en zin voor dit werk; veel meer dan de Russen. Opmerkelijk is dat terwijl Benkendorff 24 December uit Breda schrijft: ‘Zur Aushebung der jungen Mannschaft hier und zu Willemstadt und Geertruidenberg kann ich meinerseits gar nichts thun, weil ich keine Unterstützung an den Autoritäten des Landes finde,’ den Pruisischen majoor Leblanc te Geertruidenberg het op gang brengen eener volkswapening aanstonds gelukt.Ga naar voetnoot5) De groote moeilijkheid was de oefening en niet minder de bewapening. ‘Il n'existe aucun noyau,’ schrijft Bentinck, ‘dont on peut tirer des sous-officiers’Ga naar voetnoot6); en van de wapenen, die Engeland onophoudelijk aanvoert of in de door de Franschen ontruimde steden en versterkingen worden aangetroffen, wordt steeds een gedeelte voor de behoeften der | |
[pagina 64]
| |
Pruisen zelven opgeeischt. De Nederlandsche volkswapening heeft zeker in den oorlog van December tot April geen groote dingen gedaan; maar waren die er van te verwachten? Waren de Pruisische formaties zelve, voor zoover zij gelijken leeftijd hadden als de Nederlandsche, er toe in staat? Als de Souvereine Vorst Bülow vermaant, de Pruisen uit Zutfen en Doesburg toch krachtiger tot de blokkade van Deventer te doen medewerken, ‘da seine des Kriegsführens noch ganz unkundigen Landwehr- und Landsturmmänner allein einem geübten Feinde nicht wohl werden widerstehen können,’ moet Bülow antwoorden: ‘Leider habe ich jetzt in Zutphen und Doesburg gleichfalls nur zwei WestphälischeGa naar voetnoot1) Landwehrbataillone, die ganz roh sind und dort erst exercirt werden müssen.’Ga naar voetnoot2) Bij het licht eener dergelijke mededeeling verliest het buitengemeen harde oordeel, van Pruisische zijde over de Nederlandsche verrichtingen in de wintercampagne van 1813-'14 uitgesproken, veel van zijne waarde. In navolging van de Fransche conscriptie, wier druk men in geen geval verzwaren dorst, was bij de landmilitie de plaatsvervanging toegelaten. Dit wreekte zich onmiddellijk op den toeloop tot het staande leger. De kolonel S.J. graaf van Limburg Stirum, met de werving te Arnhem belast, schrijft 19 Jan. 1814 aan Oorlog: ‘Sedert de loting een aanvang genomen heeft, staat de werving niet alleen stil, maar de desertie neemt toe. De luiden worden door groote premies verleid om zich als remplaçanten te engageeren’Ga naar voetnoot3). Het begin der ondervinding, dat de volkswapening, eens in beginsel aangenomen, geen staand leger nevens zich verdraagt! Uit vrees dat men het staande leger anders nimmer voltallig zou krijgen, schijnt men ten slotte eenige oogluiking te hebben gebruikt bij de uitvoering van het reglement op de militie. Althans uit een staat van 3 Juli 1814 blijkt, dat toen (uitgezonderd de vreemde troepen) 34.097 man in dienst waren, waarvan 17.266 man landweer, terwijl het reglement er 20.000 verlangd had. Naar men ziet had deze oogluiking niet het gevolg gehad dat het staande leger voltallig was geworden. Een rapport van generaal | |
[pagina 65]
| |
Janssens, belast met de administratie van het personeel der armee, toont aan waarom niet. Aanvankelijk was de werving uit den aard der zaak geschied op weinig eenparigen voet; van een uniform dienstverband was geen sprake geweest; velen hadden in het geheel geen voorwaarden geteekend, anderen zich slechts verbonden voor den oorlog of tot de Franschen uit het land zouden zijn gejaagd. Voorts had men zich moeten ontslaan van zeer twijfelachtige elementen op wier hoedanigheid aanvankelijk niet te nauw was toegezien; van ‘kinderen’ ook, ‘die nog in geen drie jaren goede robuste soldaten kunnen worden’. - ‘Als men de onvoltalligheid bij de landmilitie laat voortduren en vermeerderen om de werving bij de staande armee te begunstigen, zullen èn staande armee èn landmilitie zwakke en gebrekkige corpsen hebben’. Een ander oordeel van den generaal is niet minder opmerkelijk: handhaaft men bij de landmilitie de plaatsvervanging ‘dan maakt men het verkrijgen van volk voor de staande armee genoegzaam onmogelijk.’ - En dit: ‘Onder de remplaçanten bij de landmilitie is veel slegt, onaanzienlijk volk; naar ziel en lichaam bedorven...’Ga naar voetnoot1) Het is geen vleiend portret, dat onze eigen officieele bescheiden van onze natie, zooals zij in 1814 was, ophangen. Zij vermocht niet veel, en zij was plotseling door het lot geplaatst voor een grootsche taak. Zoo zij moet geoordeeld worden in de vervulling daarvan te kort geschoten te zijn, worde in billijkheid overwogen hoe diep de poel van zedelijke ellende was, waaruit zij, tastend en ongewis, zich verhief.
Ook Hogendorp had een departement: dat van buitenlandsche zaken. Wat hij er in verricht heeft, komt in een ander gedeelte dezer studiën ter sprake. Hier dient alleen vermeld, dat hij, zoolang het podagra hem plaagde (dat is: tot het eind van December) in zijn ministersfunctie vervangen werd door van der Duyn, die daarin evenwel niets op eigen initiatief ondernomen heeft, maar zich bepaald tot het teekenen van eenige expeditiën, ‘vu l'indisposition de M. de Hogendorp.’ | |
[pagina 66]
| |
Echter is deze vervanging van gewicht geweest uit een ander oogpunt. Nu Hogendorp zijn kamer niet af kon had deze zich gevleid dat de Vorst kabinetsraad zou komen houden te zijnen huize, maar Falck schreef hem dat de Vorst het om der gevolgen wille naliet, en zoo verscheen van der Duyn voor Hogendorp in den kabinetsraad, die nu, in de gewichtige eerste maand, naar Bentinck's klachtGa naar voetnoot1), geheel door ‘de Keezen’ werd beheerscht, want van der Hoop was nog te Amsterdam en van der Duyn ‘liet zich niet hooren’. Eerst in Januari kon Hogendorp zelf den kabinetsraad bijwonen, maar de plooi was toen gezet. De Vorst had er zich reeds aan gewend, alles voornamelijk met den vlotten en soepelen Falck te overleggen, dien hij, na hem aanvankelijk met koelheid te hebben bejegend, zeer op prijs was gaan stellen. Falck was dan ook in dezen tijd goud waard. Zijn menschenkennis en opgewektheid, gemakkelijke omgang (zoo aangenaam als die van Hogendorp stroef was), zijn gave om groote belangen van kleine te onderscheiden, aan elke zaak juist datgene te doen wat het oogenblik vereischte en vooral niet meer, boven alles zijn voorbeeldeloos vlugge pen (die stukken leverde waarin nimmer een letter behoefde te worden veranderd, zoo goed wist hij de uitkomst van een mondeling overleg met den Vorst in schrift te brengen), maakten hem na eenige weken reeds tot den onmisbaren man. Eerst had de Vorst zijn naam (naar Hogendorp's uitdrukking) ‘te gemeen’ gevondenGa naar voetnoot2) en Jacob Fagel (die nog in Engeland was) tot secretaris van Staat verlangd; toen echter deze, tegen Kerstmis teruggekomen, tegen den zwaren post bleek op te zien, had de Vorst zich al aan Falck gewend en stelde hem 31 December aan tot ‘Algemeen Secretaris van Staat’. Ministersrang had Falck niet; in den kabinetsraad verscheen hij als penvoerder, maar zijn invloed was grooter dan van hen die daar als leden verschenen. Trouwens het in persoon leiden eener vergadering en het beslissen onmiddellijk na de daar gehouden beraadslagingen, mishaagde aanstonds den Vorst, die niet welbespraakt was en zich onder menschen moeilijk bewoog. Hij gaf er de voorkeur aan zich te decideeren op schriftelijke stukken die men hem niet te uitvoerig naar zijn zin kon zenden | |
[pagina 67]
| |
en waar hij zich uren lang in verdiepte; zijn kabinet, zegt Hogendorp, geleek een papierfabriek, zoo zware pakken werden er onophoudelijk in- en uitgedragenGa naar voetnoot1). ‘Welhaast liet hij aan niemand toe buiten zijn vak te gaan, en wie met hem sprak van zaken buiten zijn vak, was zeker van kwaad bescheid te krijgen. Zoo werden de ministers bloote commiezen, en de Raad van Ministers, of het Kabinet, had geen werk meer. Nu en dan werden er zaken gebragt zonder eenigen samenhang en zelden van gewigt, totdat de heer van der Hoop met regt kon zeggen: daar zijn Ministers, en geen Ministerie’. - ‘Mijne hoop’, schrijft FalckGa naar voetnoot2), ‘om door middel van den kabinetsraad aan de zaken een eenparige behandeling en gang te verzekeren en de Ministers zoowel als den Vorst gelegenheid te verschaffen om zich onderling te oriënteeren en elkander over en weder een algemeen overzigt te geven van hetgeen ieder vak van bestuur merkwaardigs opleverde, is nimmer verwezenlijkt geworden. De Souvereine Vorst trof de ruime toelichting, voor welke het hem zeker niet aan smaak ontbrak, liever in schrifturen aan die hij op den hem gelegen komenden tijd overwegen kon, dan in woordenwisseling met zijne raadslieden’. De vorstelijke beslissingen kregen daardoor spoedig iets van meteoren die op onverwachte oogenblikken uit het luchtruim nedervielen. ‘Bentinck’, schrijft Gijsbert Karel, ‘kreeg brieven midden in den nacht, daar ik verschooning van verzogtGa naar voetnoot3).’ Nog vóór de grondwet gereed lag was reeds de verhouding tot Hogendorp ijzig koel geworden. De Vorst wilde niet geleid zijn, en Hogendorp wilde leiden. ‘Als ik begon te bemerken dat de Prins alles alleen besliste, zeide ik tot Falck dat hij naar mijn oordeel er niet toe gewassen was, en dat hij tenminste het groote werk met twee of drie vertrouwelingen overleggen moest. ‘Maar’, voer ik voort, de hand op mijn hart leggende, ‘hier ontbreekt het Hem; ik weet wel dat men door te veel vertrouwen bedrogen worden kan, dog daar loopt Hij geen gevaar vanGa naar voetnoot4)’. - De Prinses-Moeder zeide van haar zoon: ‘nous voulons tout savoir et nous ne disons j'amais rien’. | |
[pagina 68]
| |
De Vorst, dit was de zaak, bezat een hoog plichtsgevoel, en zijn zoo moeilijk verleden had hem geleerd alleen op zichzelven te vertrouwen. Wat deugd was geweest in andere omstandigheden, werd ondeugd nu de tegemoetkoming van gansch een volk te beantwoorden ware geweest met overgave. Het hart, dat nimmer gemakkelijk bij hem gesproken had, was ingeschrompeld onder de guurheid der tijden. Het brandde er wel, maar enkel naar binnen. Aan den avond van zijn leven-heeft hij veel bitters geoogst, maar niet meer dan hij gezaaid had. Zonder iets geniaals te bezitten had de Vorst een kloek verstand en een reusachtige werkkracht. Zijne sterke zelfzucht heeft hem soms beneden het vorstelijke doen dalen, zoo in zijn verhouding tot Napoleon in 1802 en 1807. Maar het was eene zelfzucht van ongemeenen aard. Hij gunde zich geen rust; hij durfde het buitengewone aan; hij was standvastig in het najagen van verre doeleinden. Hij heeft meer het eigen ik dan het Nederlandsche volk liefgehad, maar dat eigen ik was vrij van de vulgariteit, waardoor het Nederland van 1813 en daaromtrent zich kenmerkte. Hij heeft geslaafd als weinigen, in zijn koningstaak zooals hij ze begreep. Van Hogendorp's ijdelheid was hij volmaakt vrij, maar voor het groote in diens natuur heeft hij geen oogenblik eenig oog gehad. In het groote wereldgebeuren gezet, alles in alles een klein man; maar klein was hij niet in het toenmalig Nederland. Voor een nageslacht dat zijn best heeft leeren doen alle rhetorica af te zweren, is hij, in vergelijking tot het Nederlandsche intellect van zijne dagen, zelfs sympathiek om zijn broodnuchterheid. Leest het huidige geslacht een Kemper, een van der Palm, dan valt gedurig de wanverhouding op tusschen den weidschen overvloed van gebruikte stijlmiddelen en de gelijkvloerschheid der gedachten die er mede worden uitgedrukt. Bijna niemand was toen vrij van die fout; de Vorst was het geheel en al. In een taal, barbaarsch van vormloosheid, maar zonder eenigen geleenden klinkklank, gaat hij onmiddellijk op de zaak af. Hij wist wat hij wilde; de meeste Nederlanders, Hogendorp niet uitgezonderd, wisten toen eigenlijk niet heel precies wat zij wilden. Dit verleende hem al dadelijk een groot overwicht. De Vorst verstond te bukken, als het moest; voor Napoleon had hij het wel ge- | |
[pagina 69]
| |
daan; aanstonds, bij de onderhandeling over de teruggave der koloniën, zou hij het voor Engeland doen; in 1815 heeft hij het gedaan voor Wellington. Maar hij moet het gevoel hebben voor een zeer groote overmacht te staan; anders blijft zijne hoofdigheid meester. Het Nederlandsche volk heeft hij nooit als eene macht boven zich gezien noch kunnen zien; ook het Belgische niet. Als dit hem in 1830 onverwachts met succes weerstaat is hij een oogenblik het stuur geheel kwijt; het eenige oogenblik in zijn leven waarin hij zijn hoofd heeft verloren. Maar hij krijgt de bezinning spoedig terug en speelt negen jaar lang zijn hopeloos geworden spel voort; - als hij het eindelijk op moet geven is hij gebroken en laat het koning-zijn onder nieuwe conditiën, die de zijne niet langer waren, aan een ander over. ‘Vader Willem’ heeft hem het vermoeide en ontgoochelde volk genoemd, dat eigenlijk blijde was van de staatszorgen te zijn ontslagen. Hij had niet de teederheid, wel het vooruitzien en de gestrengheid van een vader. In de meeste opzichten stond hij boven zijn volk. Hij heeft het op gevaarlijke wegen geleid, maar hij heeft het geleid, en ik vrees wel dat het zelf nog kwalijk zou hebben kunnen loopen. Wij zijn hem, alles wel overwogen, buitengemeen veel dank verschuldigd. Zonder hem hadden wij na 1813 ons licht overgegeven aan kleine hartstochten, waren verzonken in een poel van kleine geschillen. Hij heeft ons niet tot de toen bovenal begeerde en bovenal gevaarlijke rust en eenzelvigheid laten komen. Zijn ver uitziende plannen namen Nederland naar een ongewisse toekomst mee. Dat die plannen zelve eindelijk jammerlijk mislukt zijn, wat schaadt het? Wij waren over den afgrond heen en hadden nu verder zelf den weg te zoeken, maar konden er ook een vinden, dank zij de snelheid waarmede hij ons met zich mede gesleurd had. Toen wij aan zijn hand ontglipten, bevonden wij ons op een aanmerkelijken afstand van ons treurig, dorperlijk verleden, en bleven vanzelf de richting houden waarin hij zichzelf en ons bewogen had: voorwaarts gekeerd, het nieuwe tegemoet. Naar achteren leidde toen geen weg meer; in 1813 ware een groot deel van ons volk nog zeer geneigd geweest dien te zoeken. Levendig besefte de Vorst de noodzaak dat een volk, | |
[pagina 70]
| |
in het Europa van na Napoleon geplaatst, den militairen dienst als zijn eigen plicht leerde beschouwen, - doch wij zagen hoe moeilijk het viel aanstonds eene krijgsmacht te scheppen waarmede men in dat Europa voor den dag kon komen. Een veldheer was de Vorst in geenen deele en onder de troepen zelve verkeerde hij zelfs ongaarne, maar naast de financiën en alles wat de materieele voorwaarden tot de herleving der volkswelvaart betrof, had niets zoozeer zijne aandacht als het bureauwerk der militaire organisatie. Hij liet zijn ministers van oorlog geen oogenblik rust. Bentinck, die uit den oorlog van 1794 den naam had medegedragen van een bekwaam officier te velde, maar voor het slavenwerk van een modern regeeringsbureau in het geheel niet deugde, zeeg er bij neer en wenschte er zoo spoedig mogelijk van verlost te zijn, en op zijn behoud bleek de Vorst ook niet bijzonder gesteld. Evenmin wenschte hij Canneman en van Stralen na de invoering der grondwet als ministers te behouden; Canneman was hem te zelfstandig (de Vorst zeide: wanordelijk in de oplevering van zijn werk), van Stralen had de hebbelijkheid van zich te bemoeien met dingen die buiten zijn vakje lagenGa naar voetnoot1). Ieder op zijn plaats en op die plaats doende wat en zoodra ik het hem gezegd heb, was van den aanvang 's Vorsten leus. Van het gansche regeeringspersoneel dat hij te zijner beschikking gevonden had beviel hem (behalve Falck) niemand zoozeer als de stipte van Maanen. Ook de Mey van Streefkerk, de gewezen particuliere secretaris van Schimmelpenninck, dien Falck hem voordroeg als hoofd van zijn kabinetspersoneelGa naar voetnoot2), viel geheel in zijn smaak als vlug, nauwkeurig en plooibaar. Behalve op het punt van militie en financiën is vóór de invoering der grondwet niet veel gelegifereerd. Een besluit van 11 December maakte het hooggerechtshof in den Haag bevoegd tot cassatie en schafte de jury af; de hoven van assises, bestaande uit leden der rechtbank en uit een lid van het hooggerechtshof, zouden voortaan niet alleen uitspraak doen over de toepassing der wet, doch ook over schuld of onschuld. Eveneens werd, naar oud-Nederlandsch | |
[pagina 71]
| |
gebruik, de publiciteit bij de strafzittingen besnoeid. Alleen de pleidooien zouden voortaan in het openbaar uitgesproken worden. Het heeft tot 31 October 1838 geduurd eer de wet op de rechterlijke organisatie ook de openbaarheid der terechtzitting zelve in strafzaken weder invoerde. Hetzelfde besluit van 11 December schafte de guillotine af en verving ze weder door den strop en het zwaard; de strop voor de meer, het zwaard voor de minder schandelijke der met den dood bedreigde misdrijven;Ga naar voetnoot1) en terwijl de Code pénal behalve de doodstraf slechts ééne lijfstraf: het brandmerk kende, voegde het besluit daaraan weder de oud-Nederlandsche straf der geeseling (zelfs voor vrouwen) toe. Brandmerk en geeseling zouden nog het bestaan rekken tot de wet van 29 Juni 1854. Van de vrijheidsstraffen werd slechts de opsluiting behouden met een maximum van in sommige gevallen 20, in andere 15 jaren. De verbeurdverklaring van goederen verviel. Den rechter werd de bevoegdheid verleend, beneden de in den Code pénal vastgestelde strafminima te gaan op grond van verzachtende omstandigheden. Een terugkeer dus tot het Crimineel wetboek van 1809, dat alleen strafmaxima had gekend, en in de straffenlijst noch dwangarbeid, noch deportatie, noch verbeurdverklaring van goederen had opgenomen. De vraag dringt zich op: waarom voerde men niet eenvoudig het Crimineel wetboek van 1809 weder in? Hiertegen verzetten zich technische moeilijkheden. De inlijving had ons verrast midden in den grooten tijdens Lodewijk ondernomen wetgevenden arbeid. Het Crimineel en het Burgerlijk Wetboek waren ingevoerd, respectievelijk met ingang van 1 Januari en 1 Mei 1809; de wetten op de rechterlijke organisatie en de burgerlijke rechts- en strafvordering waren vastgesteld, maar nog niet in werking getreden. Het Wetboek van Koophandel van van Gennep, Asser en van der Linden was nog in den staat van ontwerp. Met ingang van 1 Maart 1811 waren ingevoerd de vijf Fransche wetboeken: Code Napoléon, Code pénal, Code de commerce, Code de procédure civile, Code d'instruction criminelle; zij hadden nu | |
[pagina 72]
| |
bijna drie jaar gegolden en de rechter was aan het gemak hunner kompleetheid en welsluitendheid gewend. Tot het onmiddellijk weder invoeren van het Wetboek Lodewijk Napoleon bestond geen dringende aanleiding: het was immers niets anders geweest dan de slaafsche navolging van den Franschen Code civilGa naar voetnoot1). Tegen den onmiddellijken terugkeer tot het Crimineel wetboek verzette zich de omstandigheid dat dit de onderscheiding in misdaden, wanbedrijven en overtredingen niet kende, en dus niet tegelijk werken kon met den Franschen Code d'instruction criminelle, dien men nu eenmaal had leeren gebruiken, terwijl Lodewijk's strafvordering nimmer ingevoerd was geweest. Tegen de wederinvoering van Burgerlijk en van Crimineel wetboek beide rees het bezwaar, dat Lodewijk's rechterlijke organisatie (tusschen welke en zijne Wetboeken een zeer nauw verband bestond) nimmer was ingevoerd, en het onzeker was of de nieuwe grondwet hare bepalingen zou ontzienGa naar voetnoot2). Zoodra men kennis droeg van hetgeen de grondwet op het punt der rechterlijke organisatie zou inhouden, kon de opdracht verleend worden tot het ontwerpen van een geheel stel ineensluitende Nederlandsche wetboeken. Aanvankelijk moet het plan hebben bestaan dit nog tijdens de beraadslagingen der grondwetscommissie te doen, zooras zij maar haar voorloopig rapport ter materie had ingezonden, doch gaandeweg is de haast tot het vervangen van wetboeken waarmede de justitie zelve (na de wijziging van 11 December) zeer tevreden was, afgenomen, en heeft men ingezien dat het voegde althans tot de afkondiging der grondwet te wachten. Den 18den April is de commissie tot de nationale wetgeving benoemd, met Kemper aan het hoofd, die nog niet gereed was toen de vereeniging met België, waar men zooveel langer onder de Codes geleefd had, het werk kwam vermoeilijken. Dan vangt de eindeloos lange geschiedenis aan die haar eindpunt vindt in de invoering van een nationaal burgerlijk wetboek in 1838 en van een nationaal strafwetboek in 1886. | |
[pagina 73]
| |
Van tijd tot tijd bleek aanvankelijk de waarschuwing noodig, dat men nog altijd onder de Fransche wetten en instellingen leefde, voor zoover die niet reeds uitdrukkelijk door nationale waren vervangen. Zoo verleent een besluit van 16 Febr. 1814 een termijn aan hen die verzuimd hebben aangifte te doen van geboorten of sterfgevallen, in het ‘dwalend denkbeeld,’ zegt daarbij de Vorst, ‘dat alle instellingen zonder onderscheid, uit de inlijving met Frankrijk afkomstig, door de gezegende verandering van zaken in dit land waren komen te vervallen.’ Vrij spoedig viel men dit dwalende denkbeeld af; men bleef alleen lang namopperen over de scherpe invordering der lasten en over de militie. Op het gebied van van Stralen's departement zijn te noemen besluiten van 24 Januari 1814 betreffende den boekhandel, van 20 Maart betreffende het onderwijs en van 26 Maart betreffende de heerlijke rechten. Het eerstgenoemde besluit schafte de Fransche wetgeving betreffende de boekdrukkerij en den boekhandel, daaronder begrepen de nieuwspapieren, af, zoodat de censuur van onzen bodem verdween, als ‘ten eenenmale strijdig met de liberale denkwijzen, die het gouvernement dezer landen steeds had gekenmerkt.’ Het tweede verklaarde dat de wet van 1806 ‘bij voortduring’ den grondslag uitmaakte van het lager schoolwezen, en breidde hare werking uit tot die gedeelten der Vereenigde Nederlanden welke zich in 1806 van het vaderland afgescheurd hadden bevonden. Bij besluit van 18 Januari was eene commissie ingesteld tot het ontwerpen eener nieuwe regeling van het hooger onderwijs; haar rapport heeft aanleiding gegeven tot het besluit van 2 Augustus 1815, in het vervolg dezer studie te noemen. Elout's grondwetsartikel betreffende de inrichting van het bestuur ten platten lande schreef voor dat de reglementen, op last der Staten te maken, rekening moesten houden met de bijzondere omstandigheden van elke plaats, de belangen der ingezetenen ‘en het verkregen regt der belanghebbenden’. Het herstel der heerlijke rechten bij besluit van 26 Maart kwam te elfder uur aan dit ‘verkregen regt’ een gansch anderen inhoud geven dan het aan de Fransche wetgeving ter materie zou hebben kunnen ontleenen. Doch | |
[pagina 74]
| |
onder de Fransche wetten, hier te lande executoir verklaard, waren er geene die de heerlijke rechten betroffen; ook was de wet van 9 Juni 1806Ga naar voetnoot1) nimmer geheel uitgevoerdGa naar voetnoot2), ja zelfs hare wettigheid ten tijde van koning Lodewijk betwist, daar zij gegeven was nadat deze laatste op 5 Juni reeds de kroon van Holland had aanvaard. De ontwerpers der reglementen zouden dus zeer verlegen zijn geweest, wat als ‘verkregen regt’ te moeten beschouwen. Hersteld werden thans het recht van voordracht tot of aanstelling van verschillende hoogere en lagere ambtenaren en besturen in de heerlijkheid (in 1806 waren althans de besturen uitgesloten geweest), voorts het kerkelijk patronaatrecht, en het jacht- en vischrecht (in de wet van 1806 aangeduid als zaken van privaat agrement). Eerst het vierde van de additioneele artikelen der grondwet van 1848 heeft de heerlijke rechten betreffende voordracht of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen afgeschaft en omtrent de opheffing der overige heerlijke rechten (tegen schadeloosstelling) eene wettelijke regeling in uitzicht gesteld, welke nimmer dan partieel (voor zoover het tiend- en het jachtrecht betreft), is tot stand gekomen. Eene reactionnaire strekking had ook het besluit van 22 December 1813, op aandrang van van Stralen genomen, tot schorsing van het keizerlijk decreet tegen het begraven in de kerken. De Gedenkschriften van Falck leeren ons dat tot den ganschen maatregel geen deugdelijker aanleiding bestaan heeft dan van Stralen's verlangen een hartewensch te bevredigen der familie Elias te AmsterdamGa naar voetnoot3). Daar sommige personen, die zich in November hadden laten vinden tot deelneming aan de provisioneele regeeringen van Amsterdam en den Haag, tot het particuliere leven wenschten terug te keeren, werden bij besluiten van 30 December 1813 nieuwe besturen voor deze gemeenten ingesteld. Amsterdam kreeg bij deze gelegenheid zijn vier burgemeesters en 36 raden terug, maar één der burgemeesters (Brouwer) was katholiek, en onder de 36 raden was één jood (Mendes de Leon); - om er dezen laatste in te krijgen evenwel had | |
[pagina 75]
| |
Falck, gelijk hij het uitdrukt, ‘met pistool en zwaard’ tegen van Stralen te velde moeten trekken.Ga naar voetnoot1) De grondwet, in art. 39, bepaalt dat de inhuldiging van den Vorst zal geschieden te Amsterdam, als de Hoofdstad. De Vorst bezat daar evenwel geen paleis, sedert hij den 2den December verklaard had dat van Lodewijk, het oude Raadhuis, aan de stad terug te geven. Amsterdam had toen echter zulk een bedelaarsgemoed, dat het tegen de kosten, vereischt tot het weder in orde brengen van het gebouw als raadhuis, opzag, en den Vorst bij deputatie verzocht er ‘provisioneel’ over te blijven beschikken. Den Vorst kwam dit verzoek niet ongelegen; hij achtte het nuttig zich van tijd tot tijd te Amsterdam te vertoonen (waarop ook door de Engelsche regeering, die nog maar half gelooven kon dat de keezerij zoo geheel was ontzield, sterk werd aangedrongen), en had dus reeds 2 December het beding gemaakt dat vooralsnog ‘eenige vertrekken’ voor hem zouden worden gereserveerd; dat dit toen ook zijnerzijds werkelijk als provisioneele maatregel was bedoeld, blijkt hieruit dat eind December, vóór de ontvangst van de deputatie der nieuwe Amsterdamsche regeering, door hem werd uitgezien naar de gelegenheid om een ander verblijf te Amsterdam te huren of te koopen.Ga naar voetnoot2) Thans nam hij, bij brief van 1 Februari, het aanbod der regeering aan ‘door te bepalen dat het groote raadhuis van Amsterdam vooreerst nog zal blijven op den tegenwoordigen voet, en behoorlijk ingerigt ter huisvesting van mij en van de mijnen, zoo dikwijls de omstandigheden veroorloven zullen dat ik mij in uw midden ophoude’.Ga naar voetnoot3) - ‘Se coucher dans le lit de [Louis] Napoléon’ in de meest letterlijke beteekenis; het had voor zijn nuchteren zin niets stuitends hoegenaamd.
Na de invoering der grondwet werd er niet geregeerd in anderen zin dan te voren, maar met gedeeltelijk ander personeel, benevens met de medewerking van Staten-Generaal. Bij besluit van 6 April werden benoemd Hogendorp tot | |
[pagina 76]
| |
vice-president van den Raad van State; de ErfprinsGa naar voetnoot1) tot generaal-en-chef der armee, met Mollerus onder zich als commissaris-generaal van oorlog; tot minister van buitenlandsche zaken van Nagell, van binnenlandsche zaken Röell, van financiën Carel Six, van koophandel en koloniën van der Capellen, van waterstaat Repelaer. Van der Hoop, van Maanen en Falck alleen bleven dus in hunne oude posten. Tot zijn opvolger aan buitenlandsche zaken had Hogendorp bestemd van Spaen van Voorstonde, welke keuze door den Vorst aarzelend was goedgekeurd (hij achtte van Spaen wat langzaam), en wijziging onderging na de terugkomst uit Amsterdam, onder den indruk van de den Vorst geheel bevredigende wijze waarop van Nagell de vergadering van notabelen had geleid. Van Nagell was voor 1795 gezant in Engeland geweest en was daar gebleven tot 1802, in nauwe aanraking met de vorstelijke familie. Het ontbrak hem niet aan geest en hij kende het vak; van tijd tot tijd heeft hij wel getracht zijne zelfstandigheid tegenover den Vorst te bewaren, doch dit is hem nooit gelukt. Röell had zich door den Vorst doen apprecieeren in de grondwetcommissie en was hem bovendien sterk aanbevolen door Falck, evenals van der Capellen, die den Vorst zeer beviel en wien hij spoedig belangrijke commissiën op zou dragen. Wat Six betreft, deze was den Vorst, evenals Mollerus, van het jaar 1794 bekend; hij was toen commissaris te velde geweest en Mollerus Secretaris van den Raad van State. Tijdens de inlijving had Six den post bekleed van directeur der publieke schuld. Dat de Vorst nimmer de geringste neiging heeft betoond op het naamloos advies van Valckenaer (uitsluiting van alle gewezen Fransche ambtenaren) in te gaan, zal zeker, onder meer, uit overweging zijn geweest dat hij dan de diensten van personen als Six en Mollerus had moeten missen. Six had reeds in December om den post van minister van financiën heengedraaid en te verstaan gegeven dat Canneman een belasting-specialiteit was, doch geen eigenlijk financier, en dat eene schuldregeling, die niet uit kon blijven, de leiding van een ander man vorderdeGa naar voetnoot2). Wat oorlog betreft, was de opperleiding van den Erfprins | |
[pagina 77]
| |
(vreemdeling in alles) volstrekt nominaal en kwam alles op Mollerus aan, die het ambt spoedig even afmattend vond als Bentinck. In het najaar ging hij over naar den Raad van State en werd door Janssens vervangen, die op zijn beurt in April 1815, toen er na de landing van Napoleon tijdelijk een sterke strooming ontstond tegen het gebruik van officieren die ‘den tyran’ gediend hadden, vervangen werd door een officier van vóór 1795, F.A. van der Goltz. De eigenlijke administratieve werkzaamheden bleven voor en na onder de directie van denzelfden Marinus Piepers die daartoe van den aanvang van den opstand af was gebruikt. In den Raad van State werden benoemd van der Duyn, Bylandt-Halt, Elout, Canneman, van Lynden van Lunenburg, van Hambroick, Jacob Fagel, Queysen, van Lamsweerde (katholiek), Alberda en van Burmania Rengers; - op Elout en Canneman na nu juist geen eerste talenten; het is echter de vraag, of het voorschrift der grondwet, de leden zooveel mogelijk te nemen uit de provinciën, wel een veel beter samenstelling mogelijk maakte. Wat er van dit orgaan terecht zou komen hing er voornamelijk van af in hoeverre de Vorst aan Hogendorp, die in dit college nu het terrein zijner werkzaamheid had te vinden, toelaten zou er iets van te maken. De instructie, 6 April 1814 door den Vorst aan den Raad van State gegeven, bepaalt dat het college hem zal dienen van consideratiën en advies over alle zaken en stukken die hij er aan toezendt, en bij de opening hield de Vorst eene rede, waarin hij de leden aanspoorde tot vrijmoedigheid, doch toen Canneman en Bylandt-Halt deze bij de eerste gewichtige gelegenheid de beste inderdaad gebruikten, werden zij tot straf uit den Raad gezet. Den 8sten April schreef de Vorst aan Hogendorp,Ga naar voetnoot1) dat de vergaderingen van den kabinetsraad hem nu voortaan beperkt schenen te kunnen worden tot ééne per week, ‘om objecten voor te dragen waar meerdere departementen bij betrokken zijn, of materies van groot gewicht, waarop het wenschelijk is dat de geheele [kabinets]raad gehoord worde, eer het stuk aan den Raad van State afgegeven wordt. Met de chefs van depar- | |
[pagina 78]
| |
tementen afzonderlijk zal ik daarentegen eens of tweemaal in de week arbeiden, waar zij mij alsdan hunne project-besluiten kunnen afgeven, waardoor mij voorkomt tijd bespaard te worden, zonder nadeel voor de zaak. In bijzondere gevallen wordt de [kabinets]raad of eenige der ministers beroepen tot eene buitengewone conferentie.’Ga naar voetnoot1) Het punt der aanwezigheid van den Vorst in den Raad van State ontwikkelde zich als volgt. ‘Dien eersten dag’ [van de opening bovengemeld], schrijft Hogendorp, ‘was er niets anders te doen dan zaken commissoriaal te maken, zoodat de vergadering schielijk afgeloopen was. Ik bemerkte echter wel dat de Prins de deliberatiën wilde bijwonen. Zijne verdere bezigheden, audientiën enz. lieten hem egter niet toe er altijd te komen, en zoo moest hij wel den draad verliezen. Daar kwam bij, dat hij mij het beleid opdroeg, zich voorbehoudende om tusschen in te spreken; maar dan behandelde ik alles zoo volledig, dat er weinig te zeggen viel. Vervolgens kwam hij ook maar bij gewigtige deliberatiën, en eigentlijk met een voornemen om de zaken naar zijn zin te doen uitvallen. Was ik het eens met hem, zoo was dit niet noodig, en zoo bepaalden zich eindelijk zijne verschijningen tot gevallen waar hij niet zeker van mij was, of wist dat ik anders dagt. Dan zeide hij mij van te voren: ‘ik zal komen om aan te hooren; ik wil wel eens de gedagten vernemen.’ Dog niemand was er in bedrogen.... ‘De zaken kregen dezen loop. Een minister leverde een rapport in, hetzij uit eigen beweging of op last; dit rapport werd òf aanstonds goedgekeurd en in een besluit veranderd; òf het kwam in den kabinetsraad, en werd daar eerst goedgekeurd; òf het ging hetzij uit den kabinetsraad, hetzij aanstonds, naar den Raad van State. Het advies van den Raad van State gaf dan aanleiding tot een besluit, of werd ook altemet wederom in den kabinetsraad gebragt; dit laatste egter zelden of nooit. In alle gevallen bleef de laatste beslissing aan den Prins. De minister wiens rapport aanleiding tot een besluit gegeven had, wist niet of de veranderingen | |
[pagina 79]
| |
n zijne voordragt van den Raad van State of van den Prins kwamen. De Raad van State hadGa naar voetnoot1) nog de meeste kennis van de zaken; de kabinetsraad veel minder, en de eene minister vernam hoe langer hoe minder van de werkzaamheden der anderen. Deze afzondering der ministeriën nam vervolgens geleidelijk toe, en de deliberatiën in den kabinetsraad liepen eindelijk genoegzaam te niet. Vóór de invoering der grondwet was de kabinetsraad de eenige vergadering geweest, en hij zat altemet vijf uren. Ten laatste gebeurde het dat er niets voorgedragen werd; dat de Prins een kwartiertje praatte en opstond.... De vermaarde financieele wet van 14 Mei 1814Ga naar voetnoot2) vond in den Raad van State grooten tegenstand.... Ik stemde tegen in bijzijn van den Prins, en de stemmen staakten, alzoo er eene twijfelagtig was. Nu moest deze zig vóór of tegen verklaren; zij viel uit vóór de wet. De Prins kon zijn gelaat niet meester blijven, en met blikken, ja met woorden ondersteunde hij die met hem, en schrikte hij af die tegen hem waren. Ik at bij hem dien dag, en genoot geen goed onthaal. Door het gebeurde was ik overtuigd, dat de vrijheid van deliberatiën verloren wasGa naar voetnoot3); dat mijn werk niet meer bestond in het overbrengen van het advies van den Raad van State aan den Prins, maar dat deze van mij vergde om zijne denkbeelden aan te nemen en in den Raad door te zetten. De Raad kon nooit vrij delibereeren over de gewigtigste zaken, vooral van financiën, en zijn werkzaamheid bepaalde zig hoe langer zoo meer tot mindere zaken. Het gebeurde zelfs dat er eene zaak in den kabinetsraad verhandeld zijnde, de Prins mij zeide dat ik nu wist hoe men het begrepen had, en dat hij de stukken aan den Raad zenden zou. Op deze wijze moest deze eindelijk een schaduw worden, een bloote vorm, een naam, die indruk maakte op het publiek, op de Staten-Generaal in de eerste plaats; maar geen aan- | |
[pagina 80]
| |
zienlijk werktuig blijven van de Regering, daar hij bij de Grondwet toe ingesteld was.’Ga naar voetnoot1) Bleven dus enkel over de Staten-Generaal, door den Vorst uit 55 van de meest aanzienlijke Nederlanders samengesteld, patriciërs en adellijken. Uit Holland nam hij o.a. Hogendorp (hem was aanstonds na de schrapping van den post van Raadpensionaris toegezegd, dat hij het lidmaatschap der Staten-Generaal met het vice-presidiaat van den Raad van State zou mogen vereenigen), den oud-minister van Lodewijk, Paulus van der Heim, en zijn eigen verongelukten minister van Stralen; voor andere provinciën o.a. de leden der gewezen grondwetscommissie, van Lynden van Blitterswijk, van Tuyll, van Aylva, van Heerdt. De lijst was, (evenals die van leden van den Raad van State) vastgesteld kort vóór de notabelenvergadering, in een conferentie tusschen den Vorst, Hogendorp en FalckGa naar voetnoot2); Hogendorp had bij die gelegenheid er sterk op aangedrongen oud-regenten te benoemen ‘die tot dusver buiten ampten geweest waren, hetgeen 's Prinsen oude vrienden eenigzins op een gelijken voet met de nieuwe bragt, en strekte om de revolutionaire tint van de Regering weg te nemen’; Falck toonde er later berouw van, dat hij bij deze gelegenheid geen grooter aandeel aan de ‘plebejers’ had verzekerdGa naar voetnoot3). Heeft Hogendorp zich voorgesteld, dat de dragers van oude namen sterker ruggegraat hadden dan de Nederlandsche burger van 1814 in het gemeen, dan heeft hij zich toto coelo vergist. ‘Onder het bijwonen der eerste vergaderingen’, moet hij in 1817 schrijven, ‘was ik getroffen over het gemak waarmede alle voordragten door gingen. Er was geen schijn van oppositie. Deze stemming kwam overeen met hetgeen ik in het algemeen bij de natie bemerkt had. Zij was de revolutiën en de onlusten zoo moede, dat zij alles aan den Prins overliet. Ik werd er door bevestigd in mijn opgevat denkbeeld, dat zij slegst allengs weer aan eene vrije regeering kon gewend worden... Het karakter van den Prins was bekend; men wist dat hij de zaken wilde | |
[pagina 81]
| |
doorzetten, zonder er den schijn van te hebben. Hij zag er vriendelijk uit, zoolang het naar zijnen zin ging. Iedereen moest er vriendelijk uitzien. Dog men verstond elkander zonder te spreken...’Ga naar voetnoot1) De president moest volgens de grondwet voor elken (niet voor elken jaarlijkschen) zittingsduur door den Vorst benoemd worden uit eene nominatie van drie, hem door de vergadering aan te bieden. Voor de eerste zitting, die in Mei zou beginnen, meende de Vorst den president onmiddellijk te moeten benoemen en liet het oog vallen op een Gelderschman, van Lynden van Blitterswijk; toen deze wegens zijn hoogen leeftijd bezwaar maakten, benoemde hij een ander Gelderschman, van Lynden van Hoevelaken.Ga naar voetnoot2) Uit deze keuze van een Gelderschman maakten de Staten-Generaal op dat het presidium over de provinciën zou rouleeren als vóór 1795; bij instinct trouwens, zonder dat iemand het hun gezegd had, gingen zij op de banken zitten volgens de orde der provinciën. Nog curieuzer was dat van Lynden van Hoevelaken aanstonds begon met de stemmen op te nemen, zooals gebruikelijk was geweest in de collegiën der Republiek, waar de leden imperatief mandaat hadden. Dit ging zelfs Hogendorp te ver, die in den Raad van State stemming van deliberatie gescheiden had, zooals in de collegiën uit den revolutietijd; maar van Lynden was niet te belezen er verandering in te brengen.Ga naar voetnoot3) Had dus iemand iets op te merken, het ging verloren voor ieder die reeds gestemd had. Toen Hogendorp tijdens de tweede bijeenkomst (in November) zelf president was, veranderde hij dit, liet de leden het woord vragen en na afloop der beraadslaging stemmen, gelijd het sedert in gebruik is gebleven. Sectiën bij loting kende deze vergadering van Staten-Generaal niet; er waren even zoo vele commissiën uit gevormd als er ministeriën waren, naar welke commissiën de | |
[pagina 82]
| |
ingediende wetsvoorstellen om onderzoek gingen. Tijdens zijn presidium in November deed Hogendorp deze commissiën aan de hand, de ministers om inlichtingen te vragen, doch kreeg toen van den Vorst ‘den wind van voren’. - ‘Ik wilde alle de colleges nader bij elkander brengen. Hij wilde alle dezelve afgezonderd houden. Ik zogt de ware eenheid van de Regering. Hij wilde de eenheid voor zig alleen houden. Dit bleek hoe langer hoe meer...’Ga naar voetnoot1) Om bij dit alles billijk te blijven moet men zich wèl te binnen brengen dat Hogendorp zich in zijn hart nog altijd de ‘Raadpensionaris’ voelde, en dat, wanneer b.v. de Raad van State alles in handen gekregen had wat hij er gebracht wilde hebben tot de diplomatieke dépêches toe, en hij in werkelijkheid er in geslaagd ware den Vorst te doen teekenen wat de Raad hem voorlegde, 's lands regeering een collegiale zou geworden zijn in plaats van een monarchale. En zoo Hogendorp het gewonnen had, zouden zijn ‘colleges’ dan niet vervallen zijn in de (door den Vorst en Falck gevreesde) zonde van ‘een zeer geruimen tijd naar den oud-Hollandschen trant in herhaalde commissorialen, beschouwingen, overwegingen, zal ik zeggen te besteden of te verkwisten?’Ga naar voetnoot2) Dat zij nog vol zaten van herinneringen aan den tijd der Republiek getuigt Hogendorp zelf. Daarvoor was de Prins geen Vorst gemaakt, maar voor het doel door Maximiliaan d'Yvoy zoo goed geformuleerd, wanneer hij hem in een brief van 29 November 1813 toeroept: ‘Aucun de Vos ancêtres n'eut un moment si propre à donner enfin à la patrie ce qui lui a manqué jusqu'ici pour être à l'abri des factions, des délibérations sans fin et des irrésolutions’Ga naar voetnoot3). De eenheid van regeering, die Hogendorp wenschte, moet in de constitutioneele monarchie gezocht worden in de overeenstemming van gezag en volkswil. Gelegenheid tot raadpleging, ook tot voorlichting en leiding van den volkswil behoort het gezag te vinden in de Staten-Generaal. Die van 1814, beraadslagende in het geheim, waren zeker een hoogst gebrekkig instrument; toch zijn zij niet zóó | |
[pagina 83]
| |
stom geweest als men het meermalen heeft voorgesteld. Eéne wet (beoogende in de landprovinciën het gemaal te vervangen door eene quotisatie) is verworpenGa naar voetnoot1); eene andere (de jachtwet, aanstonds te vermelden) ging er door met de meerderheid van ééne stem. Tegen de financieele wet van 14 Mei verklaarde zich, op voorgang van van Stralen, eene aanzienlijke minderheid. Maar alles bleef binnenskamers; de natie vernam er niets van dan hoogstens bij geruchte. Een toestand waaraan wij zoo ontwend zijn geraakt, dat het thans moeite kost zich dien zelfs voor te stellen. Tijdens de Republiek vergaderden de collegiën ook niet in het openbaar, maar kwam bericht van alles tot de lastgevers terug, en die lastgevers telde men bij honderden en zij waren verspreid tot in de kleinste stad toe. Thans zweefden de Staten-Generaal ergens in de lucht, in een gesloten kooi, en de Staten-Provinciaal zouden, in 1817 voor het eerst tot de voortaan jaarlijksche taak geroepen de mandaten der volksvertegenwoordigers voor een derde gedeelte al of niet te vernieuwen, moeite moeten hebben zich eenig gegrond oordeel te vormen over het gedrag dat zij intusschen mochten hebben gehouden. De leden dier Staten-Provinciaal zelve zouden thans ook door den Vorst voor de eerste reis worden benoemd en daaruit de leden der Gedeputeerde Staten; evenzoo de leden der ridderschappen, de stedelijke besturen, en zelfs de kies-collegiën tot deze. Doch eer die benoemingen plaats konden hebben waren voorbereidende maatregelen te nemen: omtrent de keuze van al dit personeel hadden de inmiddels benoemde en met den titel van gouverneur voorziene vorstelijke commissarissen van advies te dienen, en tegelijk moesten de commissiën, in de grondwet voorzien, den Vorst provinciale, ridderschaps-, stedelijke en plattelands-reglementen ter goedkeuring aanbieden, opdat de samenstelling en getalsterkte der onderscheiden collegiën vast zouden staan. | |
[pagina 84]
| |
De gouverneurs, zoo spoedig mogelijk na de aanneming der grondwet benoemd, waren: voor Gelderland Carel van Lynden, de trouwe correspondent van den Erfprins in en omtrent 1799,Ga naar voetnoot1) voor Zuid-Holland de gewezen patriot en minister van Koning Lodewijk, van Leyden van Westbarendrecht; voor Noord-Holland (met residentie Haarlem) de oud-Dordtsche regent, zooeven commissaris-generaal in de Monden van de Maas, van Tets van Goudriaan; voor Zeeland de gewezen burgemeester van Middelburg, J.H. Schorer; voor Utrecht de gewezen onderprefect aldaar, J.M. van Tuyll van Vleuten; voor Friesland en Groningen respectievelijk de leden der grondwetcommissie, Humalda en van Imhoff; voor Overijsel de afgetreden minister van oorlog, Bentinck van Buckhorst; voor Brabant de gewezen minister van het Staatsbewind en van Schimmelpenninck, C.G. Hultman. Ter voorbereiding der reglementatie had de Vorst reeds 17 Maart een commissie van twaalven onder voorzitterschap van van Hogendorp benoemd, welke een model-reglement ontwierp (de Staten samen te stellen voor ⅓ uit den adel, ⅓ uit de steden, ⅓ uit de eigenerfden) dat door elk der leden naar zijn provincie werd medegenomen; ieder lid van deze algemeene commissie trad vervolgens op als president eener provinciale commissie, en het gevolg was dat den Vorst reglementen werden aangeboden die elkander, op de getalsbepalingen na, als zoovele druppelen waters geleken. Zijn verzet tegen den eigenerfden stand had Hogendorp nu geheel opgegeven, sedert hem gebleken was dat zijn eigen ideaal: alle grootgrondbezitters tot edelen -te maken, bij den adel uit de landprovinciën op onoverkomelijk verzet stuitte. Zij hadden veel liever een eigenerfden stand naast zich, mits hun eigen lid maar niets behoefde af te staan van de aloude gelijke representatie met de steden. Het beginsel der gelijke derdedeelen voor adel, steden en eigenerfden sfand, dat het overwicht aan het platteland verzekerde, bleek ten slotte zeer in hun smaak te vallen. Den 26sten Augustus 1814 konden de reglementen door den Vorst worden afgekondigd. Holland kreeg één Statenvergadering die om de beurt zou vergaderen in den | |
[pagina 85]
| |
Haag en te Haarlem, onder voorzitterschap respectievelijk van den gouverneur van Zuid- en van dien van Noord-Holland. In alle provinciën verkreeg de adel zijn eigen kiescollege in eene ridderschap, behalve vooralsnog in Zeeland, waar bepaald werd dat steden en eigenerfden 6 leden der Staten uit den stand van den adel moesten kiezen, en in Friesland, waar men elke grietenij als van ouds één edelman en één eigenerfde liet afvaardigen. In Zeeland is evenwel eene afzonderlijke ridderschap ingesteld in 1816, in Friesland in 1825. Zoo spoedig mogelijk werden na 26 Augustus de leden der Provinciale Staten door den Vorst benoemd, maar om met voeg ⅓ van het getal uit den adel der provincie te kunnen nemen, moest deze zelf hier en daar belangrijk worden aangevuld, met name in Holland waar hij nagenoeg was uitgestorven. De grondwet verleende den Vorst het recht tot verheffing in den adelstand. Om hem bij de uitoefening van dit recht van advies te dienen werd bij besluit van 24 Juni 1814 de Hooge Raad van Adel ingesteld, een college dat de grondwet niet kende. Moest nu eerst eene verheffing in den adelstand plaats hebben en kon daarna eene benoeming tot lid der ridderschap volgen, een lichaam waartoe de Vorst krachtens art. 77 der grondwet de eerste reis admitteerde? Men begreep dat het meerdere het mindere insloot, en ontweek daardoor tevens de moeilijkheid van wellicht personen in den adelstand te verheffen die pretendeerden reeds lang van adel te zijn. Dus gold de benoeming tot lid der ridderschap tevens als verheffing in den adelstand. Bij besluiten van 28 Augustus, 17 September, 7 en 22 October, 1, 9 en 11 December 1814 werd admissie verleend, in de eerste plaats aan allen die in de oude ridderschappen van vóór '95 waren beschreven geweest of (in Groningen) voor adellijk hadden gegolden; voorts (in Holland) aan een groot aantal patriciërs (uit de geslachten van Hogendorp, Fagel, van Leyden, van Foreest, Repelaer, Huydecoper, Deutz, Boreel, Rendorp, Hooft, Bicker, van der Heim, van der Goes, Beelaerts, de Smeth, van Lennep e.a.) en aan eenige in Holland gegoede edelen van niet-Hollandsche herkomst (o.a. Leopold van Limburg Stirum, gehuwd met de erfdochter van der Does); in Brabant zoowel aan aanzienlijke katholieken | |
[pagina 86]
| |
(Verheyen, van Rijckevorsel) als aan personen uit de protestantsche regeeringsgeslachten ten tijde der Republiek (van der Dussen e.a.). Het was echter niet voldoende ridderschappen in te stellen, er moesten ook adellijke personen zijn waaruit zij zouden kunnen kiezen. Hier wees eene wet van Lodewijk (van 22 April 1809) den weg, die onderscheiden had tusschen verheffing tot en bevestiging in den adelstand. Bevestigd zou volgens nader besluit van 1 October 1809 worden de adel van hen die vóór '95 in de ridderschap beschreven waren geweest of steeds voor adellijk hadden gegolden, ook indien zij, vóór de Hervorming tot den adel van het land behoord hebbende, daarvan sedert dien geen effect meer hadden genoten; ingelijfd zouden worden zij die konden aantoonen van een uitheemsch adellijk geslacht te zijn of minstens 25 jaar geleden brieven van adeldom van vreemde vorsten te hebben verkregen. Deze regeling werd nagevolgd door den Vorst bij besluit van 13 Februari 1815. Tot den Nederlandschen adel werden verklaard te behooren allen die in de ridderschappen waren geadmitteerd, voorts te zullen behooren allen wier adel door den Vorst mocht worden erkend, die door hem bij den adel mochten worden ingelijfd of daartoe verheven. In afwijking der regeling van Lodewijk werd bepaald, dat de wettige afstammelingen van al deze categorieën zonder onderscheid eveneens tot den adel zouden behooren. Van het recht tot erkenning, inlijving, verheffing, is onder werking der grondwet van 1814, vooral onder die van 1815, door den Vorst een vrij druk gebruik gemaakt. Zoo werden ingelijfd o.a. Röell, verheven o.a. Mollerus, Six, Elout, Kemper, (Falck wendde het af); zoo stond het praedicaat van jonkheer feitelijk eenigen tijd ter beschikking van zoodanige oude Hollandsche regentenfamiliën als er om vroegen. Vooral na de vereeniging met België is er zeer druk geadeld, om de Hollandsche patriciërs in rang niet te doen achterstaan bij den talrijken Belgischen adel waarmede zij nu aan één en hetzelfde hof kwamen te verkeeren, en die voor een groot deel pas gecreëerd was ten tijde van Maria Theresia en daarna, lang na den tijd waarin de oude geslachten van Amsterdam en Dordrecht b.v. tot aanzien waren gekomen. Een poging der grondwet-commissie van 1815, om de verheffing tot den adel- | |
[pagina 87]
| |
stand uitdrukkelijk te doen voorkomen als belooning van diensten aan den Staat bewezen, stuitte af op de weigering des Konings. ‘Het spreekt van zelf’, meende deze, ‘dat gecenseerd wordt dat het alleen geschiedt om bewezen diensten te beloonen, doch daar deze van verschillenden aard kunnen zijn, die niet altoos erkend worden, zoude het niet voeglijk zijn den Koning bloot te stellen van aan de grondwet te kort te doen, wanneer zijne keuzen niet goed waren’.Ga naar voetnoot1) In 1830 is België van ons afgescheurd en in 1848 is de standenvertegenwoordiging komen te vervallen, zoodat toen beide motieven, die tijdens Willem I tot mildheid in het verleenen van brieven van adeldom hadden bewogen, verdwenen waren. Als middel tot erkenning van verdiensten jegens den Staat is het koninklijk praerogatief sedert nauwelijks meer gebruikt. Welk motief van staatsbelang er zijn mag tot de verheffingen die men in onze tijden weer af en toe in de Staatscourant kan lezen, pleegt door niemand te worden gevraagd en zou wellicht ook moeilijk zijn te zeggen. Politieke beteekenis heeft de adel ten onzent sinds lang niet meer, en zijn sociale beteekenis is niet op te houden bij gebreke van majoraten, en bij de vererving van adeldom op alle afstammelingen, die ons land een drom van adellijke ingezetenen bezorgd heeft voor het meerendeel geplaatst in maatschappelijke betrekkingen van zeer bescheiden aard, en welke onze samenleving even burgerlijk laat als zij het in wezen nooit heeft opgehouden te zijn. De grondwet eischte nu voorts nog reglementen voor de ridderschappen, de steden en het platteland, te ontwerpen op onderscheiden wijze, doch alle ter goedkeuring staande van den Vorst. Deze reglementen zijn meerendeels eerst onder de werking der grondwet van 1815 tot stand gebracht. Die voor de ridderschappen bij besluiten van 13 Juli 1816; zij stelden tot voorwaarde van het lidmaatschap het bezit van zeker vermogen, 't zij in vast goed, 't zij in renten op het grootboek; - verarmde adel kon dus tot de ridderschap niet beschreven worden. De stedelijke reglementen zijn van 5 November 1815. De keuze voor de Provinciale Staten geschiedt hier door den raad, de verkiezing van den raad door kiezers krachtens gegoedheid, in twee trappen. De | |
[pagina 88]
| |
commissiën tot het ontwerpen dezer reglementen waren benoemd door den Vorst bij besluit van 29 Juli 1814; zij ontvingen ten leiddraad een achttal punten, vastgesteld door dezelfde commissie van twaalven onder Hogendorp, die den leiddraad tot de provinciale organisatie had verstrekt. De punten, in de reglementen zooals zij zijn vastgesteld, getrouwelijk nagekomen, houden in: 1o. zich in niets te bemoeien met het justitieele, ‘alzoo de wijze, waarop de crimineele en civiele rechtbanken zullen worden ingesteld, door de grondwet afzonderlijk is bepaald’; 2o. de leden van den raad zitten voor hun leven; 3o. het kiescollege wordt benoemd voor drie jaren; ⅓ treedt jaarlijks af; 4o. twee, drie of vier burgemeesteren, van welke één of meer jaarlijks aftreden; electie door den Vorst uit een dubbeltal van den raad, waarop de aftredenden zullen moeten voorkomen; 5o. burgemeesteren oefenen het bestuur uit; 6o. roepen den raad minstens ééns per jaar bijeen voor de begrooting; 7o. verder zoo dikwijls daartoe termen zijn, om ordonnantiën voor te dragen of uit anderen hoofde; 8o. er kan eene kamer van koophandel worden ingesteld, ter benoeming van burgemeesteren.Ga naar voetnoot1) De reglementen van 5 Nov. 1815 vereenigen de steden provinciesgewijs onder één hoofd, met uitzondering van zeer enkele: Amsterdam, Utrecht, Groningen, Zwolle, Deventer, Kampen. De reden is niet te bevroeden: ook de reglementen dezer steden komen met alle andere schier woordelijk overeen. ‘Het grondwettig beginsel was regeling voor ieder stad, onder medewerking der Provinciale Staten en der Kroon tot waarborg van de harmonie der stedelijke inrigtingen met het stelsel der provincie en des Rijks. En wij kregen ééne inrigting, welke onder het bestel eener algemeene wet niet eenvormiger kon zijn geweest. Inderdaad rekende de grondwet op een verschil van plaatselijke en provinciale behoefte of eigenschap, dat, met de individualiteit der onderscheidene stedelijke maatschappijen, was vervallen.’Ga naar voetnoot2) De reglementen op het bestuur der plattelandsgemeenten zijn van 9 Oct. 1816, eveneens bij opeenhooping provinciesgewijs. Dat van Friesland kent ‘grietenijen’, de overige | |
[pagina 89]
| |
‘gemeenten’. Vergelijkt men deze met de gemeenten volgens de indeeling bij keizerlijk decreet van 21 Oct. 1811, dan blijkt dat haar aantal (b.v. in Holland) veel grooter is. Geen wonder; immers men heeft nu volgens de grondwet het ‘verkregen regt’ der ambachtsheeren te ontzien, zoodat noodzakelijk het gebied der gemeente moet overeenstemmen met dat van het ambacht vóór 1795. Aan het hoofd der gemeente staat een schout en een gemeenteraad van 3-7 leden. De benoeming van den schout in gemeenten, heerlijkheden zijnde (en dat waren ze bijna alle) geschiedt door den Koning op voordracht van den heer; in gemeenten die geen heerlijkheid zijn, benoemt de Koning onmiddellijk. De leden van den gemeenteraad worden benoemd door de Staten-Provinciaal, in de heerlijkheden op voordracht van den heer. Er zal periodieke aftreding zijn. De secretaris en ontvanger worden, op voordracht van den heer, benoemd door de Staten-Provinciaal. Kleine gemeente-bedieningen worden door den heer ‘begeven.’Ga naar voetnoot1) - Wat de vertegenwoordiging van het platteland in de Staten-Provinciaal betreft, deze was reeds geregeld bij de provinciale reglementen van 26 Augustus 1814. Zij verordenen de verdeeling van het platteland in kiesdistricten, ‘volgens de plaatselijke gesteldheid, en in evenredigheid van het getal der leden door den eigenerfden stand te benoemen; zullende het aantal, dat ieder district in dat getal te leveren heeft, geregeld worden niet alleen naar deszelfs uitgestrektheid en bevolking, maar ook naar het vermogen, den trap der beschaving en de verdere hiertoe betrekkelijke omstandigheden.’ Het kiezerschap, in twee trappen onderscheiden, is op gegoedheid gegrond. Overziet men het geheel dezer inrichtingen, dan treft niets zoozeer als de verwijderde werking van allen volksinvloed op de samenstelling der regeringslichamen. Het platteland kiest geenszins zijn eigen besturen; het heeft op de samenstelling daarvan geen invloed hoegenaamd, dan door zijne medewerking tot de samenstelling der Staten-Provinciaal, die ten plattenlande de gemeenteraden benoemen of approbeeren. De stedelijke raden zitten voor het leven; in vacatures wordt niet door kiezers onmiddellijk voorzien, | |
[pagina 90]
| |
doch langs den omweg van een bestendig kiescollege. ‘Keus, eene volstrekt persoonlijke verrigting, hangt af van het oordeel des kiezers over den te kiezen persoon; en zoo min, als dit oordeel, kan het kiesregt aan een ander worden besteed of overgedragen.’Ga naar voetnoot1) De stemming voor leden van het kiescollege heeft plaats ‘bij behoorlijk geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen worden opgehaald;’ - vooral niets wat den zweem heeft eener publieke, gezamenlijke verrichting! Bij de Staten-Provinciaal is althans periodieke aftreding, doch wanneer zullen zij, als mandatarissen der door de grondwet georganiseerde standen des volks, werkelijk eenigen invloed gaan oefenen op de samenstelling der Staten-Generaal? De eerste aftreding der Staten-Provinciaal, voor een derde, zal plaats hebben op 1 Mei 1817, zoodat 1 Nov. 1817 de eerste vernieuwing der Staten-Generaal (insgelijks voor een derde) zal plaats hebben door kiescollegiën nog voor ⅔ door den Vorst samengesteld, terwijl het ⅓ vernieuwd is door collegiën insgelijks door hem benoemd,Ga naar voetnoot2) en waarin slechts een enkel sterfgeval inmiddels een zelfgekozen vertegenwoordiger der standen had kunnen doen optreden. Eer deze standen werkelijk de samenstelling van Staten-Provinciaal en Staten-Generaal zouden beheerschen, moest een menschenleeftijd verloopen. Hogendorp verdedigt dit met de opmerking, dat zoo zij de eerste benoemingen zelve hadden moeten verrichten, op deze benoemingen aanstonds ‘de klad zou gekomen zijn.’Ga naar voetnoot3) Men zou, naar men vreesde, niet het beste personeel dat beschikbaar was in de staatsvergaderingen hebben gekregen. De besten bedelden gaarne, bij request, eene benoeming af van den Vorst; zich daartoe aan hunne ‘stands’ genooten te adresseeren zouden zij beneden zich hebben gerekend. Is er sterker veroordeeling denkbaar van de gansche constructie der natie in ‘standen’ zelve? Bestonden zij nog inderdaad, of ontleenden zij hun aanzijn aan het papier der grondwet? ‘Standen,’ zou eerlang Thorbecke constateeren, ‘d.i. klassen | |
[pagina 91]
| |
die ieder, bij het genot van bijzonder regt, in eigenaardige betrekking zijn tot Staat of provincie, bestaan niet meer. Ontsprongen uit vereeniging van hen, die naar 't zelfde regt leefden, moesten zij met de ontbinding der bijzondere regten in één regt verdwijnen... Instellingen, waarvan het beginsel weg was, zouden, gelouterd, herleven. Wat voorheen uit bepaalde omstandigheden, geenszins uit theorie was ontsprongen, verhief men tot theorie voor een geheel nieuwen tijd. Alsof men een wilden stam, door inenting van dood hout, maakte tot een vruchtdragenden boom! Standen rigt men door een reglement niet op. Men schreef een woord in de grondwet, welks ware beteekenis was verloren; en dat dus geene dan willekeurige toepassing had’.Ga naar voetnoot1) De standen zijn feitelijk het uitgebroede middel geweest, om vorstelijke almacht te beperken zonder tegenover den Vorst te stellen het Volk in zijn éénheid. En toch had dit, geenszins de ‘standen’, de souvereiniteit opgedragen! Een later geslacht zou dan ook oordeelen, dat door de instellingen van 1814 en '15 de belofte van 2 December 1813, in ruil voor de opdracht de opdragers tegen misbruik van het geschonkene te zullen verzekeren, niet was nagekomen. Thans evenwel maakte men die opmerking in geenen deele. De reglementen tot uitvoering der grondwet werden ontvangen in, zoo mogelijk, nog grooter onverschilligheid, dan op 29 Maart die de grondwet zelve.
Ook de leden van rekenkamer en muntcollegie werden de eerste reis, daar de grondwet slechts nominatie der Staten-Generaal bij vacature voorschreef, door den Vorst onmiddellijk benoemd. Hij vroeg er machtiging toe bij de wet, die hem zonder aarzeling verleend werd (wetten van 9 en 11 Juli 1814). Waarom ditmaal eene wettelijke machtiging noodig geoordeeld werd tot wat de Vorst, zonder iemands wederzeggen, in duizend andere gevallen buiten de grondwet om verrichtte? Er is geen andere reden toe te vinden dan dat de benoeming thans geschiedde tijdens de bijeenkomst en voor de oogen zelve van het college dat in de toekomst recht zou moeten uitoefenen ter materie. Het is dus als | |
[pagina 92]
| |
eene soort beleefdheid op te vatten; niet als een bewijs dat de vaagheid der te Amsterdam verkregen aanspraak tot het doen der eerste benoemingen eenigermate begon te benauwen. Enkel de invoering van het hoofdstuk ‘Van de Justitie’ bleef achterwege, daar de tot voorbereiding dier invoering benoemde commissie, gelijk spoedig bleek, nog in geen tijden gereed zou zijn. De (gedeeltelijke) invoering heeft moeten wachten tot 1838, toen ons land een burgerlijk wetboek en de eigen rechterlijke instellingen verkreeg, door de grondwet voorgeschreven. De groote ingenomenheid der rechters met de Fransche instellingen die hen gemaakt hadden tot wat zij waren en die ook aan Nederlandsche behoeften, na het besluit van 11 December, vrijwel geheel bleken te voldoen; de vrees dat een te spoedige invoering van het hoofdstuk, ondanks de daarin vervatte waarborgen, tot terugkeer van veel gebrekkigs zoude leiden; later de strijd met de Belgen over jury, plaatsing van den Hoogen Raad enz., hebben tot dit lange uitstel medegewerkt. Op één punt evenwel bleek de grondwet zelve aan de Fransche wetgeving te hebben gederogeerd. De Fransche constitutie van het jaar VIII had bepaald, dat geene ambtenaren wegens verrichtingen in hun ambt begaan, konden worden vervolgd dan op verlof van den Staatsraad. Bij besluit van 22 Sept. 1814 verklaarde de Vorst deze bepaling voor vervallen. Men had tegelijk het nog verder gaande art. 13 der hier te lande executoir verklaarde wet van 24 Aug. 1790 behooren in te trekken: ‘Les juges ne pourront, à peine de forfaiture, citer devant eux les administrateurs pour raison de leurs fonctions’; - een verzuim dat tot verwarring in de Nederlandsche rechtspractijk ter zake aanleiding heeft gegeven.
(Wordt vervolgd).
H.T. Colenbrander. |
|