De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Nieuwe liederen der gemeenschap.Ga naar voetnoot1)I.
Er zullen zijn, misschien, die een gerucht
Van wijdheid kunnen brengen in hun woorden,
Dat is, omdat het wijde eeuwig Ruim,
Was in hun hart en dwaalde door hun denken,
Begeerig deze wijdheid te ontvangen.
Er zullen zijn, misschien, die in hun oogen
Dragen het licht van d' avond en den morgen,
Zooals dit op het diepe land neervloeit,
Dat is omdat in hunne oogen blinkt
De vreugde van het zich vergetend licht.
Er zullen zijn, misschien, van wie uitgaat
Zonder dat zij iets zullen zeggen, klank; -
Dat is omdat in hunne harten zingt
Het eindelooze luiden van de zee,
Wanneer de wind haar wateren ontroert.
Er zullen zijn, aan wie een sfeer ontstroomt,
Waarin het is zeer goed zich te bewegen,
Of neer te zitten tot een mijmering, -
Dat is, omdat zij stil zijn en in hen
Geopend staan de oogen van den nacht.
| |
[pagina 42]
| |
Er zullen zijn, van wie een lach meer zegt
Dan duizend schoone uitgesproken woorden, -
Dat is, omdat er is iets dieps in hen,
Dat klank versmaadt en het te weidsch gebaar
En zich weggeeft zooals de milde aarde.
Er zullen zijn ontastbaren, om wie
Gestadig wijdontvouwen vogel kringt,
Dat is, omdat zij leven in het ruim
Der onzelfzuchtigheid, en zich bewust
Vergeten willen in het wijd Heelal.
II.
De groote zanger Wind, hij is de stem
Die opstijgt uit de zalen van het Al,
Hij zegt de dingen uit, hij brengt ze weg
En geeft ze aan elkander ten geschenke,
Hij opent het in zich geslotene,
En het geopende vouwt hij ineen,
Hij brengt den hemel neder naar den afgrond
En sleept de grijze zeeën naar het licht,
Hij draagt de vogels naar het Oosterland
En blaast hun kleine hoofden in, zijn wil,
De wind is alles, is de groote klank
Van alle zeeën en de ommelanden,
Van alle werelden is hij de stem,
Hij is de fluisterzee der Groote ruimte
En alle dingen varen op zijn rug
En niets behoudt hij, alles schenkt hij uit,
Het Oosten naar het Westen brengt hij over,
Het Noorden naar het Zuiden, en een dans
Van alle dingen in het wentlend ruim
Geschiedt, waar hij zich zingende verheft,
Een vedelaar is hij, die langs de stammen
Strijkt, fluitist, die uit het zwarte riet
De grijze pluim blaast in de blauwe luchten,
| |
[pagina 43]
| |
Roeper van klank is hij, de sterke wind,
Opwekker van een tintelend zangspel,
Gestegen uit gestalten van de aarde,
Hij is een droomer die in daden dwaalt,
Een dader die diep in de dingen droomt,
Een dader en een droomer is de wind,
Hij schrijft zich op en wischt zich zelven uit,
Hij maakt zich open en hij dekt zich weg,
Hij zegt zich vluchtig en hij achterhaalt zich,
Hij steekt zich lichtend aan en blaast zich uit,
Maakt zich tot geur, verandert zich in klank,
En dampt zijn klanken tot een fijne streep.
Het landschap zet hij aan den hemel uit,
En van het manezilver smeedt hij kleed,
Gespreid op paarse zeeën in den nacht.
Hij is de groote Drijver van het Al,
De donkre Al-klank, het fluweel geheim
Der donzen stilte en de scherpe kreet
Wanneer hij, een orkaan, doorheen het traag
Geworden al, de revolutie schreeuwt;
Stilstand en vaart is hij, de eeuwige,
Groote fantast, die maakt het zijnde tot
Een fantasie en fantasieën tot
Het zijnde. Bouwheer van alles is de wind,
Hij is de poëzie van het heelal
En met zijn adem beeldend de natuur
Verandert hij haar beelden eeuwiglijk.
III.
D'onrustige, de geest van het heelal,
De wind, zegt tot den kleinen mensch, zijn kind,
Neem mij en speel, hier zijn de duizend monden
Van de wijd uitgestrekte donkre zee,
Maak er uw symfonieën van, hier zijn
De fijne sterren zwaaiend naar het Westen
En ook de kleine ster op Betlehem,
Maak er uw godsdienst van. Hier is de stilte,
Verheerlijk deze tot een stem van God,
| |
[pagina 44]
| |
Hier is het grijze ruim en de planeten,
Stijg op en zoek een woning voor uw voet,
Hier is de zon, de levensstroom, het licht,
Vang hem in droppen neder voor uw glazen,
Die gij den avond heenzet aan een gracht,
Hier is de aarde, doop uw hand in haar
En eet haar op en word aan haar gelijk,
Hier is de lucht, de grijze lucht, mijn lijf,
Roer door mijn ingewanden als de vogels
En schudt mij gansch dooreen en plaats in mij
Uw bevende contoeren aan den einder,
Hier zijn de dieren, hoor mijn geest in hen
En zie de vogels dansen in den paartijd
En bouwen saam een luchtig paradijs
Dat zij ophangen in den tuin der boomen,
Hier zijn d'opalen tinten van het voorjaar
En d'oude kleuren van den maand September,
Hier is het dienend blauw, het peinzend bruin,
Het zelfgenoegzaam hevig violet,
Het denkend zwart, het weggezonken paars
En alle overgangen, maak er muziek
En ruischend fijne schilderijen van,
Neem alles wat gij ziet, het is van u,
Ik die d' ontstuiving ben van al wat leeft,
Ik schenk het u, wilt gij het lijf der zee
Werp u in d' Oceaan en dans met haar,
Wilt gij de sterren eten van de luchten
Zoo kijk omhoog, ik zend ze tot u neer,
Wilt gij u wiegen op den rand der aarde
En zien midzomernacht in het gelaat
Een woord, en in den nacht zend ik mijn droom,
Daar is niets in den hemel of op aarde
In diepten, hoogten, zichtbaar of geheim,
Of uwer is het, want mijn stem in u
Zal uw lippen leeren uit te spreken
Hun nadering, hun rhythme, en hun val,
Niets doen de dingen dan uw stem verwachten
Want ieder der atomen is een vraag.
A. van Collem.
|
|