| |
| |
| |
[Vierde deel]
Walmende lampen.
Tweede boek.
Derde Hoofdstuk.
Het was waarlijk de oude mevrouw geworden. Het huis der De Wilde's bracht Meta geluk! Nogmaals had Kees Tuinstra, toen zij hem op de tentoonstelling in Pulchri ontmoette en hij haar aanspoorde mee te doen aan een soort ‘Figuur-Salon’ die door Mense werd voorbereid, de teekening der twee zusjes vergeleken met het schilderij van Le Nain uit Boymans. Zij zelve vond het ding niet goed, ook Lieske werd daar niet wat het moest wezen, maar wel gelukkig was ze met deze op de twee teekeningen, van 'r alleen gemaakt. En het best bleek nu mevrouw.
Met zooveel hartelijke ingenomenheid had De Wilde er naar gekeken en erover gesproken, dat Meta aan de moeder vroeg: mag dit portret met het eene van Lieske een plaats in de studeerkamer hebben? Natuurlijk wou Oma daar niet van weten; ze hoorden aan de teekenares, menschen van hun beweging lieten geen portretten maken: klagerige bescheidenheid, waarmee het oudje dikwijls verveelde, hoe prettig zij meelachte, andere keeren. De plaats, vond Meta, was aangewezen; met een beetje verschikken van kleinigheden zou er aan beide kanten van de schrijftafel een portret kunnen hangen. Wel had de moeder bezwaren gefluisterd, doch de zaak was nu toch klaar; lijsten kreeg je véél beter te Brussel, maar deze konden er wel door en waren een pronk in de naakte eenvoud van De Wilde's triestige kamer.
| |
| |
Kiek had het spel der verrassing geregeld. Wanneer Vader om half vijf thuiskwam, ging hij altijd eerst naar boven, voor dat hij binnen verscheen voor de thee, de door Oma met Tante Meta's bemiddeling bij een familieleverancier van deze te Arnhem gehamsterde oorlogsthee. Dan moest hij de portretten vinden. - Als Vader ze zìet! maakte Lieske bezwaar en Oma erkende die vrees gegrond. Wel zat het viertal dus in spanning, de meisjes aangehold uit school, toen hij de trap kwam opgestommeld, om dadelijk door te gaan naar zijn kamer. En waarachtig, Lies kreeg gelijk: typisch Vader, die zag immers nooit wat; - gewoon trad hij de voorkamer binnen, enkel verrast dat er weer bezoek was. Lang hield geen van de meisjes het uit. - Jan, de kinderen zitten op spelden, zei Oma al gauw, om hen te helpen; en het werd een explosie van kreten, drukke verwijten en drukker gelach. Mina de meid kwam er bij te pas, stille getuige op de drempel, toen alle vijf naar boven waren en aan de deurkant saamgegroept schouwden naar die Vader verbijsterende wand. - Maar me thee? klaagde eindelijk Oma. - Tante Meta, kom! drong Lies, gracieus zich aanvlijend tegen haar om samen zich als los te winden uit de nauwe familie-oppropping. Mina, grof omdraaiend, ging al voor.
Eerst nadat, een kwartiertje later, de meisjes beneden naar de achterkamer gestuurd waren om heur schoolwerk te doen en Oma even na hen ging, wist De Wilde dank te uiten en zijn vreugde over hun vriendschap.
- U weet niet, hoeveel zon u hier brengt.
Meta opende de lippen, doch hield haar antwoord tijdig in. Had het er door gekund? ze wist niet. Van ‘de zon’ had zij willen spreken, die voor háár scheen in dit huis toen ze belde die middag van Her's vertrek, en Lieske haar verwelkomde. Nu prevelde zij iets onsamenhangends van ‘moeilijk complimentjes maken’ en ‘zonnigheid die zij vònd in dit huis’, en voelde dat het woorden bleven. Een uitredding was de brief, zijn brief, die ze nog niet had teruggegeven. Doch bij de overreiking beving haar een afkeer van het oneerlijke in haar gestamel. Hield De Wilde niet van de meisjes, alsof zij waarlijk zijn dochters waren?
- Eigenlijk dacht ik aan Lieske, zei ze, en deed het
| |
| |
heele verhaal van die middag: hoe ze tegen de boodschap opzag, door berouw over onoprechtheid gedrukt.
- Vindt u de brief dan niet knap? vroeg De Wilde. U kreeg dat in geen honderd jaar klaar en Isa improviseert het zoo maar. Ze doet de heele dag niet anders, met de mond en in alle taktiek. Inspannen moet ze zich voor oprechtheid. Er is een oogenblik in mijn leven geweest, dat ik alle vrouwen verdacht, ernstig verdacht, net zoo te zijn.
- En uw moeder dan?
- Ook mijn moeder, want de leugen waartegen die vocht was al te ongeloofelijk groot... 'k Wil graag dat u het heelemaal weet... maar wacht u even.
Hij ging het vertrek uit; bijna onmiddellijk kwam hij terug.
- Ik zou liever niet worden gestoord, maar moeder is druk met de meisjes bezig... Het zal wat lijken op een biecht; het is ook waarlijk aandoenlijk grappig, u te kennen met uw geheim, u de wandelende oprechtheid, en als antipode Isa die niets te verhelen had of heeft, behalve dat zij is louter leugen en alleen door leugen regeert. De voor een outsider onbegrijpelijke boodschap van een hoofdredacteur aan zijn ondergeschikte is voor wie Isa kent verklaarbaar, zooals het schrikbewind geweest is dat zij gevoerd heeft in mijn huis, waar ze kwam, loog, overwon. Terwijl ik nacht en dag leed onder het ontdekte bedrog van mijn vrouw, was zij een orakel van eerlijkheid voor me. En mijn vrouw die zóó prachtig veinsde dat de ergste evidentie me nog ongeloovig liet staan, heeft niet alleen op haar vertrouwd, maar alle verzekeringen van 'r aanvaard.
- Wijt u werkelijk aan Isa het weggaan van uw vrouw?
- Haar invloed heeft ook daarbij zeker meegewerkt, al heeft ze erger dingen gedaan. Het lijkt misschien melodramatisch, maar het gevoel dat ik had voor mijn vrouw, verdroeg op het láátst - u hoort de klemtoon! - het weten, het zien, het gedoogen van de afschuwelijkste toestanden. Lang heeft mijn vrouw me bedrogen, zooals dat heet, zich met een andere man afgegeven, zonder dat ik iets vermoedde. Maar toen ik wist en... ik zeg u: berustte, bleef er voor mijn besef een band. Heel veel vrouwen
| |
| |
voelen hetzelfde, blijven liefhebben, hopen op later en zeggen dan dat ze zoo doen om de kinders. De kinderen hier zijn niet de mijne... U schrikt daar niet van? Wist het dus? En u ontstelde, toen ik van ù wist. Men heeft u tijdig ingelicht. Onze vrienden de medemenschen! Misschien wel ook op dat feest bij Zwart. Hoewel op de hoogte, zei u straks, dat Lieske het zonnetje is in mijn huis... Ze is een kind van de tweede man, tevens van de meest-beminde, die met Minnie's verlof kwam in mijn gelukstuin en plattrapte wat naar ik dacht er nog bloeide. Vindt ook u me een Jan de Wasscher? Mijn liefde heeft consequent willen blijven, maar mijn uitgangspunt was verkeerd. Eigenlijk had ik recht op niets. Want de vrouw heeft op kinderen recht en aan dat recht had mijn wil getornd, gewriggeld... heel veel menschen doen het, maar diplomatiek, met geven en nemen, dus niet driest-logisch, zooals ik wou.
U moet weten, als het nog aandacht waard is, het lijkt alweer zoo'n tijd geleden! dat het Pessimisme voor mij tot tweede Evangelie heeft gediend. Ik vind de vergelijking zuiver, want ook het Evangelie is triest, blijheid kan ik er nog niet in zien. Als jongen ben ik vroom geweest, maar het was nooit blije vroomheid. Ik aardde naar mijn brave vader, maar die wist zijn geloof te houden, hoewel ook hij tot een kentering kwam. Hem verloor ik, dan de godsdienst. Niet mijn aard, de somberheid; integendeel gaf die voldoening, koestering van mijn eigenliefde! Troost vond ik in boeken over boedisme; ook las ik Schopenhauer, Hartmann, kwam daarmee eigenlijk achteraan, het hoorde bij twee generaties vroeger, maar 't was van mij ook heusch geen mode. In het pessimisme vond ik eenzelfde meedoogenloosheid, als vroeger sterk me had getrokken naar kalvinisme en predestinatie; het aardsche leven pelgrimstocht... er is veel troost in zelfbeklag, ook wanneer men die voelt en masse. Daar zag ik een mooie hardheid, ruigheid, zoo iets voor boeren of vrome visschers, een mannelijke poëzie... IJdel, hield het verband met mijn eerzucht, het wazig bewustzijn dichter te zijn. Als jongen had ik gedweept met Byron, dat zondige, bijna verboden boek, gevonden in de kast van me vader. Te Utrecht kwam ik op voor Childe-Harold, maar hoorde daar: je bent ouderwetsch, 't was nu alles Shelley, de Nieuwe Gids. Toch
| |
| |
legde die jongensindruk een laag, waar... Ibsen bij kwam: ik zag zijn Spoken van Duitschers die het prachtig speelden. Maanden leefde ik in niets anders dan Noorsche en Duitsche Grübelei - ongezond, ook voor de studie, maar 'k zou dichter, denker worden; 'k schreef, ik dichtte! meest in tooneelvorm. Over mijn ‘loopbaan’ is toen beslist en hiermee over de loop van mijn leven; mijn levensinzicht veranderde later. Makkelijk kan ik er nu over spreken, ofschoon het me alles heel moeilijk geweest is.
Feit van gewicht: ik werd gespeeld! U, geboren optimiste, hebt zeker nooit aan de macht geloofd van het haast equivoque ‘niet niet’... 'k Bedoel de begeerte die louter ontstaat door 's menschen vrees te kort te komen, minder dan een ander te krijgen. Ons aller leven regeeren verlangens naar dingen die we niet zouden wenschen zonder de angst dat ons zal ontgaan wat een medemensch ontvangt. Door die ‘niet-niet’-dwang bleef 'k ontevreden, totdat er een werk van me kwam op de planken. 'k Dacht vroeger het leven te kunnen ontwijken; die wensch was lange tijd me trots; nu zat ik opeens en voorgoed er in.
Volgens de opvattingen van de lankmoedige levenspraktijk had ik kuisch geleefd. Voor zoover m'n droefgeestigheid, het minder-achten uit tegen-opzien, onthouding niet vermakkelijkte, deden het in me studentetijd hoogmogende omstandigheden: tegendeel van een don juan, arm en nooit onder fuivende lieden. Meisjes had ik nergens ontmoet, behalve thuis in de pastorie. Minnie zag ik als een meisje. Ze was een schoonheid - ik zag een liefheid. Dat is de vreemde vergissing geweest. U, schilders, schermt altijd met visie: ik had een eigen kijk op Minnie - ik zag in haar, wat ik wenschte te zien. Natuurlijk heb ik onbewust de macht ondergaan van haar groote schoonheid, maar pessimisme, mannetrots en... mijn bewuste leelijkheid hadden mij schoonheid doen verguizen. Uit me dorpsjeugd behield ik een ideaal van Klaartje Donze uit de Camera als het begeerlijk-lieve meisje, te Vorden voor me geïncarneerd in een blondje met regenmantel, dat dagelijks fietste de pastorie langs. Ze bleek de eenige dochter te zijn van een Duitsche zonderling, die ergens afgelegen woonde; neven heereboerden bij Lochem; met één van hen was zij verloofd.... Minnie
| |
| |
droeg geen regenmantel, deed veeleer denken aan oostersche pronk - haar moeder was een mooie joodsche. Maar bij het Gezelschap was ze de jeugd, frisch en eenvoudig, versch van de Tooneelschool; en bovendien: ze speelde het meisje, 't fortuinlooze nichtje in mijn stuk. De ingénu van ons beiden bleek ik, hoewel bijna zeven jaar ouder. Toch wist ik al gauw dat zij anders was dan mijn voorstelling haar vasthield. Dreef me desondanks verliefdheid of onderging ik metterdaad de macht van krasse theorieën? Er was die droeve van Leopardi: de man bemint altijd een waan... Zoo heb ik gesmeekt en me voor haar vernederd... maar hier kwam wel iets anders bij.
Minnie was begonnen met plezier te toonen in mijn linksche hofmakerij. Toen zei ze dat ik haar vriend mocht zijn. Daar ik aanhield, beleed ze: ik ben niet verliefd. En toen beging ik de vergissing van toch met 'r te willen trouwen - dit was, waar ik u straks van sprak.
Nog is het netelig vertellen... We waren in het geheim verloofd. Zoo had ze gewild, naar ze zei om haar moeder. Soms heette het: om de directeur. Maar we deden wandelingen, eens gingen we heel een Zondag naar buiten. O, die eindelooze gesprekken: ze werden een rafelen aan de hartstocht, ze plozen teere dingen stuk. We hadden daarbij verschillend belang. Zij wist zich voor te doen als een kind, zóó praatte ze met me over de passie: ik nam het aan als de taal van een kind, alweer beminde ik mijn waan - in weerwil van 'r: ‘ik ben niet verliefd’. Passieloos was ze... voor mij, bij mij; zoo kon ze, zich voordoend of ze een kind was, mij zeggen: kinderen wil ik niet, want leven in en voor de kunst.
Ik had haar lief met al mijn kracht en naar ik voelde, ook met passie; maar ja, ik was een zwakkeling! Leopardi gaf mij de gedachte: de vrouw die men liefheeft is louter een waanbeeld - dat al mijn pessimisme waan was, theorie voor levensangst, had me geen dichter of wijsgeer geleerd en ik doorzag het niet uit mijzelven. In mijn ‘ruigheids’-illusie dat levensschuwheid hetzelfde zijn zou als levensonlust, gaf Minnie's onwil me juist wat ik aandorst, omdat ik geen levensvoortzetting wenschte. Minnie's bezwaar scheen opgeheven, het leek de voorwaarde tot haar jawoord; en bij
| |
| |
mijn eigen liefde voor kunst, bij dat ideaal: samen opgaan daarin, kwam quasi vaderlijk het gevoel dat haar toewijding eerbied verdiende. Wel was het mij duidelijk, dat er een minimum van lichaamsvreugde tusschen ons zou bestaan, maar dankbaar nam ik haar aalmoes aan, beseffend uit ...wijsgeerig beginsel niet meer te kunnen, te mogen verlangen.
'k Verloor uit het oog, wat zij te kort kwam. Deze kortzichtigheid heeft me gestraft met een smart die bijna doodde. Nu ben ik als een geamputeerde. Zooals een mensch met houten been nu en dan pijn meent te voelen in de verloren ledemaat, zoo vlijmt soms mijn verlatenheid. Het houten been is me vaderschap. Veel heb ik dáárover moeten hooren; 't heeft om me ooren gedruischt en gesuizeld, zóó hebben de menschen weerbarstig gezwamd - vergeef het studentikoze woord! Isa was daarbij vaak chef d'orchestre. Och, ze vond me zoo benepen en stookte, als ging het hem wat aan, bij Zwart. Hij had me dit grootbrengen moeten verbieden! Hoe háár op te voeden tot: klein ben jij? Juist dit behoud van de kinderen - u mag hierin een woordspeling zien, die dan komt ten bate van Oma - is het eenige, waar Minnie en ik het zonder veel moeite over eens werden. Zij had niemand - de moeder is dood - om de wichten aan toe te vertrouwen. Dus zouden ze in haar huis zijn gebleven - Lieske, aanvankelijk bij 'r vader; maar tòen wachtte Minnie het leed van de ontrouw, en kwam er... Het werd er werkelijk zoo, dat een meisje daar niet kon wonen. Juist dit drukt me soms als ten deele mijn schuld.
Even naar Meta opziend, zweeg hij; schuin op de stoel, een arm over tafel. Verbijsterd, gefolterd had zij geluisterd. 't Was haar onmogelijk iets te zeggen. Hij zuchtte licht; de arm wegtrekkend, meteen ver achterover leunend, voorkwam hij elk onnoodig woord:
- 'k Voel dat u iets stuiten moet in me verklaring. U, met uw prachtige levensmoed! 'k Hoop dat u gelooft aan me schuldbesef. Leek me toon misschien wat ruw, of ongevoelig, zoo kalm vertellend! ik deed een objectief verhaal, opdat u hooren zou, dat ik genezen, ook over die levensschuwheid heen ben. Van dat... schichtige moest ik u
| |
| |
spreken, omdat het mijn heele houding verklaart. 't Kind, onvermijdelijk gevolg van het liefde- of passieverlangen; passie, een roes die vergetelheid geeft; der vrouw blije overgaaf in verliefdheid op een knap-uitziend en krachtig man - dat alles was me begrijpelijk. Echt verlangen naar een kind moest ik helaas leeren begrijpen. Minnie miste dat volslagen; haar kinderen zijn voor haar louter gevolg van haar toegeven aan hartstocht.
- Heeft ze dan nooit ze weer bij zich verlangd? ook niet één?
- 'k Had het overlaten als eisch gesteld, niet om haar, maar om invloed van derden. Ze kon de kinderen altijd zien; hier, wanneer ze dat maar wou; met eenig voorbehoud, ook bij haar. Maar ze taalt er haast niet naar. Verleden zomer was 't het laatst, toen had zij ze, allebei tegelijk, een kleine week bij zich aan De Steeg, terwijl moeder en ik buiten Lochem zaten. 't Gevaar bestaat, op de duur, met Liesje, dat die neiging toont naar het tooneel. Ze lijkt, zeer zeker, in veel op 'r moeder. Naar Minnie verlangen, doet ook zij niet.
- Maar, zoo wierp nu Meta tegen, en door haar toon klonk iets van wrevel, de bewogen teleurstelling van niet begrijpen; wat me onverklaarbaar blijft, hoe kunt u erop gesteld zijn, de kinderen te houden; ù, kìnderen te hebben, en dìe?
- Zoo'n roofdier, wat? alles voor mij... En daar Meta, nog meer verwonderd, ongeduldig het hoofd schudde: - Word u niet boos, het is maar een grapje. Aanvankelijk bleven ze hier, vanzelf. Minnie wou weg, naar die andere man, zooals het heette om een rol. Ze moest en ze zou die rol met hem spelen. Want schakelt u haar spel niet uit. Haar kunst was altijd het excuus-woord, om de kunst mocht er worden gezondigd! maar het is ook een stellig feit: te Amsterdam en in alles vrij, toegevend aan 'r sterke instincten, kon ze worden, die ze nu is.
- Heeft ze talent?
- O, kent u haar niet? Ja, het is een ras-artieste. Dat is juist het verschil met Isa, die stellig overwicht op haar had en met wat dan veelzijdigheid heet, niet in Minnie's schaduw staan kan. Begrijpt u dat ik er tegen opzag, nu over Isa's spel te schrijven? Gelukkig had
| |
| |
ze een dankbare rol, de Indische kleeren deden het meeste. Minnie... Hebt u wel eens gehoord van Damala? Een pracht van een Griek (Meta verbleekte), die met Sarah Bernhardt is getrouwd. Het huwelijk heeft een jaar geduurd. Ik was géén prachtman, maar bij wat ik meende dat hij voor een Sarah moet hebben gevoeld, heb ik mijn liefde vergeleken; 'k heb Minnie werkelijk aangebeden... nu breng ik haar kinderen groot, in Lies zie ik zoovéél van háár... het is niet altijd gemakkelijk werk; maar begrijpt u niet, dat, toen geldige, door Minnie erkende overwegingen van praktisch nut me tot het voorstel hebben gebracht, ik er voldoening, vergoeding in vond, dat van haar hier bij me te houden?
- Het is zoo overstelpend droevig...
Zij keek hem aan; ze wist niet anders.
- Ja, u ziet het leven blij, en dat heb ik nooit gedaan. Wel ben ik veel meer tot vrede gekomen. Met moedige eerlijkheid alle ontgoocheling te aanvaarden, acht ik de beste les van het leven. Illusies heb ik al lang niet meer. En het moederschap is een illusie voor elke gezonde, normale vrouw. Dit heb ik moeten leeren inzien. En nu voel ik het ook wel mee, in het geluk dat een liefde me geeft, die niet uit de hartstocht is voortgekomen. Nog weet ik niet, of ik de verantwoordelijkheid voor levensverwekking zou wenschen. Maar wat, wie het niet wenscht, derft aan geluk, dat ervaar ik dagelijks... hòe abnormaal mijn vaderlijk gevoel mag lijken en mèt het nooit me begevend besef van gevaren en moeilijkheden die de toekomst wellicht bewaart.... Maar... ik zou zeggen, lieve Mevrouw... Oma heb ik straks verteld dat ik iets met u wilde bepraten; ik zal haar nu maar binnenroepen, want ze mist haar kopje thee...
Meta knikte, vond alles goed, daar deze benauwing thans moest einden.
* * *
Doch nauwelijks De Wilde's huis uit, had ze spijt, wenschte terug; en onder de warring van 't loopen naar Rijswijk, toen ze te voet ging hoewel het laat was, hoewel ze driemaal een klok gezien had; en toen ze eindelijk zat bij haar jongen, en heel de avond, de lange avond, kwam telkens
| |
| |
nieuwe beklemming van vragen, stellige vragen die zij doen, tegenwerpingen die ze maken, hartelijke verzekeringen die ze geven wilde, met, knellender, hòe ze zich zelfzucht verweet, de radeloosheid om 't raadsel: Isa. 't Stond alles vaag en weten wou ze! Haar vastberaden, concrete natuur haatte, of het aan een portret waar', 't onklare in 't verkregen beeld, de ongeslotenheid der lijnen, zooveel dat bijkomstig leek en toevallig. Haar ziel deinsde weg voor een ‘levenswijsheid’, die tot de mooiste gevoelens zich indrong. Arme man, die zoo kon zijn, zoo kon doen, vlak tegen zijn aard in - lafheid is een ramp voor mannen. God, wat maakte de stakker door! En dat tooneel, ach, wat een wereld. - En dáárnaar ging nu Isa's begeeren! Maar vroeger, wàt had ze toen gewild?
In de korte, pijnlijke oogenblikken, nadat De Wilde zijn moeder geroepen, en elk van de kinders zich even vertoond had, was zij met hem overeengekomen, dat hij Wolters naar de beteekenis van het ‘Figuur-salon’ bij Mense zou vragen en Zondagochtend haar bezoeken, om de Twee Meisjes te zien in de lijst en te overleggen, of deze teekening iets voor die tentoonstelling kon zijn. 't Was een nuchter-gladde afspraak geweest, mal kalm, na het ontstellende van zijn huwelijks-verhaal. Nu kalmeerde dit vooruitzicht; wel duurde het lang, eer het Zondag zijn zou, maar met hem hier in hare kamer, voelde ze zich volkomen bij machte, rustiger te praten, te vragen...
Was zij niet hard tegen hem geweest? Eigenlijk zei ze geen woord van meelij! Star had ze het aangehoord, al die ellende, dìe ‘biecht’, zooals hij zelf het noemde. Hij, onnatuurlijk van somberheid; de vrouw van ongevoeligheid.... m'n God, een slet uit het volk voelt meer, die staat d'r kinderen niet af, al leeft z' in dronkenschap en ontucht - - doet zoo iets wèl een kunstenares! En òm haar kunst? Dat was toch onzin! Maar wat moest Isa's invloed daarbij?... Isa... o, het onduldbare raadsel, door al het naars dat De Wilde vertelde, zoo min als door haar brief verklaard!
Bij haar thuiskomst had Meta een pak gevonden, door Kees Tuinstra die middag gestuurd. Het bleek een stapeltje vergeelde, vaak gescheurde, doch blijkbaar voor het bewaren uitgezochte, Fransche en Duitsche weekbladen, Jugend,
| |
| |
Simplizissimus, verweg het meeste uit Parijs. Bijbladen van Gil Blas en Echo de Paris, een ding dat Vie Populaire heette en de beroemde Courrier Français. Eenige bladen waren gekleurd, alle toonden groote namen, Louis Legrand, Toulouse Lautrec, Steinlen, Forain, Henry Ibels. Meta dwong zich tot ernstig bekijken, 't was alles verbazend knap, en eenvoudig, alleen Willette had wel trucs; maar de rest, zoo forsch-direct, even kloek gedacht als geteekend. Daar vele platen illustraties bij vertellingen, enkele tooi van een versje waren, las zij wat en dat hield wel bezig; toch dwaalden telkens de gedachten, terwijl hare handen weer bladen opnamen, haar oogen schouwden zonder zien. Eén illustratie was niet als de rest; in plaats van eenige teekening, had de titelpagina twee brave portretjes. ‘Un mariage parisien’ stond er boven; en eronder ‘les fiancés’. Tekst aan de tegenkant verklaarde; de minzaam-ernstige Jeanne Hugo, kleindochter van de verafgode dichter, zou trouwen met Léon Daudet, stralend kijkende zoon van Alphonse. Meta had vroeger daarover gelezen; even moest ze zich bedenken... dat huwelijk was mis gegaan, allebei trouwden ze later nog eens... Zou daar niet geleden zijn? Mondaniteit lijkt altijd glad!... De chroniqueur hier citeerde de Oude, twee dingetjes uit l'Art d'être grand-père, het beminnelijk ‘grand âge et bas âge mêlés’, het tafreeltje dat Jeannetje stout geweest is en grootvader haar de jam-pot toestopt; en het werkelijk-mooie Sieste:
Elle fait au milieu du jour son petit somme;
Car l'enfant a besoin du rêve plus que l'homme:
Cette terre est si laide alors qu'on vient du ciel!
L'enfant cherche à revoir Chérubin, Ariel,
Ses camarades, Puck, Titania, les fées;
Et ses mains, quand il dort, sont par Dieu réchauffées.
Oh! comme nous serions surpris si nous voyions,
Au fond de ce sommeil sacré, plein de rayons,
Ces paradis ouverts dans l'ombre et ces passages
D'étoiles qui font signe aux enfants d'être sages,
Ces apparitions, ces éblouissements!
Donc à l'heure où les feux du soleil sont calmants,
Quand toute la nature écoute et se recueille,
Vers midi, quand les nids se taisent, quand la feuille
La plus tremblante oublie un instant de frémir,
Jeanne a cette habitude aimable de dormir;
| |
| |
Et la mère un moment respire et se repose,
Car on se lasse même à servir une rose.
Ses beaux petits pieds nus dont le pas est peu sûr
Dorment; et son berceau qu'entoure un vague azur
Ainsi qu'une auréole entoure une immortelle,
Semble un nuage fait avec de la dentelle;
On croit, en la voyant dans ce frais berceau-là
Voir une lueur rose au fond d'un falbala;
On la contemple, on rit, on sent fuir la tristesse;
Et c'est un astre, ayant de plus la petitesse;
L'ombre, amoureuse d'elle, a l'air de l'adorer;
Le vent retient son souffle et n'ose respirer.
Soudain, dans l'humble et chaste alcôve maternelle,
Versant tout le matin qu'elle a dans la prunelle,
Elle ouvre la paupière, étend un bras charmant,
Agite un pied, puis l'autre, et, si divinement,
Que des fronts dans l'azur se penchent pour l'entendre;
Elle gazouille... - Alors de sa voix la plus tendre,
Couvant des yeux l'enfant que Dieu fait rayonner,
Cherchant le plus doux nom qu'elle puisse donner
A sa joie, à son ange en fleur, à sa chimère:
‘Te voilà réveillée, horreur!’ lui dit sa mère.
De oogen in tranen, zat Meta te staren. God, dat er vrouwen konden zijn, voor wie dit algeluk niet telde! Dat van de voetjes en de wieg... Meta herlas: un nuage de dentelle... Hòe lang bezat zij dit zalig bezit! Maar ach, zoo'n meisje, pas van de Tooneelschool... Máár dat die vrouw, toen Kiek er wàs!... En dat ze Lieske, de prachtige Lieske... 't kind van een man die ze werkelijk liefhad - dàt kon geen ijdelheid geweest zijn, geen ‘willen leven voor de kunst.’ De kunst, het tooneel! in ons miezerig landje! maar al werdt je d'r Sarah Bernhardt mee...
Driftig schoof Meta de kranten van zich. Haar mond vertrok door het knarsen der tanden. Zoo'n toornende minachting luchtte op, was als een vergelding voor al de deceptie. Schepsels van schijnleven! claque en reclame, anders was hun kunstliefde niet, die voor het diepste in de natuur stomp-onverschillig dank-je deed zeggen. Isa met 'r Levenslied! In Bet de daghit was méér zang, die snapte beter het menschebestaan, meemoederend thuis, elk vrij half uurtje, 's avonds laat of 's morgens bij donker, over dat grut uit gezin van negen.
- Hè?
| |
| |
Zij bevond zich alleen in de kamer en bewust deed zij de uitroep. Bij haar duw aan de warboel bladen, was er één komen uit te steken, dat ze blijkbaar had overgeslagen. Het bleek, in de Courrier Français, een heel-blads-teekening van Forain. Verschrokken hield ze die vóór zich en staarde. Twee jonge-meisjes, fragiel en met de punt-neusjes die Forain tot gewoonte werden. Ze staan, in het salon waar een avondpartij is, afgezonderd bij de vleugel. De jongste, l'ingénue, ziet bedremmeld vóór zich. De oudere, donkere, kijkt op die oogen, haar sterke blik is over het meisje. - ... Et puis, zegt ze, c'est si laid un homme.
Deze zonde, die mogelijkheid...
Of de platen hadden misdaan, schoof Meta, opgestaan, alles bijeen, duwde, wriemelde ongeduldig, tot het zich in een stapel voegde. Toen deed ze er straf het grauwe papier om. Doch in licht-ontevreden zelfspot, legde ze het pak op de kast aan de wand, zonder het touw nog vast te knoopen. 't Was onzin, in zulke afschuwelijkheid iets typisch Fransch' te willen zien. Forain gaf het niet uit sympathie weer... Haar hersens waren in de war, daar zulke bekrompenheid er door ging. Dus - ook dit vreeselijk vermoeden? Zij voelde als 'n mat schreien in zich het wenschen dat het niet zoo zijn zou, doch fel venijnig daaroverheen, een toornend aanvaarden als overtuiging.
Bruusk, zonder verder te redderen of om te zien naar het teekengerei, knipte ze 't licht in de voorkamer uit.
Baasje bij een waxinelichtje verzorgend, omdat hij de laatste avonden veel te lang was wakkergebleven, zag ze met strakke blik op hem neer. Onder het als iets vanzelfsprekends doorleefde moederbezit, bleef ze vervuld van ontzette verbazing, dat dit afschuwelijke zijn kon.
* * *
Vroeg wakker, lag zij roerloos neer; 't gebeurde zoo zelden dat hij het langst sliep! Geen oogenblik had ze gesoesd, deze morgen, zooals tegenwoordig haast dagelijks, nu het voorspoedig bleef gaan met Baasje. Onmiddellijk, of het geen nacht geweest was, dacht ze, wist ze: dat met Isa.
- ‘Leven wou ik, ongebreideld... Nu pas weet ik hoe ik aan den rand van den eeuwigen afgrond stond...’
| |
| |
Deze zinnetjes uit de brief, haar bijgebleven, woordelijk - neen, ze bewezen werkelijk niets. Zij, Meta, had ze neer kunnen schrijven in de eenzaamheid te Ukkel.
Al wat De Wilde gezegd, geklaagd had, gaf evenmin vastheid aan haar verdenking.
Weer had zij niets dan haar gevoel om overtuigd te zijn, zeker te weten.
En dìe vrouw, vriendin! die, vertrouwde bij Baasje!
Maar... juist haar gevoel, de veiligheid daarvan, hoe faliekant had ze er op vertrouwd in 'r gewisheid van Zeno's liefde.
Neen - niet deze stelligheid dreef haar ooit! Dat deed haar eigen betrouwbare liefde...
God!
Schichtig schoot haar blik haar kind langs.
Daareven nog had ze trotsch overdacht, dat Isa nooit in deze kamer, nooit in de dierbare heimelijkheid van kindje's veilige slaapplaats geweest was.
Als kindje besefte, wàt Moeder nù wist, dat wéér haar liefde het dringend bewijs was.
De linkerhand tegen de boezem drukkend, tot een onwillekeurig gebaar van beschaming en benauwdheid, richtte ze door de rechter zich op en met een indringende blik naar zijn bedje of zijn slaap nog onverstoord was, vluchtte zij in het voorvertrek.
Machteloos zonk ze er op een stoel en staarde wezenloos naar de grond, de schouders krommend als onder de kilte, met luttele schuddingen van het hoofd, zoekend of ze neen kon knikken, wetend dat het ja moest zijn.
Haar afkeer was dus de afgunst der liefde! Zij meende Isa te vreezen om Baasje en al haar verwijt was verraad aan 'r kind.
Ze sloot de oogen, dook op 'r hand neer, zwaar nijpend rustte de elleboog op het met nachtkleeding vlossig gedekte bovenbeen.
Het was de verbijstering van een ontdekking die haar weerzin gaf tegen zichzelve; een afkeer door onverwacht zelfverwijt; 't vernederende van nieuwe zwakheid, hoon na 'r trotsche schimp op Isa. Een kaartenhuis, al haar verdenking. Wegdringen wou ze Isa bij Nico, als was er aan
| |
| |
Baasje te luttel verzorging! Baasje, die onschuldige schat, die nu al liefde, dankbaarheid toonde in zijn aanhankelijk reiken en grijpen, zijn kreetjes, z'n ‘ja’ dat de mooiste muziek was, al die knappe kleine woordjes en die zalige guitenlach, waarin hij met nuffigheid teederheid uitte, poezig koket het hoofdje draaiend, kopjes-gevend oogjes dicht.
‘Ontrouw’ martelde 't door haar denken.
Warm was ze geloopen van vinnig verwijt tegen Minnie, die ze niet kende, van wie ze enkel de voornaam wist, en de vreeselijkste dingen had ze gedacht of bedacht over Isa. Dat zijzelve van zulke dingen wìst... Ze herinnerde zich haar berouw, de morgen van de rit naar Doesburg, toen ze, Naeff te Velp passeerend, pleizier kreeg in de mogelijkheid dat heeren die daar buiten zaten haar vader zagen met een vrouw. Altijd sexueel geknoei... Ach, Brussel had wel kwaad gedaan; al wat ze daar moest zien en hooren! Agnès die haar Mademoiselle de Maupin gaf! Agnès, dat arme monster Agnès; één passiepees en dan zoo leelijk... Haar had die vuilheid toen nìet beleedigd, eerst later onder haar liefdegeluk - nu werd zij nog ervoor gestraft, dat ze die vieze praat niet ontweek, want louter op het zien gisteravond van de droevige prent door Forain....
Neen! - Zij veerde op met een ruk. Haar lichaam deed als haar gedachte. Dit was te veel, 't was onrechtvaardig: - ook nu nog achtte zij Isa schuldig. - Ja. - Zij sprak het woord en knikte, en voelde voldoening van billijke daad.
Op hetzelfde oogenblik gestommel over de boventrap hoorend, wist ze zich opeens vernuchterd tot een kalmer werkelijkheid. Daar het mogelijk was, dat Mevrouw zonder tikken binnenkwam, gaf ze zich een houding door iets weg te redderen van wat zij de vorige avond ordeloos had laten liggen; en toen de tred naar beneden doorging, bleef ze met dit ordenen bezig en voelde regeling ook in haar denken. Hoe lief stond de laan in dit vroege uur met het teere voorlente-groen! Verteedering doorvloeide haar. Er was dus, dat zij Bert beminde. Door leed van viesheid moest ze waden om zich dit bewust te worden. Het was ook wel een nieuwe bezwaarnis. Maar niemand kende haar geheim, er was alleen een lief gevoel - - en Baasje zou er nóóit onder lijden!
| |
| |
Terzij van het venster achter vitrage, waar ze wist dat men haar niet zien kon, stond ze, de armen hoog om het hoofd, de handen gestrengeld, die ze nu drukte als tot een bezegeling van de gelofte, dat niets hare moederliefde zou schaden.
Een kilte rilde langs borst en schouders. Kalm week ze van het venster terug en de slaapkamer binnensluipend, hoopte ze op nog een poosje rust. Baasje lag muisstil - met open oogen. In blije verteedering nam ze hem op. Hij was al even verstandig als lief! Kalmpjes op zijn moeder te wachten! Schat, die z'n maatje niet storen wou! O God, wat was zoo'n kindje móói, alles reinheid nog in dat zieltje.
Zij knipte de oogen om niet te schreien. Aan Roosendaal en de grootouders dacht zij. Aan 't hooge van hun godsdienstige eenvoud, de liefdekracht bij rein-vroom leven. Haar lippen persten - zij was dat kwijt. Maar zoo ze het wilde, heel nederig wenschte, kon groote liefde haar leven nog leiden.
* * *
- Ja, we zijn laat van morgen, riep zij, toen Betje aan de slaapkamer tikte.
Baasje was niets tekortgekomen; er stond voor hem nog van gisterenavond, dat had ze 'm in haar bed gevoerd. Hij was toch zoo'n verstandige jongen, vanochtend vond hij àlles goed. Geslapen hadden ze wel niet meer, maar samen zich zoowat gewarmd, want Moeder was wat rillerig. En verder gespeeld en druk gepraat, vanzelf was het laat geworden.
Onderwijl dacht Moeder na. Ze vond het niet erg meer, hem wat te verzwijgen; hij was een wijze kleine boy, die snappen moest dat niet àlle dingen uitvoerig met hem bepraat konden worden.
Stemde 't niet droevig meer, wel was het ernstig. Hoe zou ze doen met Bert-en-Isa - hoe in de afspraak voor aanstaande Zondag?
Tegen Isa moest ze komedie-spelen, maar och, niet erg: dezelfde zijn; meer was niet noodig: zooals altijd; en ze had immers nooit van 'r gehouden, ze vond 'r altijd een cabotine: - vriendschappelijk doen zonder intimiteit.
Toch was daar iets... een beetje pijnlijk, en dat ze niet met sofismen ontweek. De eerste dagen niet naar hen
| |
| |
toegaan; ja, dat was zeker het allerbeste, zij kon niet te voorzichtig doen... als maar niet juist... 't opzettelijke... En tegen Zondag zag ze op.
Heengebogen over Baasje, een arm om hem heen, met beide handen geduldig op 'n omgekeerd theeblad bouwend, almaar torens bouwend, spel waar hij nooit genoeg van kreeg; zag ze opeens háar spel klaar vóór zich.
't Bezoek van De Wilde bezwaarde haar, omdat, terwijl ze met hem alleen was, zoo licht, toevallig, een kleinigheid 't gesprek weer bracht op Minnie-en-Isa. Dus moest ze niet met hem alleen zijn. Dus moest ze Kiek en Lieske vragen. Maar dan... Het plan lag nu plotseling open: al de De Wilde's, Oma ook, en Nico als galant voor de meisjes; tegen twaalf, hier koffie-drinken, 's middags naar de Wiekerbrug. In blije goedgeefschheid nam ze zich voor, die wichten nu eens echt te fuiven, ook Nico, ook die verwaarloosde Nico.
Terwijl ze zich aankleedde, kwamen bezwaren. Mevrouw hier! een groote partij op Zondag... En Nico, mee met de De Wilde's, zonder dat zij Isa vroeg? Ze werd gecenseerd van geen ruzie te weten... Neen, het kon niet: bezwaarlijk, gevaarlijk.
Meta besefte onvrij te zijn, naar dit en naar dat zich te moeten schikken, doch deze beletsels kalm te aanvaarden.
Telkens keek zij naar haar jongen en kwam gauw eventjes toren-bouwen, totdat ze, gekleed, de band losmaakte waarmee hij gebonden zat in haar bed, om eindelijk aan zijn toilet te beginnen. - Het Zondagsplan moest ze laten schieten. Ze zou probeeren het te verplaatsen naar een Woensdag- of Zaterdagmiddag. Dat nu schrijven aan De Wilde en hem tegelijk vertellen dat ze die teekening niet dòrst zenden; dan hoefde hij Zondag niet te komen.
Veel later dan gewoonlijk ging Meta naar Den Haag, met een woordje aan De Wilde in 'r tasch, doch tevens met een deftiger brief. Haar gedachten duidden die alzoo aan. Zij voelde een opgewekte kalmte, van berustende ironie doormengd, om de dingen te nemen zooals ze waren: geluksgevoel sloeg daar vrij boven uit! Vier jaar lang had zij evenmin een teeken van leven gegeven als ooit er een ontvangen uit Leiden. Oom Hugo stierf in haar treurigste tijd. Ze kwam niet tot schrijven aan tante Mathilde. Nog wist ze toen niet van
| |
| |
twist met thuis. De broers gebrouilleerd, omdat Vader weer huwde, door Ooms verzet tegen dit hertrouwen! Familiedespoot was oom Hugo altijd; wist zich de roem van zijn geslacht; ‘Leidsche zon’, zooals de majoor zei! Zij kreeg het gansche verhaal te Breda: Papa geroepen aan het sterfbed, goedig een halve nacht getuft, toch te laat voor verzoening en afscheid. Nu deed tante Mathilde waardig; ook had hij met Ly er een nacht gelogeerd.. Her, die zonder dat vader het wist, altijd te Leiden was blijven komen, had al telkens gezegd of geschreven: bind het toch weer aan met Tante; onlangs nog in Royal aan de lunch, had hij gevraagd: zul je heusch gauw schrijven? Ook daaraan had ze straks gedacht; ook dat nu dadelijk gedaan.
Het briefje voor De Wilde gaf ze aan het huis af. Uit de academie komend, kocht ze in de Spuistraat een voetbal voor Nico. Onlangs had ze hem daarmee geplaagd: hij werd nu immers een gróóte jongen...
Willem Spekler stond bij de tram en was zoo galant het ding te dragen. Maar toen hij hoorde voor wie de bal was, trok hij een nog verbaasder gezicht dan Meta van bleeke Nico verwachtte.
* * *
Het was niet meer dan een visite en het geschiedde zonder Baasje. Ook hiervoor had Meta plan-gemaakt, heel anders dan de praktijk het toestond: per stoomtram, het zou wel een mooie rit zijn, door een natuur van vroege lente, en met hem in het deftige huis, in de groote stille stadstuin. Samen koffiedrinken bij Tante; mijn God, het was toch de vrouw van oom Hugo, met wie ze weken te Roosendaal doorbracht, wanneer zij met Her bij de grootouders logeerde en oom in pension kwam, schuin tegenover. Doch het droge antwoord uit Leiden zei enkel dat Tante, nu Meta daartoe de wensch had te kennen gegeven, haar volgaarne weer zou ontvangen en 'r dus Zondag na de trein van half drie wachtte.
Nauwelijks Den Haag uit, zag zij uit de hoogte van de coupé een stoomtram kronkelen laag door het land; op de balkons stond het propvol menschen - ach, plannen uit- | |
| |
voeren was zoo moeilijk! Wat zou Baasje een oogen opgezet hebben, in die tuin met de eeuwoude eiken; nu hield Mevrouw 'm zoet in 'r kamer. Tante's woning bleef voor 'm gesloten, net als de heerlijke marmeren gang, en de in ‘stijl’ bedorven eetkamer, en de tuin met het heuveltje thuis. Een ongeduldsrilling deed Meta verschuiven, zij merkte dat een heer over haar het oplette en vond geërgerd zich een dwaas. Het Nieuwsblad van Zaterdagavond ontplooiend, ging ze in 't bijvoegsel Bert's causerie over Weelde lezen.
Het was nu al het derde gedeelte: - smakelijk, schijnbaar-oppervlakkig, werden allerlei groote belangen beschouwd; aktueel, bij de oorlogsduurte, was zoo'n ‘Zaterdagspreekje’ zeker. Licht ontsteld las Meta dit stuk. Eenvoud aan de rijkdom verbindend, betoogde Bert dat een waarlijk wetenschappelijk man eenvoudig zijn zal en zoo ook een kunstenaar, daar beiden naar innerlijke rijkdom zullen streven, die eenvoudig maakt. De deftige ingetogenheid van rijke aristocraten stelde hij tegenover de bluf van parvenu's. En nu weidde hij heel fijn uit over gebrek aan eenvoud bij vrouwen, die hij bij parvenu's vergeleek, daar ze de weelde van kennis en kunst, van arbeid in het openbaar, bezitten als pas, onverwacht verkregen, gelijk een burgerman het geld. Na de geldzucht oefent de ijdelheid groote invloed op de beroepskeus. Dat was bij mannen immers altijd zoo. Bij vrouwen is het zeker niet minder. En bij dezen wreekt het zich niet alleen op de beoefening van het beroep, doch op heel haar leven, haar wezen...
Getroffen trok Meta het blad in plooi en bleef door het raampje staren. Het stond er alles zoo doodeenvoudig, gedachten van gezond verstand. Doch Meta las er het lijden onder, dat al die ‘wraak’ aan de schrijver oplei. Zoozeer hield dit haar vervuld, dat zij De Vink, waaraan ze van te voren gedacht had als een vreugdeplek uit 'r kindsheid, aanschouwde zonder op te letten en eerst, door het schelle rood eener fabriek naar de weg ziende, gewaar werd dat zij was genaderd.
Ze tramde om niet geëchauffeerd in Tante's deftigheid te vallen. Doch onder 't rijden bleef ze peinzen over wat er smartelijks lag achter dat opstel, toch kalm-verstandig; en de tram was de Breestraat in, eer zij aan uitstappen had gedacht.
| |
| |
Niet zenuwachtig! iets dood-natuurlijks moest 'r bezoek zijn, vooral geen ‘weerzien’. Toch was de vreemde verrassing welkom dat Tante niet in de gang tegemoet trad of in de huiskamer zat te wachten, maar de meid haar liet in de groote salon en even later bedaard berichtte: Mevrouw zou wel zoo dadelijk komen.
* * *
't Metalig-helder, doorklinkend tuiten der huisbel had zij buiten herkend. En wachtend op de breede stoep, het enkele Van den Bongart lezend, zich de als klein meisje gemaakte vergelijking herinnerd tusschen die doffe, verweerd-zwarte letters, karig op 't witte kozijn geschilderd, en het fonkelend koperen bord met titel en beroep te Doesburg. Hier behoefde zoo'n drukte niet, de naam zei alles - het was de geleerde, in de stad en het land bekend. Altijd had dit verschil gewerkt, veel meer dan dat van de tien jaar in leeftijd: Papa was immers ‘maar’ notaris, Oom droeg de glorie der familie, zooals ook Grootvader het voelde. Nooit had Papa zich schrap gezet, tot bij zijn tweede huwelijk. Toen was 't ook uit geweest, opeens. En, weer opeens: Oom weggenomen. In de krant zag Vader zijn ziekte; hij schreef aan Tante; haar telegram kwam te laat voor verzoening of afscheid. Zijn goedigheid had Tante getemd, na die vergeefsche tuftocht 's nachts; de goeierd van zijn kant had gauw vergeven en Her... nu ja, voor Her was Oom iets als een wezen van hooger orde. Vandaar Her's gehechtheid vol eerbied aan Tante. Hij verdroeg haar hooghartige strakheid, zelfs vond hij er iets gedistingeerds in. Meta wist zich daaraan ontgroeid: zij voelde geen weerzin, slechts was het haar vreemd. Toch beklemde haar nu het wachten...
De deur ging open.
- ...Meta, zei Tante.
- ...Dag Tante, antwoordde Meta zacht.
Zij kon niet luider en niet anders.
- Ga zitten, sprak Tante en wees op de stoel, waarvan Meta was opgerezen.
Deze vermocht zich tot een: - Graag, Tante, te dwingen, aankijkend met bewust stralend oog. Meteen doorschoot de gedachte haar, dat deze visite een samenzijn werd net als
| |
| |
thuis met mevrouw Lampe. Het besef had niets schrikwekkends. Daar Tante aldoor vóór zich zag, kon Meta kritisch haar beschouwen. Wat een verschil met het Louis-Quinze-menschje, dat fijne wasgezichtje te Doesburg! Dat zou ze toch dolgraag eens schilderen! Tante Mathilde was plomp, banaal. Regelmatig gezicht, maar zonder expressie. Hollandsch: alles wat stijl is, ontbrak. Die japon was zeker nieuw-modisch, naar wat daarvoor hier te Leiden doorging of misschien te Rotterdam. Heel 'r huwelijksleven placht Tante, mèt de ruime financiën, nog van alles uit 'r geboorteen familiestad te ‘betrekken’. Ongetwijfeld 'r kleeren ook! Papa had gezegd, dat ze niet in de rouw ging. Nòg zoo iets bots, wel echt voor haar, die vreesde ooit eenig gevoel te toonen. Of... behoefde een verlies als het hare geen rouwkleed, omdat het er een voor het heele land was? Dezelfde trots als de naam op de huisdeur....
Indien Tante de dingen, waar ze met geduldige langzaamheid naar informeerde, had afgelezen van een papiertje, het onderhoud zou niet meer op een spel van vragen en antwoorden kunnen gelijken. 't Maakte Meta maar weinig zenuwachtig. Ze kreeg de indruk dat Tante nerveus was en werkelijk van te voren bedacht had, hoe dit pijnlijk gesprek te leiden. De opvatting van haar zwager kennend, vermeed ze, na de brouille met hem, blijkbaar alle kritiek op Meta, doch deze mocht vooral niet denken, dat ze iets anders dan afkeuring had voor de faux pas van haar aangetrouwd nichtje. Van Baasje was er enkel gerept, toen Meta mevrouw Uiterwaard noemde, na een vraag door Tante gedaan. Meta van haar kant vertelde niets; ze antwoordde als bij de katechismus.
Of zij iemand kende, te Rijswijk?
- Ja Tante, sprak Meta, en dank zij Oom Hugo.... Ongeloovig zag Tante haar aan en met een plooi van dédain om 'r mond, als pleegde 't nichtje heiligschennis.
- Toevallig wonen er twee families, waar de heer des huizes onder Oom gestudeerd heeft. - Meta noemde het eerst de majoor.
- O, zei Tante onverschillig; 't begin van een spotlachje kerfde haar mondhoek.
- Eigenaardig maar gastvrij gezin! kwam Meta. En eerst
| |
| |
nu noemde zij ‘meneer Hamster, de hoofdredacteur van het Haagsche Nieuwsblad, die er met zijn zuster woont.’
Dat trok een rimpel in Tante's voorhoofd. Zij vroeg wie haar dáár geïntroduceerd had en toonde verbazing of ergernis bij het vernemen wie dat geweest was.
- Wìst je vader dan niet, dat wij?...
- Wat meent u, Tante? vroeg Meta verschrikt.
- Het is een zaak van jaren her! Oom heeft indertijd voor die meneer Hamster heel veel gedaan en op allerlei manieren, trouwens, zooals voor zoo menigeen. Oom ontving hem ook hier aan huis. Maar, tegen Oom's raad in naar Londen gegaan, deed hij daar zóó'n vreemd huwelijk... Oom heeft toen met hem moèten breken.
- O! zei Meta, op luchtige toon. Zij voelde zich wel verrast, niet ontsteld. 't Leek waarlijk op een manie, hier in huis, brouille te maken bij huwelijken! Plotseling wist zij niets meer te zeggen en Tante verwachtte geërgerd iets anders dan zulke onverschilligheid. Het traag gesprek kreeg dus een stremming. Tante zuchtte en zag naar Meta, die, van een spotlustige koelheid bevangen, overlei of zij vragen kon naar de tuin - die ouwe boomen, of naar de logeerkamer - waar ze met Moeder... Anders was hier werkelijk niets, waarover ze ook maar één woord wist te zeggen. Zij keek naar de schoorsteen; er stond geen klok; dat hoorde ook niet, in een deftig salon! Resoluut stond ze daarom op.
- 'k Geloof, dat het mijn tijd wordt, Tante.
Geen vriendelijk ‘neen’ hield haar terug.
- Wilde je gaan?
En Tante belde. Een koele handdruk - het was gebeurd.
Meta wist van uur noch treinen, doch had maar één gedachte: - weg! Ze had gedaan wat Her verlangde; Papa gaf niets om Tante Mathilde; en als Ly wist, dan die nog minder. Zijzelf...
Wat was het alles vreemd! Op de hoek van de Breestraat bleef ze wachten; ze zou maar trammen naar het station; menschen gingen er dicht langs haar heen, zondagsmenschen, vijandig kijkend naar een juffrouw die ze niet kenden, of die niet Leidsch was uitgedost, of... ach, misschien was het alles niet waar, heel dit bezoek, deze reis was niet
| |
| |
waar - ze wist nu, waarvoor ze hierheen was gekomen, juist om hem, alléén om hem, om van Tante wat van 'm te hooren, met Tante over Bert te spreken, die een lievelingsleerling van Oom was. Zijn huwelijk deugde niet! Net als bij Vader. En dan werd het maar dadelijk oorlog; ‘breken’ als met een waschbaas die goed steelt!
O, ze verlangde terug naar Rijswijk! Bleef Mevrouw thuis, dan ging ze naar hem. Deze reis moest ze zien te verzwijgen. Z'n huwelijk - dáárom ‘breken’ voor-goed!...
De tram kwam - nu gleed Meta over het water. Het was een volle, warme wagen. Maar wat maakte dat uit? ze was in beweging. Weg van Tante's dorre kilheid, naar d'r kind, over wie niet gepraat was, en naar dat nieuwe geluk, haar liefde.
Misschien bleef haar liefde een eeuwig geheim. Hamster zou haar zien aankomen, in zijn positie een vrouw met een kind! Maar lief te hebben was immers geluk. O, dat bewust-zijn-van-doodschheid na Zeno! Lente, ook in haar ziel was het lente! Geen zaligheid ging er boven die weelde. 't Behoefde geen lente-gevoel te blijven, als het maar niet gewelddadig verstikt werd. Als het geluk-van-te-geven stand hield. Dat kon, op het laatst, met Zeno niet meer. Te voren...
Weer zag zij de oude priester, die haar een symbool werd van dienende liefde. Hij woonde te Ukkel dicht bij haar woning, een heel oud geestelijke-in-ruste. Met een huishoudster in klein huisje. Doch om de hoek van de straat was de kerk. Gerechte hemel, geen mooie kerk! Maar was hij er zelf pastoor geweest of wat verbond hem aan deze kerk? Zij wist noch had het ooit iemand gevraagd. Ze zag hem dagelijks - dat was voldoende. De bijna-doode, magere priester. Soms stond hij stil nog vóór zijn huisje, als waagde hij niet van wal te steken, gelijk een kind dat loopen leert. Dan zag ze de beving van 't rechte lichaam. Elk van zijn stapjes was een daad. De handen hield hij voor zich uit, dicht bij elkander, als om te vouwen. Voorzichtige kleine tredjes deden de staafjes van dunne beenen-in-kousen, doch zij bewogen dansmeesterlijk keurig. Was ook dit loopen geen gebed, daar 't hem voerde tot de kerk? Recht bleef aldoor de bibbergang. Wel moest hij vaak een oogenblik staan. Het gelaat leek vel en been. Meta
| |
| |
dorst hem nooit goed aanzien. Zijn gestalte, zijn gang volstond haar - viermaal daags uit hun stille steegje naar de wat breedere straat der kerk, voetje-voor-voetje - maar vaak ging hij làngs, blijkbaar kon hij niet elke maal binnen, de kleine stapjes zetten voort, terwijl hij eerbiedig het hoofd ontblootte. Dat was zoo teer-, deemoedig-lief! Een man die had afgedaan met het leven, het laatste restje kracht gebruikend om stil de Beminde voorbij te gaan, te zien en onbemerkt te groeten...
| |
Vierde Hoofdstuk.
Het werd een moeilijke lente voor Meta. Bij 't nieuwe in haar innerlijk leven, kwam onverwachts en zonder verband, allerlei nieuws in het uiterlijke, zoodat zij aan de wintermaanden dacht als een tijd van voorbije rust. Vooral om Mevrouw genoegen te doen, liet zij, vroeger dan haar plan was, wit zand in de bak van het plaatsje brengen; toen moest het ding, verfrischt, ook nut doen, en Baasje was er twee morgens aaneen; de tweede avond drensde hij, 's nachts kwam de koorts en het bleek bronchitis. Voor het eerst was hij werkelijk ziek en Meta gunde zich geen kalmte. Vergeefs wist ze zich onredelijk en trachtte haar zelfverwijt weg te dringen; ze bleef een straf in de ziekte zien, omdat haar kind haar niet genoeg scheen. Het was, zij wist het, zelfbedrog; ook speelde ze met zichzelf komedie; ze sloot zich op en 't was met Baasje, maar tevens was het ontvluchten aan Bert en vijandig vermijden van Isa. Die Zondag, na het bezoek aan Tante, was het zóó'n pijnlijke avond geworden! Vrijdags daarop was Baasje ziek en neep die onbillijke vrees voor vergelding, waartegen redeneeren niet baatte, en maakte ze meer dan één zakdoek nat, zich opwindend: - àls ik hem moest verliezen, hoewel ze wist dat er geen gevaar was. De koorts was des Zondags al gezakt en rustiger zat ze bij zijn bedje, de tijd dat hij sliep met lezen verdrijvend. Mevrouw drong aan dat zij uit zou gaan: ze was ‘d'ervoor uit de kerk gebleven’; Meta kon tot geen scheiden besluiten. Na de koffie kwam Mevrouw weer, Baasje ademde geregeld, hij zag er uit of hij heel geen koorts had, doch Meta bleef bij haar weigering. Daar
| |
| |
op hetzelfde moment gebeld werd, trok Mevrouw, nog mokkend, af; even later verscheen ze opnieuw en zei op vreemde toon: - ‘Bezoek!’ en Meta vond Bert in de kamer voor. Allerhartelijkst bracht hij druiven voor Baasje; Meta wist ze schaarsch en duur: altijd, zoo laat in het seizoen, en dan nu dit jaar, met de oorlog! Bert bleef maar kort, hij wou ‘niet storen’ en, weer verlegen, liet ze hem gaan.
Die middag begon het gevecht met Mevrouw, dat dagen nam en een droef resultaat had. Eerst begreep Meta niets van het mensch; vol schrik, had zij een korte vrees dat Mevrouw iets vermoedde met Bert; doch ze zag in: dit kon het niet zijn... Wat dan wel? Uit een kleinigheid bleek 't: haar oudje was jaloersch op Baasje! Door afgunst werd ze zenuwachtig en in die toestand kwam ze met klachten, terwijl ze Meta moest tot hulp zijn. Plotseling vond ze het ‘veel te druk,’ Papa had daar al tegen gewaarschuwd, bij de eerste bespreking, vóór Meta's aankomst. Nog mocht Baasje niet naar buiten, of er was ‘een meisje bij’, een oudere, bijzonder voor ‘boven’ en die Meta dan ook betaalde. Hoewel door de dokter aanbevolen, als aan diens vrouw sinds lang bekend, voldeed Marie al dadelijk slecht; de dienst scheen beneden haar waardigheid; ze schimpte bij Meta op Mevrouw en schold bij deze ‘boven’ veeleischend. Beiden merkten dat ze snoepte, wat Meta vooral onsmakelijk vond, en op een avond vergiste ze zich, door bij het uitgaan Meta's ulster met haar vod te verwisselen. Zakdoeken, kousen raakten verloren, het was een herhaling van leed uit Ukkel. Doch nù eischte Baasje heel ander toezicht en daarin vertrouwde Meta haar niets. Zij had een openhartig gesprek met Mevrouw dat eindigde in snikken der oude. Het was deze altijd te veel geweest, het huishouden en de zorg voor het kind, maar uit dankbaarheid aan de lieve Notaris had ze haar uiterste best gedaan. Veel was ze voor de kleine gaan voelen, mevrouw Meta kon 't 'r niet kwalijk nemen; Uiterwaard werd al ziekelijk, na dat schot van een nooit tot z'n gerechte straf geraakt strooper, toen-d-ie vijf jaar rentmeester en net twee jaar met 'r getrouwd was; kinderen vielen d'r niet ten deel - wanneer je dan voor zoo'n kleine mag zorgen, al ben je zelf op later leeftijd, dan geeft het je zoo'n lief gevoel... Hierbij was ze beginnen te snikken en Meta had
| |
| |
haar hand gedrukt; méér zou Meta wel hebben gedaan, maar zij griezelde van het mensch... om te beginnen dat sponzig gezicht en die lijmerige spraak - dus was het bij de handdruk gebleven en ook het onderhoud kwam niet verder. Mevrouw hield vol: het was te veel, het kon onmogelijk weer zooals vroeger. En Meta herhaalde: ‘u hebt het gewild; Papa heeft u al verzocht, neem een meid’. Hoe haar wéér bij het kind te krijgen, zoodat Meta rustig kon werken? Wel wist ze nu de ware reden: Mevrouw was gekrenkt in haar liefde voor 't kind, doordat de moeder het verzorgde, terwijl het bronchitis had en met koorts lag! Ze had het bekend, doch hield vol: voor haar krachten was het kind met het huishouden waarlijk te veel. Toen Meta aanhield: néémt u Baasje en huur een andere, flinke meid, die onder uw toezicht zorgt voor het huis, veinsde zij 't koken en Meta's kamers niet te durven overlaten en sprak over haar gekrenktheid heen.
Feitelijk bracht Marie haar tot rede. Meta moest naar de Academie, vertellen waarom ze zoolang had verzuimd. Vroeger dan was afgesproken, keerde ze per tram terug en vond Marie, koket en vroolijk, hoewel haar nadrukkelijk was gezegd: met de wagen niet de buurt uit en op stille wegen blijven, vlak bij de halte in druk gesprek met twee soldaten van de jagers, terwijl er auto's met militairen voorbijschonkten over de stoffige straatweg. En Baasje die pas lag met bronchitis!
- Geef mij de wagen! - Meer zei Meta niet. Achter zich hoorde ze gichelen, roepen... ze wist dat de meid haar onmiddellijk volgde, doch zeide niets en aan het huis belde ze en riep om Betje.
Deed ze toen, in haar woede, dom? Wat had ze voor nut van een deern als deze? 't Kind in gevaar en zijzelve in onrust! Ze gaf het mensch maar ineens 'r congé. Wel kwam er een: - Dat gaat zoo maar niet, en bood ook Mevrouw ontstelde weerstand; doch deze droeg ze op te betalen wat zij Marie verschuldigd was en ging met Baasje naar haar kamer.
Toen, op eens, gekrijsch, gestommel en open vloog haar kamerdeur.
- Mefrouw, 'n woordje nog als 't u blieft. Wat hoor ik? Hep ik kouse gestole?
| |
| |
- Wie zegt dat? Maar bovendien... heb je je geld?
- O, nee, 't is m'ar. Geen ferwijte! U doe wat u niet late ken. Ik hep me sente en zal wel gaan, ik was hier ook niet mit plesier! Maar maakt u tege mijn geen drukkie, feral niet ofer 'et kind, Mefrouw; zoek liever eerst 'n fader voor 'um, want die ontbeert ie nog, 'et schaap.
Een spotblik, een ruk van haar nek - zij daalde. Meta aanzag dat dalen verwezen. Met het kind op de arm stond zij, midden in hare eenzame kamer, vóór de gangdeur, die wijd bleef geopend - en vluchtte verslagen weg door de alkoof.
* * *
Hoewel Mevrouw haar toestand kende, voordat zij elkander hadden gezien; hoewel de hulp, door Mevrouw verleend uit dankbaarheid aan De Notaris, juist was dat zij Meta-als-moeder in huis nam; veranderde hun verhouding nu.
Door haar vader hier binnen gebracht, had Meta, van haar aankomst af, haar toon uit beginsel gestemd naar de zijne en pogingen tot vertrouwelijkheid slechts bij uitzondering laten slagen: zij begreep dat bij eenig lang samenwonen, gemeenzaamheid onmogelijk zijn zou. Te Ukkel had zij hetzelfde gedaan, in nijpender omstandigheden, weliswaar bij ander soort menschen, grover, lichtzinnig en socialistisch, zoodat standsverschil er niet gold en er een afstand ontstond van koelheid, zooals bij Mevrouw was uitgesloten. Hier bleef zij de dochter van de notaris, die, alles beredderend voor Baron Spuelde, feitelijk Uiterwaard's chef geweest was en eerst hem, dan zijn vrouw had geholpen, na het onheil en na de dood. Zelfs wist Meta niet of Vader nooit uit eigen zak wat gaf, wanneer de Baron zijn scheutigheid gispte. Nu moest zij de troost van Mevrouw aanvaarden; luisteren naar wat die zei van ‘tuig, dat maar op d'r eiges most lette’; naar een vergoelijkend woord tegen Baasje, dat als verbluffende grofheid haar striemde; naar het verslag van wat Betje beweerd had... die andere die dus ook al wist...
Het was haar, als kon ze geen dag langer blijven - doch wáár moest ze heen? waar vond ze 't beter? Maar wat, als Her de betrekking kreeg?... En... wat met haar
| |
| |
liefde? Zij was Bert onwaardig: maar als ze zijn vriendin mocht zijn, misschien ook, langzamerhand, iets voor Nico...
Vreemd werkten nijpende dingen samen. Op nieuwe aanmoediging van Tuinstra, had zij een Vrouwekop uit Brussel, met de teekening der Twee Meisjes en de beste krabbel van Baasje toch naar het ‘salon’ van Mense gestuurd; voor de drie waren lijsten noodig, er stond nog wat in dezelfde winkel, dat zij meteen had moeten betalen; en verder was er van alles geweest, zoodat ze aan Mevrouw moest verzoeken, het loon van Marie haar voor te schieten. Wel deed ze zonderling royaal, toen er werd doorgepraat over die schikking die de eenige oplossing leek, maar dadelijk heel wat duurder zijn zou! Het klonk als goedheid van Mevrouw, dat deze weer voor Baasje zou zorgen, mits een weduwe die zij kende voor de huishouding wou komen; de kosten wist ze niet te ramen: zij zou het zoo schappelijk mogelijk maken... en Meta hoorde beschaamd alles aan: niet om de toon, nu, van Mevrouw, maar om de zekerheid dat ze haar vader hooger maandgeld zou moeten vragen. Alles door haar trotsche drift!... Toch... had ze Marie bij het kind mogen houden?... Aldoor 't kind - och, dat àrme Baasje...
In lang was zij niet zoo diep ontmoedigd. Toen, plotseling, zij wist niet hoe, doorschoot haar kil, als een ontdekking, een harde blootkoming-van-de-waarheid, dat bij een huwelijk met Bert alle moeilijkheden eindden.
't Was of een ander haar dit zei. Zij boog de borst en trok het hart in, 't scheen dat een gif zich door haar heenwrong - zij ráákte die snijdende waarheid niet kwijt: dat huwelijk gaf haar het fatsoen weer! Bert zou Baasje waarschijnlijk echten - zijn positie verdroeg een stootje, zoo had hijzelf haar eens gezegd.
* * *
't Gebeurde, terwijl zij de wagen reed, almaar in het achterlaantje, waar ze veilig was voor de wind. Nadat de jongen nog weer had gehoest, treuzelde zij uit bezorgdheid met naar de weduwe te gaan om deze over de dienst te spreken, als een voorstel gedaan door haar. Mevrouw wou
| |
| |
dat het zoo gebeurde, en zij stelde alles uit. In Den Haag was ze niet meer geweest en zoomin bij de Spekler's als bij Bert. Zelfs moest ze Papa nog altijd schrijven, hoewel Mevrouw op het geld had gezinspeeld.
Het handvat van de wagen omknellend, fel, als vaak het stuur van haar fiets, wanneer ze vroeger een driftbui kreeg, terwijl ze voor teekenles reed naar Dieren; wist ze plotseling: - Niet langer! Zóó ging ze door eigen schuld naar de kelder!
- En Baasje dan, hè?! - Ze knikte hem toe.
De kap, die half stond, verder optrekkend, besloot ze in weerwil van de wind vrouw Stroohuls dadelijk te bezoeken - geen uitstelziekte! het mòest in orde. Mevrouw was altijd voorzichtig met Baasje en zelve mòest ze in 't leven terug.
De vrouw, aan de wasch, maakte vele bezwaren, doch Meta hoorde daar slimmigheid in; ze begreep niet, waarom zij de boodschap moest doen, 't was blijkbaar een zaakje van loven en bieden, wat aan Mevrouw beter toevertrouwd zijn zou. Toch hield zij aan en slaagde ten slotte en nauwelijks was de zaak geregeld, of de vrouw, die eerst onvriendelijk sprak, wat Meta de vrees gaf: kent ze mijn toestand?... werd een-en-al aandacht voor het kind. Ze had een jong-getrouwde dochter, die elke dag haar eerste verwachtte, ongelukkig woonde die heel in Zeeland. Een tweede diende in Den Haag, een zoon bleek tuinknecht bij majoor Spekler.
Met een handdruk nam Meta afscheid. Plotseling voelde ze zich gelijk Vader, die praatte óók graag met de menschen - ach, weer had zij zich laten neerslaan, en waarmee? alleen Marie, al het andere was waan. Misschien de straf voor haar stemming te Leiden: ze was niet zóó onverschillig voor Tante; maar ja, die vreemde brouille met Bert, om zijn huwelijk, net als met Vader!...
Doch welke duivel bracht haar de inval van een huwelijk uit overleg? Waren haar zenuwen in de war? Ze dacht zich sterk en was als Her soms, totaal van streek door een kleinigheid. Dat bleef het gevaar van haar eenzaam leven, maar het toonde gebrek aan moederliefde. Ze wàs niet alleen, met een schat als Baasje... misschien kwam al de narig- | |
| |
heid, doordat ze, naast hem, meer begeerd had, nog wat anders, bij iets zóó heerlijks. Houden mocht ze van Bert, veel houden; meelij hebben, met hem en De Wilde - ach die hartelijke menschen, ook hen had zij grof verwaarloosd.
Toen zij de villa der Spekler's voorbijging, was Mevrouw in de tuin met Suze. Beiden kwamen kijken naar Baasje. Wat sliep hij heerlijk, die was niet ziek meer! Des te beter voor 't feest van Zwart. - Feest? Zij wist niets van een feest... ontsteld dacht ze aan de schildersavond, contrast met haar hang naar eenzaamheid. Doch bij wat Suze blij vertelde: Lentedag te Wassenaar; meneer Hamster had erover gesproken en natùùrlijk werd Meta gevraagd; drong in deze terug, wat zij straks overlegd had: niet meer alleen zijn, geestkracht toonen; en vroolijk meelachend hoorde zij aan, hoewel het bij Zwart zou zijn, dus met Isa...
* * *
Een korte deurklop en Her stond vóór haar.
- Her!?
Zij was ontroerd van blijdschap. Doch dadelijk zag zij narigheid.
Ja, 't was mis; hij kreeg Den Haag niet. - Dag, Baas, Hij streelde de jongen die kraaide. - Winterswijk! dat willen ze geven, maar hier in het hoofdkantoor is geen plaats; 'n meneer Petegift, zoon van O. W.ër, mòest me voorgaan, die komt er nu in.
- God Her, wat spijt me dat!
Meta zei het. Ook zij stond naast de tafelstoel, ieder aan een kant van het kind, zij in peignoir, hij keurige dandy, fijn-lief gezicht, alleen wat bleek. Ze zei het en dacht meteen: ik lieg. Hem was groot leed, wat haar ontlastte. En zoo trouwhartig zag hij haar aan: de jongen die troost zoekt bij zijn zuster. Toch zat hier Baasje, Her hield zijn handje, bukte zich over, zei lieve woordjes; slechts was al zijn denken bij dàt en daarbij was ook haar gedachte: zijn teleurstelling redde haar uit benauwdheid. Zij zuchtte diep, dat kon ze doen, hij zou in haar zuchten meegevoel hooren. God, en ze dorst-, ze kon toch niet zeggen...
- Och, mijn goeie, lieve Her!
| |
| |
Weenend drong ze zich aan zijn borst. - Goeie zus, zei hij verteederd. En, blijkbaar omdat hij haar ontroerd zag, maakte hij grapjes; wat was ze laat! hij had haar gezocht in de Academie... Ze legde uit dat kleedingkwesties, dingen voor haar zelf en Baasje, haar bezig hielden, heel de morgen - alles werd zoo ellendig duur en er moest een tweede meid bij, ze had Papa toch al geld moeten vragen, en scharrelde nu zoowat met een naaister.
- Ja maar, maakte hij ernstig bezwaar, bedenk: je zit hier niet in Brussel, men kent je, je moet wat aan toilet doen.
- Jij bent er tòch niet, zei ze glimlachend. En voelde weer: ik lieg hem voor, nu zinspeel ik perfide op iets, heel anders bedoeld dan mijn zegtrant het voorstelt.
Hij praatte door over zijn deceptie; 't was aan die Bank een vreemde toestand, wel heel solide, wat geld betreft, maar de leiding in zeer verschillende handen; misschien gaf dat nog wel eens ruzie... Zijn kans was in elk geval verkeken, want naar Winterswijk trok hij niet.
- Ook niet in de hoop van later beter?
Ze zei het met toonlooze stem, onverschillig. En toch betrof het de toekomst van Her! Waarom dorst ze niet ronduit vragen: - Her, men wéét hier, schaam jij je voor me? - Lachend prees hij Kampen's beschaving en sprak daarna door over haar, informeerde naar Baasje's ziekte en wilde meer weten van hier in huis. - Zeg Mee, als ik soms bij kan springen? Of wil je misschien een kleine leening? Specialiteit van het huis Van den Bongart! - Meta dankte; het was niet noodig, eigenlijk wilde ze zeggen: niet meer; doch plotseling was er weer veiligheid om haar; ze zàt vanochtend... ouwe bullen en ook voor Baasje alles duur...
- Her, wat denk je van de oorlog?
Hahaha, wat de Kamper krant denkt! Dagelijks kreeg hij een bulletin! - Zeg, kun je mee, ik zou graag met je lunchen. - Hier? - Hè nee, ga mee naar stad. Om twee uur moet ik nog weer aan de Bank zijn, dan krijg ik definitief bescheid.
- O! dus 't is nog niet beslist?
Wéér 't verraad, dat zij ervan schrikte nu hem nog een kleine kans bleef. O, ze voelde, ze moest er wat uit! Daar,
| |
| |
in stad, met drukke omgeving, vond ze misschien het evenwicht weer...
- 't Is toch wat waard, dat jij Mevrouw hebt; wat zou je beginnen zonder dat mensch!
- O ja! riep Meta. Inderdaad, nog nooit had ze haar zóó noodig gehad; Mevrouw die voor haar schat zou zorgen, terwijl ze zou trachten zichzelf te ontvluchten met een lunch in Café Central.
* * *
Er was nog een tafeltje voorin de zaal, waar men neerkijkt op de straat, over de menschen heen in de serre. Meta voelde aandacht op zich en even terzij ziend, herkende zij heel een tafel vol Belgische schilders. Gemeenzaam-hoffelijk groette men haar; het deed haar plezier tegenover Her; er zaten immers artiesten van waarde.
- Er kijkt er daar nog een, mompelde hij en omziend, vrijmoedig, zag ze Kees Tuinstra. Hij was er derde-man bij Belgen aan kleiner tafeltje vóór de zijwand.
't Speet Meta dat ze had omgekeken; Tuinstra met zijn spottersblik. Aanvankelijk vond ze hem wel amusant; maar nadat De Wilde haar had verteld, wat hij op de soirée bij zijn oom over haar aan Wolters verklapte, zag ze in hem de cynicus, in weerwil van zijn vriendelijkheidjes, zooals die aandrang om toch te sturen naar de figuur-‘salon’ van Mense. Veel plezier had ze daar trouwens niet van, alleen de krabbel van Baasje hing goed, natuurlijk in de kleine kamer; Wolters had daar ook alleen van gerept en ze wist niets van andere kranten: de opening trof juist met Baasjes ziekte.
- Groet je die niet terug? vroeg Her. Je deedt met de rest zoo familiaar.
Meta haalde de schouders op.
- 't Is de neef van Zwart, zei ze smalend.
- Van je gastheer? vroeg hij spottend. Ze had hem al van het duinfeest verteld en nu zijn échec hem wat van streek bracht, wreekte hij zich door kritische zin. Ook op het menu had hij aan te merken: het was weer oorlogs-combinatie - zij zouden maar eten à la carte, wat, alles bijeen, altijd duurder uitkwam.
| |
| |
- Moezel, hè? smoesde hij, alweer goedig. De wijnsoort die hij koos om haar. Zij wilde niet vragen: drink je geen bier? begrijpende dat hij ìets feestelijks wenschte, juist bij de teleurstelling van deze dag. Te zelden kwam hij Kampen uit! Haar voorkeur voor Moezel vergat hij nooit, zelfs niet indertijd te Brussel, toen alles in en om haar stuk lag, ook zijne liefde veel had geleden, maar hij met zulke kleinigheden de fijnheid van al zijn voelen intact hield. Nu koos hij nog wel Josephshöfer. Zoo graag had Meta iets gezegd van meegevoel dat haar liefde blootlei, maar juist dat gaaf-eenvoudig woord, ze kon het niet vinden, het was er niet: haar diepste wensch hield hem te Kampen, omdat ze 'm hier niet hebben dorst.
Afleiding zocht ze, door druk te vertellen van die schilder dáár en nog een ander, wiens werk ook gaf een verbelgischt Holland, blijer maar oppervlakkiger tevens, niet van een blijheid die diep was en fijn - en plotseling zweeg ze, wist niet meer, zij waren beiden juist even kritisch, hij met het menu en zij met 'r Belgen.
- Je toon in die feuilletons was anders.
- Ja. Och nee, 't was ook eigenlijk onzin. Natuurlijk keken ze door hùn oogen, ieder artiest heeft zijn eigen kijk.
- Ieder mensch... zei hij ernstig, haar aanziend.
- Ja!... O hemel, we worden wijsgeerig.
- Neem jij dan nog wat hors d'oeuvre.
- Lekker, hè? leidde ze gretig mee af.
Het was zoo: ze waren twee menschen geworden. Twee - - en nu zelfs twee belangen.
Haar beafstukje was juist gebracht, toen een stem boven haar hoofd verschrikte.
- Deze meneer is natuurlijk de broer. Mag ik even kennismaken?
Tuinstra met zijn gewone sans-gêne.
Gelukkig nam Her het heel goed op en ongevraagd ging Tuinstra zitten. Of de broer bij Mense geweest was: eerste tentoonstelling van zijn zuster! Niet? Och hemel ja, die záken! en, 't ergste, zonder zaken geen kunst. Dat was het goede van deze ‘Salon’, het meeste hoorde aan particulieren...
- Of nog aan de schilders! lachte Meta.
| |
| |
Her bleek van twee tot drie bezet, maar zei, daarna er graag heen te willen.
- Dan zie ik u daar, groette Tuinstra, opstaand. Beveel me eens aan! deed hij quasi-stiekem.
Her vond hem wel een vermakelijk type. Weer voelde Meta: wat is Her lief! Al wie zich hier over mij ontfermt, valt daarom al bij hem in de gratie.
* * *
Na twee boodschapjes voor haar toilet, in verband met wat zij de dag te voren bij de naaister had afgesproken, kwam Meta in een haast leege Salon. Norsch doolde de oude heer Mense er rond. 't Portret door Tuinstra van zijn Oom deed hier wel minder dan op het Nieuwsblad, waar het bijzonder gunstig licht had. Ouderen kwamen er prachtig uit: zelfs was er één Manskop van Jacob Maris, eigendom van Mense zelf. Lang stond Meta vóór Toorop's werken, doch jongeren, veel kleiner goden trokken haar telkens onweerstaanbaar, om vergelijkend van hen te leeren. Haar Meisjes waren beneden kritiek; had ze toch maar niet ingezonden!... Maar... wat?... Op haar krabbel van Baasje: ‘verkocht’? Och, waarom zou Her dàt hebben gedaan! het was natuurlijk liefheid van hèm; eergisteren had zij het nog zien hangen: toen was er niets aan te bespeuren. Of... Bert? O God, als die 't gekocht had en wanneer dan Isa dat merkte...
Gerucht hoorend, ging zij onmiddellijk verder, verlegen, beschaamd bij mooie dingen van ouderen waar geen cartonnetje aan hing. Bert... Of Her... 't Was één van beiden. Er dreinde iets griezeligs in de gedachte dat Bert dit waarlijk zou hebben gedaan. Béter, Her. Wel innig goedig, méér nog dan de beminnelijkheid, waarmee hij de foto's bekeek bij de Spekler's. Wàs het Bert... Ze moest hier blijven, o, wat zou ze graag weggerend zijn; er kwamen telkens menschen binnen.
Eerst vóór Isaäc Israëls' doek, geraakte zij tot opmerkzaam beschouwen en voelde een eerbied vol begeerte om deze kunst in zich op te nemen. Ook de vorige maal had ze lang hier gestaan. Door haar bewondering neep iets
| |
| |
als afgunst en verward besefte zij, niet zuiver te weten: was 't het model - deze slanke, vlugge gevuldheid, die, of 't iets gewoons was, volledige gratie in het meisje, de jonge vrouw; of het portret, de schildertrant? Ze wist te goed uit zelfportretten: haar ontbrak die gemakkelijkheid, zoo iets elastisch', vol distinctie. Maar dan de schilder: hoe doorzag hij, doorlééfde heel dit wezen der vrouw! 't Kon uit Parijs zijn, maar ook uit Den Haag. Zij dacht aan de Sphinx door Alfred Stevens, daar was het in, dat volledigmoderne van innerlijk en uiterlijk. De Sphinx was zeker veertig jaar oud; alleen al het kapsel, de hooge chignon achter dichtgekrulde poney en de moesselien japon zonder mouwen met tulle strookjes op de schouders in décolleté, en toch bleef dat van ‘onze tijd’. Zoo zou ook dit mondainetje blijven een, waarbij je op mode niet let. Wat liep dat vrouwtje, hoe stapte de voet, een-en-al veerkracht bij voornaamheid. En groote goden, hoe was 't geschilderd, net als bij Hals, ineens erop! Precies de mode, in veel details, alsof een vrouw ze had waargenomen. De dracht van alles, van mof en halsbont, tot zelfs het ornament op het hoedje, dat ook weer zoo levendecht op het hoofd stond - en toch, m'n hemel, waar kréég ie het mee... Net als bij Hals; Hollandsche kunst, eenvoudig en oprecht - direct. O, ze voelde zich ook weer Hollandsch, Goddank! en àls ze hier ooit iets kon worden... Zoù het Bert zijn? Zeker Hèr...
- Knap?
Een hand omvatte haar arm. Geschrikt onttrok ze zich. O, Tuinstra.
- Bent u daar, zei ze.
- Ik meen van wel, ja. Maar is dat geen verrukkelijk ding? En dat me oom daar toch niet aandurft. Of liever: dorst, 't vraagt nu geen moed meer, maar dat ie vroeger bang geweest is! Enfin, nu neemt ie Van den Bongart. Blij?...
- Hoe meent u?
- Mensch, weet je van niks? Staat er nog geen verkocht op het ventje?
- Heeft uw oom me krabbel gekocht?
- O zoo, wist ù dat nog niet? Ja mevrouw, en op recommandatie van z'n stomme neef de schilder.
| |
| |
- Dank u wel, zei Meta blozend.
- Ja... O kijk, daar is je broer.
Als naar een redder, ging Meta op Her toe, en zag dat hij scherp, langs haar heen, keek naar Tuinstra. Die waggelde aan, met zijn eeuwige glimlach en knikte als tegen een oude bekende. Op hetzelfde moment klonk uit de voorzaal, hoewel er eenig praatgerucht gonsde, daar het bezoek was toegenomen, één stem, een ijdel-luide klank die Meta als een ontsteltenis trof, terwijl Tuinstra, vermaakt, zei: - Aha, de gelieven!
Isa was in het rood-en-zwart; Meta vond haar een parodie op een Amsterdamsche weesmeid; in hoed en heel het toilet zwart fond met breede etalage van rood. Haar japon zat, als had ze een vlag omgewonden. Ze was hier nog kleiner, nog proppiger mee en liep met voorzichtige poesenpasjes te dicht tegen Zwart aan, die groot en forsch was, een open verschijning, breed zich bewegend. Hun komst was werkelijk een entrée; menschen wendden zich om van de wand, teneinde naar de vrouw te kijken die zoo luid pratend tusschen hen doorging.
Meta bedacht: ik moet bedanken! daar Isa bij staat en Her het hoort, moet ik de krabbel van Baasje noemen. Haar broer had zich omgewend en beschouwde het doek van Isaäc Israëls; Meta ging naast hem staan, zei even: - Mooi hè? maar het werk was nu een terging, iets van geluk dat voor haar niet bestond; zij wist alleen: die twee daar komen... Tuinstra sjokte hen tegemoet, ze waren nu in deze tweede zaal, zij wist niet meer: zou ze zoo blijven staan?... doch hoorde Isa: - O, daar is Meta... Zij zag Her's pupillen de hoeken indraaien; hij had de woorden moeten hooren, ook hij gaf zich maar even een houding, hij kon zoo iets doen met natuurlijkheid.
Zwart vermakkelijkte de toestand door, toen Meta vanzelf zich wendde, met uitgestoken handen naar haar toe te komen en voordat zij een woord kon zeggen, haar in plompe rondheid te danken voor dat grappige knappe ding, waar zijn neef hem op had gewezen en dat hij nu voor een krats op de kop sloeg, nog voordat zij beroemd en duur werd. 't Was grof maar goed bedoeld, men lachte, en afleiding gaf Isa's behaagzucht, dat Zwart het portretje aan
| |
| |
haar beloofd had, als Rijswijksche marraine van Baasje.
- Ik dacht dat Oóm u ma reine noemde, dorst Tuinstra; Isa grinnikte; Meta zag Zwart's blik verfloersen. Hij had een handdruk gewisseld met Her, die Isa vroeg naar haar broer en zijn zoontje. Het vijftal vormde een groep tusschen andere, van zelf wendde men naar de wand en begon schilderijen te zien. Tuinstra ging naast Her en Meta; weder wrong zij even haar arm los - het scheen een liefhebberij van Tuinstra, dames bij de arm te vatten; doch hij praatte wel heel aardig. ‘De gelieven’, afgezonderd, bleven het mikpunt van zijn aandacht, vooral toen zij stonden voor zijn portret: je Oom in de D-trein, als Meta zei, vergelijking die hij wel juist vond. Een vrouwelijk model, schimpte neef, zou de directeur van het Nieuwsblad niet overtreffen in onbescheidenheid: zoo dom-arrogant hield deze stand vóór het portret, waarin elk hem herkende. Van ijdelheid vrij bleek echter ook neef niet; Meta voelde het aan de manier waarop hij, toen Her zijn arbeid prees, aan die bewondering bleef trekken. Men zag het doek goed van de plek waar zij stonden; en Meta erkende de sterke indruk, die het nu ook hier op haar maakte.
- Het heeft de mooiste plaats, lachte Tuinstra, dat mocht ik er dan ook wel van hebben: me oom en in zijn eigen zaal...
- Zijn zaal? vroeg Her, en de ander vertelde. Johannes Mense zou over de kop zijn, had Oom niet geholpen als stille vennoot. - Dat heet zoo, naar u zeker wel weet. Oom en stil lijkt een ongerijmdheid, maar 't gaat net als met de katten, ook menschen knijpt ie graag in donker. Mense is nu er weer bovenop, maar Oompie zit hem op z'n kop. Geboren sjacheraar, ook in kunst; helaas ontbreekt hem het inzicht volkomen. 'k Meen niet het oog op wat mooi is, de liefde; eenvoudig de kijk op wat winst kan geven. Dat mist hij en eigenlijk Mense ook, die weet maar van één soort werk, het oude, daar heeft ie indertijd aan verdiend. Allebei staan ze d'r nu vreemd voor, maar Oom houdt zich handigjes buiten de zaken, hij is alleen maar huisjesmelker... de stroppen blijven voor vader Mense.
- Eigenaardige toestand, vond Her; zijn toon kon Tuinstra moeilijk plezier doen.
| |
| |
Doch opwekking had deze blijkbaar niet noodig om voort te gaan met vrije praat. Zwart kwam telkens kennissen tegen. De bezoekers van deze tentoonstelling schenen plotseling allen uit de kringen waar hij in verkeerde te zijn geworven! Meta herkende verscheiden gezichten van het feest voor de Belgische schilders. Van dezen was er echter niemand. Ongetwijfeld gold Zwart voor een man van gezag; enkele menschen die Meta bij Isa's binnenkomen had zien omkijken naar de luid pratende, bleken hem te kennen en schenen het niet onbehoorlijk te vinden, dat hij hier kwam met de vrouw van een ander. - Haagsch? dacht Meta; juist als te Brussel; was Den Haag dus niets beter dan Brussel? Inmiddels liet Tuinstra niet van hen af; onverstoorbaar als een museum-gids, en zelfs, bij zijn leukheid, even eentonig, ging hij voort ongevraagde inlichtingen te geven over menschen en toestanden, in verrassende verscheidenheid.
Toen zij ongemerkt in de eerste zaal en bij de entrée gekomen waren en Meta voorstelde nu maar meteen heen te gaan, vroeg Tuinstra, of hij hun te veel was, daar hij anders vlak-bij een aangenaam thee-salon wist. Weer werkte zijn ongedwongenheid zoo, dat Her, na een vlugge blik op Meta, iets mompelde van: nee, volstrekt niet.
- Des te beter, gniffelde hij en in zijn toon was zooveel ironie, dat zijn gezellen met hem lachten.
Ginnegappend kwamen zij buiten en weldra zaten zij gezellig in een hoekje met rieten meubels.
- Jullie vindt me natuurlijk een klit en een kwebbel. Dat ben ik ook, al me dagen van niets doen. Halve weken kan ik niet werken en soms heele maanden niet. Me vrienden zien het me dingen aan. Net zoo onevenwichtig als ik! Het goeie erin houdt daarmee verband. Trouwen, zegt Oom, voor het equiliber! Dan kijk ik hem aan en is Tante er bij, ook haar. Stabiel of labiel evenwicht? Bijster aanmoedigend zijn ze niet. Toch voel ik voor haar en mag ik hem wel. Hij is het typ' van een goeiige schoft. Wees maar overtuigd, dat die Isa Markus hem op de kop zit, veel meer dan hij ooit zijn vrouw. Van het drietal is zij de ergste, Tante de domste en hij de grofste. Voor voetbalclubs is hij hèt ideaal. Slagersjongens en dergelijke - hij,
| |
| |
de groote rijke meneer, die prijzen geeft, ook groot en rijk, waar ie reclame voor maakt in z'n krant. Dat vinden die jongens alles prachtig, ook de reclame, ook de krant. Maar mijn oolijkerd wil meer. Daar heeft ie Mense voor en Hamster, en De Wilde en Wolters als dii minores. De muziek kan hem minder schelen; Hilda de la Vainquière, de muziekfreule, heeft het het veiligst; de anderen zijn hun leven nooit zeker. Dat Isa Markus, toen ze 'r man naar Indië stuurde, d'r broer binnenloodste als hoofdredacteur, is een van de geestigste zetten, door Asmodee le diable boiteux ooit ergens uitgehaald. Toch was het ook wel, wat Oom wou. Innig graag klimt ie hooger en hooger. Zijn creatie van de hoogwelgeboren jonkvrouw die voor het Nieuwsblad concerten afloopt en 's zomers trouw naar het Kurhaus tramt, is één poging in die richting van high life, maar interessanter is de slag waarmee ie de krant, al gaat het langzaam, van de winkels kreeg naar de heerehuizen en van de keuken naar de huiskamer. De oorlog komt hem prachtig te pas; niet één krant heeft er veel wezenlijks over, maar het Nieuwsblad weet alle liflafjes met een sausje te overgieten dat de menschen lekker vinden, net als de leekepreekjes van Hamster. Die is hier werkelijk een figuur, zoo'n filosoof voor alle dag, en 't menschdom is nu begeerig naar wijsheid. Altijd, bij veel sterfgevallen. Oom geeft ook weer een boek van 'm uit, vervolg op 't Practisch Optimisme, overdrukken uit de krant.
- Hoe weet ù dat? verbaasde zich Meta. Bert had het haar in vertrouwen verteld.
- Figaro weet alles, Dame! U zag me nog niet in die metamorfose... werkelijk een prachtig pak. Op het duinfeest trek ik het aan.
En nu vertelde hij van die middag, waarvan Oom hem de leiding liet, welkome taak voor een vadsig schilder.
- Blijkbaar houdt u van 'n verzetje, meende Her en lachte wel, maar bracht de prater toch even tot zwijgen. - Maakt ie je véél het hof? vroeg hij later, toen Meta meetramde naar het station.
Meta lachte, wat een idee! doch de gedachte hield haar vast: maakte Tuinstra haar het hof? vreemd idee: nog weer hofmakerij... Bert deed het niet, hij was te ernstig; ook zooveel ouder en weduwnaar; zoo iemand bleef gereserveerd..
| |
| |
Zij vond het meer mal dan onaangenaam, een paar dagen later, toen ze uit de Academie kwam, de schilder vóór zich te zien loopen met Rooie Lize, het knappe model, met wie hij de kant van het Bosch op ging. Hij hield de arm der vrouw omvat, juist zooals hij het tweemaal de hare gedaan had.
J. de Meester. |
|