De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |||||||||||
Buitenlandsch overzicht.26 Aug. 1919.België's dubbelhartigheid.Het Nederlandsch-Belgische vraagstuk is tot eene crisis gekomen. In de vergadering van den Oppersten Raad der Bondgenooten van 11 Februari 1919 had de heer Hymans de herziening der tractaten van 1839 gevraagd. Hij wenschte België van de verplichte neutraliteit te zien ontslagen, maar hiertoe bepaalden zijne verlangens zich niet. België moest in het bezit worden gesteld van de volledige politieke en economische souvereiniteit. Deze laatste was niet verzekerd tenzij aan België werd ingeruimd ‘la souveraineté absolue sur l'Escaut occidental jusqu' à la mer; la souveraineté absolue sur le canal rattachant Gand à l'Escaut, ainsi que la libre disposition du port de Terneuzen’; voorts werd gewezen op het belang eener goede waterverbinding tusschen Antwerpen en den Rijn, die Nederlandsch Limburg zou moeten doorsnijden: ‘il est indispensable que cette voie fluviale soit soumise à notre souveraineté.’ Geruchten dat dergelijke eischen gesteld waren drongen tot ons door, maar België weigerde er ons mededeeling van te doen. Wij zouden, zeide het, wel iets van den Oppersten Raad vernemen. Deze had, den 26sten Februari, eene ‘Commission des affaires belges’ ingesteld, die weldra rapport uitbracht en | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
tot eene herziening der tractaten van 1839 ‘dans l'ensemble de leurs clauses’ concludeerde. Nederland zou worden uitgenoodigd, aan deze herziening deel te nemen, wier doel werd gezegd te zullen zijn ‘de libérer la Belgique de la limitation de souveraineté qui lui a été imposée par les traités de 1839, et de supprimer tant pour elle que pour la paix générale les risques et inconvénients divers résultant desdits traités’. In een vergadering van 8 Maart nam de Opperste Raad deze conclusiën aan; zij werden 13 Maart door de heeren Pichon en Balfour, ministers van buitenlandsche zaken der eenige van de vijf groote mogendheden van 1839 welke thans te Parijs vertegenwoordigd waren, ter kennis van de Nederlandsche regeering gebracht, met verzoek dat deze gedelegeerden zou aanwijzen ‘chargés de venir exposer ses vues au Conseil allié en ce qui concerne la revision des traités de 1839’. Mededeeling der door België geformuleerde eischen had niet plaats; intusschen bleek, dat de Opperste Raad er niet op besluiten wilde, alvorens Nederland te hebben gehoord. Nederland had geen bezwaar zijne zienswijze te komen openleggen, maar was van gevoelen, dat het dit kwalijk doen kon aan het orgaan eener Vredesconferentie waaraan het geen deel nam. Het verklaarde zich bereid, besprekingen te voeren met de geïnteresseerde mogendheden, als hoedanig het inzag, behalve Engeland en Frankrijk die de tractaten van 1839 geteekend hadden, in de bestaande omstandigheden ook de Vereenigde Staten, Italië en Japan te moeten erkennen. Den 9den Mei noodigde daarop de heer Pichon Nederland nader uit tot eene bespreking met de ministers van buitenlandsche zaken der vijf genoemde groote mogendheden en van België, welke 19 Mei zou aanvangen. Als woordvoerder van Nederland verscheen te Parijs de heer van Karnebeek. In het kabinet van den heer Pichon hadden conferentiën plaats den 19den en 20sten Mei en den 3den Juni. Het is eerst in den vorm eener annexd tot het procesverbaal dezer besprekingen, dat de Belgische eischen van 11 Februari aan Nederland zijn bekend geworden. Intusschen droeg de heer Hymans in de bijeenkomst van 20 Mei die eischen in een gewijzigde redactie voor, waarbij niet langer sprake was van ‘souveraineté absolue’ over de Westerschelde, het kanaal Gent-Terneuzen en een eventueel kanaal van | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
Antwerpen naar den Rijn, doch, ten aanzien van de Westerschelde en het kanaal Gent-Terneuzen.
ten aanzien van Nederlandsch Limburg,
De heer Hymans stelde eene commissie voor, waarin de vijf groote mogendheden, Nederland en België vertegenwoordigd zouden zijn, welke deze eischen zou onderzoeken. Een andere commissie, of eene subcommissie der eerste, zou antwoord hebben te geven op de beide volgende vragen:
| |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
Na deze eischen te hebben uitgebracht en deze vragen te hebben gesteld voer de heer Hymans voort: ‘Le gouvernement belge n'a jamais eu pour but d'obtenir des agrandissements territoriaux. Il l'a dit en 1916 au gouvernement hollandais, par l'intermédiaire de mon prédécesseur, le baron Beyens, au moment où s'ouvrait dans la presse belge une campagne pour le retour à la Belgique de certaines provinces séparées d'elle de force et contre le gré des populations. Le gouvernement belge estime que les voeux qu'il formule aujourd'hui doivent être réalisés sous peine de mettre en péril le sort futur de la Belgique. L'étude que je voudrais voir entreprendre montrera si ces résultats ne peuvent être atteints qu'au prix d'une modification de certaines clauses territoriales, ou s'il existe d'autres solutions promettant de donner satisfaction aux aspirations de la Belgique.’
Ieder weet, dat voor territoriale uitbreiding van België, o.a. ten koste van Nederland, gedurende den oorlog een levendige campagne gevoerd was in een deel der Belgische pers, en dat die campagne met verdubbelde kracht heropend was na de Novembermaand van 1918, die de spoedige bijeenkomst eener vredesconferentie deed verwachten. De Belgische regeering, met uitzondering harer socialistische leden, die voor en na verzekerden, dat zij aan geen annexionisme meededen, placht omtrent hare wezenlijke bedoelingen het stilzwijgen te bewaren. In 1916 had baron Beyens inderdaad de geruststellende verklaring afgelegd waarvan de heer Hymans gewaagde, maar de heer Hymans zelf gaf Nederland in Februari 1919 ‘niet thuis’. Waarop komen nu de eischen neer die hij, in Februari en vervolgens in Mei, te Parijs formuleerde? Houden zij, al of niet, afstand van Nederlandsch gebied in? In Februari spreekt hij niet dan van de souvereiniteit over waterwegen. Die deze eischt, speelt met woorden wanneer hij beweert nimmer Nederlandsch territorium te hebben verlangd; | |||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||
het watergebied is gebied van den staat even goed als de vaste bodem. Doch mag men aannemen dat de wenschen der Belgische regeering, vóór 20 Mei 1919, enkel naar overdracht van Nederlandsch watergebied zijn uitgegaan? Hoe dan te verklaren de wijze waarop de minister-president Delacroix op 12 Maart in de Belgische Kamer het besluit van den Oppersten Raad te Parijs van den 8sten derzelfde maand bekend maakte? ‘Den 12den Maart 1839’, sprak hij, ‘dus vandaag op den kop af tachtig jaar geleden, weerklonk deze ruimte van de afscheidswoorden der gekozenen uit de Belgische gewesten, welke door uitvoering van het verdrag der 24 artikelen van België zouden worden gescheiden. De Kamer zal met bewogen gemoed van dezen treffenden samenloop van omstandigheden kennis nemen’. Deze verklaring werd door alle Kamerleden, die den minister-president langdurig toejuichten, staande aangehoord. Geen hunner die vroeg, tot welk België het gebied van Nederlandsch-Limburg dan eigenlijk ooit behoord had. Niet tot dat hetwelk bij tractaat van 15 November 1831 door Europa werd erkend; dat dit België tusschen dien datum en 1839 in een deel van Nederlandsch Limburg gezag is blijven uitoefenen, was alleen het gevolg der omstandigheid dat, bij de weigering van Willem I om tot onderteekening der 24 artikelen over te gaan, de bepalingen van kracht bleven, die de mogendheden in het najaar van 1830 aan de strijdende partijen hadden opgelegd, en die beiden het voorloopig bezit toekenden van wat zij toen metterdaad in hunne macht hadden: aan den koning dat der citadel van Antwerpen, aan de opstandelingen gebied in het tegenwoordig Nederlandsch Limburg. Toen de 24 artikelen tot stand gekomen waren, is de partij die zich aan de beslissing der mogendheden niet onderwerpen wilde, wèl, de partij, die de 24 artikelen had aanvaard, niet tot ontruiming genoodzaakt van wat zij bezet hield buiten de grenzen haar bij die artikelen toegewezen; het provisorium waarmede men zich, door onze schuld, tot 1839 moest behelpen, was (tijdelijk dwangmiddel tegen Nederland), uit den aard der zaak in België's voordeel. België heeft in 1839 niets afgestaan; het heeft alleen ontruimd. Zijn Londensche geboorte-acte kent België op Nederlandsch Limburg geen recht hoegenaamd toe. | |||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||
‘Toegegeven’, zal België antwoorden; ‘maar ik wil juist van de 24 artikelen af.’ Om in het genot te treden van welk ander recht? Dat der Oostenrijksche Nederlanden? Het sloot voor België eene verhouding tot Duitschland in waarvan het thans gruwen zou, en een Schelderegiem dat voor altijd heeft afgedaan. België zou er schande over roepen, tot de rechtspositie der Oostenrijksche Nederlanden te worden teruggebracht; niets zou verder verwijderd zijn inderdaad van de ‘pleine et entière souveraineté politique et économique’, waarin minister Hymans den 11den Februari het geheel der Belgische verlangens meende te kunnen begrijpen. Het zou dus een zonderlingen indruk maken, België het recht der Oostenrijksche Nederlanden, dat het over het geheel verfoeien moet, te zien inroepen enkel en alleen in zoover het daaraan eene pretensie op een gedeelte van Nederlandsch Limburg zou kunnen ontleenen. Het heeft dit dan ook niet gedaan; trouwens, op het gedeelte van Nederlandsch Limburg dat België bovenal begeert, heeft de Oostenrijksche rechtstitel in het geheel geen vat. Tot de Oostenrijksche Nederlanden heeft, van het tegenwoordig Nederlandsch Limburg, slechts een stukje Opper-Gelder behoord met Roermond; - noch Maastricht, noch Heerlen, noch Valkenburg, noch Sittard. Een België dat het Nederlandsch bezit van Zuid-Limburg op historische gronden bestrijden wil, moet tot aan gene zijde van het jaar 1648 terug; het brengt met andere woorden niet Nederlands recht op Limburg alleen, het brengt het bestaan zelf van Nederland in debat; - het gevoelt zeer wel, zich daarmede op ongunstig terrein te moeten wagen. Roept men dan, tegen de beslissing der mogendheden van 1830-'39, het recht der zelfbeschikkende nationale revolutie van 1830 in? Het recht dat eene revolutie kan doen gelden, bestaat niet buiten haar kracht en haar duur zelve. Het is niet de vraag, of de Limburgers van 1830 zich Belgen hebben gevoeld, maar of die van 1919 het doen. Hiervan heeft de Belgische regeering zich niet zoo zeker gevoeld, dat zij er 't zij 11 Februari, 't zij 20 Mei openlijk van heeft durven gewagen. Heimelijk evenwel nam zij zich toen voor, het uiterste te beproeven om verschijnselen te provoceeren die als uitingen van een volkswensch in Nederlandsch-Limburg | |||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||
om zich met België te mogen vereenigen, zouden kunnen worden voorgesteld. Wij kennen thans het stuk dat, onder minister Hymans' verantwoordelijkheid, van het Belgische ministerie van buitenlandsche zaken aan het Belgische hoofdkwartier is uitgegaan den eigen 20sten Mei waarop de minister ontkende het ooit op de verwerving van Nederlandsch grondgebied te hebben toegelegd. ‘En ce moment tout agent belge dans le Limbourg hollandais doit aider dans la mesure de ses forces à préparer le retour de cette province à la mère-patrie; il faut qu'en ce moment les Belges du Limbourg donnent l'impression d'être confiants dans le bon résultat des négociations entamées pour la révision des traités de 1839; qu'ils se montrent très sûrs de l'appui que nous donnera l'Entente et de son efficacité.’ Het was noodig dezen tekst te kennen, om een deel van het door minister Hymans den 20sten Mei te Parijs gesprokene geheel te verstaan. De commissie die hij voorstelde, zou uitmaken of de Belgische wenschen alleen te bevredigen waren door overdracht van territoir, dan even goed op andere wijze. Dit laatste was voor Nederlandsche ooren, maar de Entente had te zorgen dat het naar België's zin liep.
Nederland's taak te Parijs was, tegemoet te treden aan alle redelijke wenschen, de onredelijke beslist af te wijzen, en te voorkomen dat aan Nederland's positie ten opzichte der groote mogendheden afbreuk zou worden gedaan door het aanvaarden van een vonnis van wie geenszins onze rechters waren. Het verklaarde zich dus bereid tot de herziening der tractaten van 1839 mede te werken, onder voorbehoud dat geene verandering zou worden gebracht in het territoriale statu quo, en verzocht mededeeling der punten die men in de herziening wenschte te betrekken. Het beval tevens aan dat de weg van onmiddellijk overleg tusschen Nederland en België zou worden beproefd. Dit alles had de heer van Karnebeek reeds 19 Mei te verstaan gegeven; daarop volgde, den 20sten, de voordracht van den heer Hymans, die door den Nederlandschen minister, uit den aard der zaak, niet aanstonds in bijzonderheden kon worden beantwoord. Onmiddellijk nadat de heer Hymans had uitgesproken, drong de | |||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||
heer van Karnebeek met bijzonderen nadruk op de wenschelijkheid van een vertrouwelijke Nederlandsch-Belgische gedachtenwisseling aan, die de groote mogendheden aan materiaal zou kunnen helpen voor beslissingen waartoe zij uitermate slecht waren toegerust, zoolang niet gebleken was wat van weerszijden onder zekere termen eigenlijk werd verstaan. De heer Hymans, eer hij tot mededeeling zijner punten overging, had elk denkbeeld eener ‘conversation privée et isolée’ tusschen Nederland en België verworpen: ‘les traités de 1839 constituaient un contract européen: c'était une oeuvre collective qui intéressait l'Europe entière’. Doch wat had in 1830 de Nederlandsch-Belgische kwestie tot eene Europeesche gemaakt? De omstandigheid, dat de gebeurtenissen van dat jaar een stuk werk van Europa uiteenscheurden, dat noodzakelijk door iets geheel nieuws moest worden vervangen; en de verhouding tusschen Nederlanders en Belgen was toen een zoodanige, dat, had men het hun overgelaten dit nieuws te ontwerpen, hun krakeel de rust van Europa zou hebben bedreigd. Was het, met een en ander, in 1919 evenzoo gelegen? Moesten België en Nederland opnieuw door omstanders van elkander worden gescheiden? De gebeurtenissen konden geacht worden een gedeelte der tractaten van 1839 te hebben geïnvalideerd; was dit ook met zoodanige harer bepalingen het geval, die belangen raakten welke, van 1839 tot 1914 toe, op den eenmaal door de mogendheden gelegden grondslag, onafgebroken in onderling overleg tusschen Nederland en België geregeld waren, zonder dat dit Europa ooit eenige ongelegenheid had bezorgd? De annexionistische campagne had wel getracht, enkele voorvallen uit het Nederlandsch-Belgisch verkeer gedurende de oorlogsjaren tot zaken van Europeesch belang op te blazen, maar was van dien toeleg de meerderheid van het Belgische volk, om van het Nederlandsche te zwijgen, dupe geweest? In Nederland bestond de neiging, het zwaar getroffen buurland tegemoet te komen in alles wat tot zijn herstel bijdragen kon zonder levensbelangen van Nederland zelf te schaden; het had, gedurende de jaren van hun onverdienden rampspoed, voor de Belgen gedaan wat het vermocht; het had zich beleedigd gevoeld toen België zijn wenschen voor Nederland verzweeg en er | |||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||
mede bij vreemden liep aan wie het ons als vijand of vijandsmaat voorstelde; het was, ondanks al, nòg bereid zich met België in voorafgaand overleg te verstaan, zoodat men met gemeenschappelijke voorstellen bij de groote mogendheden zou kunnen komen. ‘Je ne nie pas’, aldus de heer van Karnebeek, ‘d'avoir avancé cette idée; je l'ai fait sciemment. Il n'y a pas entre la Belgique et la Hollande que la question de la révision des traités, il y a également celle des rapports entre les deux pays: ces rapports ont subi l'influence de la crise, et j'estime qu'il est de notre devoir de rétablir avant tout la confiance mutuelle qui existait entre les deux pays. Pour moi, c'est la grande question, et je suis d'avis que c'est cet intérêt supérieur qui doit décider de la procédure que nous allons suivre.... Si l'on voulait confier le travail préliminaire à nos deux pays, on ferait une oeuvre utile’. De heer van Karnebeek verzocht de ‘questions’ en ‘demandes’ van den heer Hymans, die deze slechts zeer vlug voorgelezen had, op schrift te mogen ontvangen, en zou zich daarna rekenschap geven of het mogelijk was de procedure door dezen voorgesteld, te volgen. ‘Il se peut que j'aie besoin de consulter M. Hymans sur certaines questions de détail, et que nous ayons à examiner ensemble la suite qu'il y aura lieu de donner à ces propositions, surtout le programme de travail que nous aurons à soumettre à la Commission. Je crois que nous pourrions très facilement nous mettre en rapport, et faire faire ainsi de nombreux progrès à la question’. Waarop de heer Hymans: ‘J'accepte très volontiers cette proposition’. De heer Pichon: ‘M. Hymans et M. de Karnebeek paraissant d'accord, je demanderai à la conférence d'accepter également cette proposition’. Maar onmiddellijk daarna blijkt dat de heer Hymans het geheel anders opvatte dan de heer van Karnebeek het bedoeld en de heer Pichon er mede ingestemd had. De heer van Karnebeek had van een werkprogram gesproken, dat hij met den heer Hymans gezamenlijk zou kunnen opstellen en aan de te benoemen commissie voorleggen; het overleg der twee ministers zou dus aan de beraadslagingen dier commissie voorafgaan. De heer Hymans, onmiddellijk na | |||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||
den heer Pichon het woord nemende, verandert het aldus: de conversatie tusschen hem en den Nederlandschen minister kan aanvangen nadat de commissie haar werk begonnen heeft: ‘quand des délégués travaillent ensemble dans une commission, il s'établit entre eux des rapports fréquents et intimes’. De heer Hymans wil de commissie op staanden voet benoemd hebben: ‘nous pouvons dès à présent accepter le principe de la commission et nommer les représentants qui en feront partie’. - Onmogelijk, antwoordt de heer van Karnebeek; ‘je n'ai pas encore eu le temps d'examiner les propositions belges, qui ne m'ont été lues que très rapidement.’ Het besluit is dat den heer Hymans verzocht wordt zonder verwijl den tekst zijner vragen en eischen toe te zenden aan den heer van Karnebeek, die kennis zal geven van den dag waarop hij de discussie kan aanvaarden. Die discussie heeft plaats gehad op 3 Juni, doch niet dan nadat de Nederlandsche minister, door een persoonlijk bezoek aan zijn Belgischen collega, dezen in staat gesteld heeft het vertrouwelijk overleg, dat van Nederlandsche zijde betamelijk en nuttig geacht werd, aan te vangen. De heer Hymans heeft zich van deze gelegenheid niet bediend, en het bezoek is niet beantwoord.
De tijd, tusschen 20 Mei en 3 Juni verloopen, werd van Nederlandsche zijde doorgebracht 1o. met een onderzoek naar de strekking der Belgische vragen en eischen; 2o. met het vaststellen van de wijze waarop en den vorm waarin zij zouden worden beantwoord. Wat het eerste betreft, het was niet moeilijk tot de gevolgtrekking te komen dat de door den heer Hymans geuite verlangens van die der annexionistische Belgische pers minder in wezen dan in schijn verschilden. Voor zijne ‘demandes’, die, op zichzelve beschouwd, althans wat Limburg betreft, vaag konden worden geacht, waren de ‘questions’ een gevaarlijke buur. De eerste ‘vraag’ bewees dat het ‘régime qui garantira la Belgique’ o.a. den uitbouw van Maastricht tot een versterkt bruggehoofd beteekende dat zich bij de Belgische Maaslinie moest aansluiten.Ga naar voetnoot1) Een maatregel die | |||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||
alleen van militaire beteekenis zou kunnen zijn, wanneer het annexionistisch programma verwezenlijkt ware in nog veel stouter zin dan de Belgische propaganda het gemeenlijk voorstaat: immers wanneer men zich de weelde veroorloven kon, alle Maasovergangen te versterken en te bezetten tot aan zee. Dan zou inderdaad eene linie geschapen zijn die wel niet door België's zwakke krachten, maar dan toch door die der Entente of van een Duitschland uitsluitenden volkenbond zou kunnen worden verdedigd (doch mocht de volkenbond er een zoodanige worden, dat hij over dergelijke plannen ernstig denken gaat - men zou daarover eerst Amerika wel eens willen hooren - dan zou hij meer reden hebben het werk aan te leggen aan den Rijn, dan aan de Maas). In zulke toekomstdroomen vermeit zich echter de eerste der Belgische vragen niet; zij kent de Maaslinie slechts als ‘première ligne de la défense de la Belgique’, en schijnt aan te nemen dat er ook na 1919 nog een onafhankelijk, over een gedeelte van den loop der Maas gezag hebbend Nederland zal bestaan. Is het, wanneer een Nederland België's buur blijft, zoozeer in België's belang, de Maaslinie een stuk verlengd te zien? Is het Nederland dat een aanzienlijk deel zijner krachten in Maastricht moet vastleggen, dan onttrekt het die aan zijn veldleger dat de mogendheid, die zich Nederland en België tegelijk tot vijand zou willen maken, in de flank kan en zou vallen. Òf de vijand van België zal, als in 1914, Nederland ontzien; in dat geval zal hij het tevens Maastricht doen; - òf hij zal Nederland niet ontzien; maar dan kan hij immers het tijdverlies van een aanval op het versterkte Maastricht gemakkelijk vermijden door noordelijker zijn weg over de Maas te kiezen? Is het België dat een versterkt Maastricht bezet, dan heeft het den aanval op een verbreed front te weerstaan, terwijl het in 1914 het smallere reeds | |||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||
niet houden kon. Het eenig rationeele in 1919 is, af te wachten wat er van den volkenbond wordt. Zal Nederland daartoe behooren, en Duitschland eveneens, dan verdwijnt de geheele kwestie in haar militaire beteekenis. Zal Nederland er toe behooren en Duitschland niet, dan zal hooger instantie èn de militaire rol van Nederland èn die van België in de hand hebben, en maakt het voor die instantie niets uit of Maastricht Belgisch dan wel Nederlandsch is. Zal enkel België er toe behooren en dus de volkenbond niets zijn dan een verdoopte Entente, dan zal men Nederland in bepaalde omstandigheden misschien beschouwen als een onzekeren buur, maar die kwaad kan te Roosteren of te Venlo even goed als daarbezuiden. De zaak schijnt dus te zijn dat België òf (indien het enkel zijn particuliere Maaslinie verbreeden wil), zijn mogelijke militaire winst schromelijk overschat; - òf, indien het met Nederland rekent als uitgesloten van een West-Europeesch verbond waartoe België wèl zou behooren, de mate waarin het, om Nederland onder alle omstandigheden voor België onschadelijk te doen zijn, deze macht besnoeien moet, veel te laag aanslaat. Niet minder bedenkelijk bevond men, in zijn vermoedelijke gevolgen, den eisch tot het inruimen aan België van de volle ‘attributs de souveraineté’ op de Westerschelde, het kanaal en den spoorweg Gent - Terneuzen, in oorlogs- zoowel als in vredestijd. Dat België tusschen de bandijken in oorlogstijd alles zou hebben te zeggen, beteekent noodzakelijk, dat Nederland er niets zou hebben te zeggen; maar dit zou België niet eens kunnen voldoen. De verdediging der Scheldelinie ‘te doen steunen op den geheelen loop der Schelde’, wat beteekent het anders dan dat België op dien loop alle verdedigingsrechten, dus ook alle verdedigingsmiddelen, voor zich opeischt? Hoe verdedigt men een stroom als de Schelde zonder het bezit der oevers, bezit, dat zoowel noodzakelijk is om de opruiming van mijnversperringen te kunnen tegengaan als om drijvend materieel in zijne actie tegen opvarende schepen te kunnen steunen? De vrije beschikking over de Schelde ‘met dependentiën’ in oorlogstijd beteekent de vrije beschikking over Zeeland en anders niets. Al wederom, òf Nederland en België zullen in het oorlogsgeval staan aan dezelfde, òf aan verschillende zijde, òf één van beide zal | |||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||
neutraal zijn. Hebben Nederland en België één en denzelfden vijand, het staat waarlijk te bezien of het, in beider belang, het raadzaamst wezen zou uitsluitend België met de verdediging van Zeeland te belasten. Geldt de aanval Nederland alleen, dan schaadt de door België voorgestelde bepaling Nederland in een levensbelang; het neutrale België onthoudt zich, en de invalspoort naar Noord-Brabant ligt open. Geldt de aanval België, waartegen zal diens vijand meer opzien: tegen een geïsoleerd optredende Belgische weermacht op de Westerschelde, of tegen de noodzaak zich Nederland tot vijand te maken eer hij Antwerpen kan bereiken? In onderscheiding van den 11den Februari, toen de heer Hymans de economische belangen van België vooropgesteld had, was den 20sten Mei sterk door hem de nadruk gelegd op militaire eischen. Zij werden door onze deskundigen in België's belang slecht begrepen geoordeeld, en voor het Nederlandsch belang volstrekt verwerpelijk. Daarentegen viel niet voorbij te zien, dat, in economisch opzicht, de toestand waarin België vóór 1914 had verkeerd, verbeteringen toeliet waartoe Nederland medewerken kon zonder eigen levensbelangen in gevaar te stellen. Wij verwerpen de beschuldiging, dat Nederland van zijn gezag over de Schelde en over Zuid-Limburg gebruik zou hebben gemaakt om Belgische belangen te benadeelen. Geen zweem van bewijs is voor die beschuldiging bijgebracht. Dit neemt niet weg dat de omstandigheid zelve dat de verbindingen van België met de zee en met den Rijn grootendeels over Nederlandsch gebied loopen, door België als een gevaar, of althans als een last, moet worden gevoeld. Het kan zijn uitwegen niet verbeterd of vermeerderd krijgen zonder dat met Nederland moet worden samengewerkt. In de meeste gevallen (niet in alle!) waarin België en Nederland met elkander te maken kunnen krijgen zal België de vragende partij zijn, Nederland de partij die ergens in te bewilligen heeft. Het is voor Nederland verstandige politiek, het ontstaan van een gevoel dat België aan Nederland zou zijn overgeleverd, zooveel mogelijk tegen te gaan, en daartoe te overwegen of het Schelderegiem waaronder België en wij voor 1914 hebben geleefd, niet voor herzieningen vatbaar is die België zouden kunnen bevredigen. De heer Hymans | |||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||
klaagde 11 Februari: ‘Toutes les mesures que la Belgique estime nécessaires pour l'entretien et l'aménagement du fleuve ne peuvent être arrêtées que d'un commun accord et avec le consentement de la Hollande. Nous ne pouvons donc rien faire si la Hollande exerce son droit de veto (wat het nimmer gedaan heeft)... D'autre part, le traité de 1839 n'a prévu que la conservation des passes et n'a pas envisagé d'améliorations, d'agrandissements et de rectifications. Dans l'avenir, pour maintenir Anvers à la hauteur des nécessités techniques, des approfondissements et des rectifications seront nécessaires pour lui permettre de recevoir les navires modernes, nos services techniques se sont déjà livrés à de vastes études à cet égard’. Nimmer is eenig voorstel dienaangaande door Nederland afgewezen, om de goede reden dat het er nimmer een ontving. Wij meenen te weten dat het vooral de Belgische Schelde is die normalisatie zou behoeven, en dat deze normalisatie (de ‘groote doorsteek’) in België zelf eindeloos besproken is en nimmer uitgevoerd, zonder dat onwil van Nederland op het onuitgevoerd blijven dier plannen eenigen invloed heeft gehad hoegenaamd. Doch, ondanks onze houding van 1839 tot 1914 en den toenemenden bloei van Antwerpen is de herinnering aan vroegere zonden van Nederland zóó diep, dat wij nog altijd een vooroordeel tegen ons hebben. Welnu, van Nederlandsche zijde behoeft geen bezwaar te worden gemaakt, de bepalingen van 1839 in dezen zin te herzien, dat niet slechts omtrent onderhoud, maar ook omtrent verbetering van het vaarwater aan België redelijke waarborgen worden verstrekt. Wat de verbinding van Antwerpen met den Rijn betreft, reeds minister Regout had België te verstaan gegeven dat daartoe van Nederlandsch grondgebied kon worden gebruik gemaakt, op voorwaarde van België's medewerking tot kanalisatie der gemeenschappelijke Maas, welker water niet enkel en alleen zou mogen dienen om kanalen te voeden die alleen voor België belang hebben. Het kwam de Nederlandsche delegatie voor, dat de zaak der waterwegen zich beter leende tot behandeling door België en Nederland gezamenlijk, die dan de uitkomst van hun beraad aan een internationale commissie konden voorleggen, dan tot behandeling in détail door die commissie | |||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||
zelve. Men moet te Parijs zijn geweest om een indruk te hebben van de mate waarin de tijd der vertegenwoordigers van de groote mogendheden door duizenderlei belangen bezet is; zij beseften zelve zeer wel, in de onmogelijkheid te verkeeren om zelf in bijzonderheden af te dalen. Wij wilden de mogendheden niet te kort doen; voor zoover de uitkomst van een Nederlandsch-Belgisch overleg de herziening der tractaatsbepalingen kon influenceeren, zouden zij volle gelegenheid hebben die uitkomst aan de algemeene gezichtspunten, waarvan zij meenen zouden te moeten uitgaan, te toetsen. In dezen zin sprak de heer van Karnebeek in de bijeenkomst van 3 Juni. Ter zijde stellende al wat strekte tot overdracht van souvereiniteitsrechten op Nederlandsch landof watergebied aan België, legde hij de volgende verklaringen af: ten aanzien van de Schelde: dat Nederland bereid was het gemeenschappelijk toezicht op de Schelde uit te breiden tot gemeenschappelijk beheer van dien waterweg, teneinde te verzekeren dat deze onder alle omstandigheden aan de behoefte van Antwerpen zou voldoen; ten aanzien van de Rijn en Schelde verbindende binnenwateren: dat de redenen waarom het kanaal van Hansweert zou moeten worden vervangen door een kanaal Antwerpen-Moerdijk door België met geen woord aangeduid waren, doch dat Nederland bereid was nadere voorstellen van België dienaangaande in overweging te nemen; ten aanzien van de gewenschte kanaalverbinding tusschen Antwerpen en den Rijn, dat het België bekend kon zijn op welke door Nederland noodzakelijk te stellen voorwaarde de volledige medewerking van Nederland tot het tot stand brengen dezer verbinding was te verkrijgen; ten aanzien der te volgen procedure: dat men het verst zou komen door zich allereerst met Nederland te verstaan, en dus de lijn door te trekken die van het ‘traité complémentaire et explicatif’ van 1842 tot de overeenkomst van 8 Maart 1902 over het kanaal Gent-Terneuzen loopt, langs 1845 (kanaal Luik-Maastricht), 1863 (afkoop Scheldetol, Maasconventie), 1873 (herziening der Maasconventie en spoorweg door Limburg) en een aantal andere regelingen van gelijksoortigen aard, alle tusschen België en Nederland | |||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||
zonder inroeping der mogendheden getroffen. Een Nederlandsch-Belgische commissie had dus de zaak der waterwegen te behandelen en zou vervolgens bij de mogendheden komen, die ditmaal niet konden worden voorbijgegaan, daar de te treffen regelingen passen moesten in het kader eener herziening der tractaten van 1839, door de mogendheden noodzakelijk verklaard reeds uit anderen hoofde. De heer Hymams verwierp, met de meeste beslistheid. ‘En excluant de la révision toutes les clauses territoriales et militairesGa naar voetnoot1), M. de Karnebeek maintient le régime de 1839 dont nous demandons la révision. C'est au régime que nous avons fait le procès, car il met la Belgique dans un état de dépendance vis-à-vis de la Hollande et nuit à ses possibilités de défense. Comme je l'ai montré, la Hollande est maîtresse de nos communications vers la mer et vers l'est et notre défense dépend de ses décisions. M. de Karnebeek n'a pas dit un mot de cette question. Elle ne paraît pas l'avoir frappé. Il doit se rendre compte que cette question est celle que domine notre esprit dans cette affaire... Le Président Wilson a dit que la frontière de la France est celle de la Liberté; la frontière belge en est le prolongement... Nous avons posé deux questions concernant la sécurité et la défense de la Belgique et c'est de l'avis que l'on se formera de ces deux questions que dépendra la solution. Pourquoi n'ai-je pas proposé moimême une solution? C'est parce que je ne cherche pas à en imposer une, et parce que les solutions doivent dépendre de la réponse qui sera faite aux deux questions de sécurité et de défense nationale que j'ai indiquées.’ Hier bleek dus zonneklaar, dat, van de twee Belgische schrifturen, het de ‘questions’ waren die alles beheerschten, ‘questions’ gesteld door een België dat zich geplaatst acht op eene ‘frontière de la Liberté’ welke Nederland niet schijnt in te sluiten en ten welker behoeve over rechten en bezittingen van Nederland mag worden beschikt. Het antwoord, dat de hartstochtelijke woorden van den heer Hymans den Nederlandschen minister ontlokten, lag voor de hand: ‘M. Hymans n'ignore pas qu'en 1839, l'idée | |||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||
de modifications territoriales ou de disposition des biens et des droits de la Hollande a été expressément écartée par la conférence de Londres. Peut-on penser que cela serait sans valeur et que la Hollande pourrait se trouver en 1919 dans une situation inférieure à celle où elle était en 1831 ou 1839?... Si la Belgique pousse dans cette direction, aucune collaboration d'autres puissances ne pourra la faire aboutir’. De heer Hymans heeft gezegd dat de militaire kwestie voor hem alles beheerscht. ‘En ce qui concerne les questions de défense nationale, il peut y avoir des divergences d'opinion, et il se trouvera sans doute des autorités militaires qui ne partageraient pas les vues exprimées par M. Hymans. Je n'insisterai pas sur ces questions, qui dorénavant devront être envisagées dans le cadre de la Ligue des Nations...’ De heer van Karnebeek besloot: ‘Le point de vue de M. Hymans aurait pour conséquence de créer une situation telle que dorénavant toute demande formulée par la Belgique pourrait devenir une question d'ordre international. Je serai le dernier à refuser aux grandes puissances ce qui leur revient, mais la question est toute autre. Il faut qu'on puisse arriver à un résultat; il faut éviter, pour l'obtenir, dans mon pays même l'apparence d'une ingérence internationale qui ne serait pas justifiée. Je crois que si la procédure préconisée par M. Hymans était adoptée, il y aurait beaucoup de réserves en Hollande et on n'irait pas au même degré au devant des demandes de la Belgique. C'est là un élément psychologique sur lequel je dois insister. C'est la main de la Hollande qui se tend encore une fois vers la Belgique. Est-ce que la Belgique refusera cette main? Est-ce que mon honorable collègue de Belgique prendra la responsabilité d'un pareil geste? J'espère que non. J'ai la conviction que la voie qu'il indique ne nous mènerait pas où nous voulons aller. Je veux lui demander de réfléchir encore. C'est au nom de la Hollande que je lui tends la main; il ne faut pas qu'il la refuse... M. Hymans se rendil compte de l'impression fâcheuse produite en février dernier par la réponse du gouvernement belge à la demande du gouvernement hollandais? L'impression produite en Hollande a été déplorable. C'est moi qui indique maintenant à mon honorable collègue le chemin qu'il faut suivre, et je voudrais | |||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||
que nous puissions arriver à une entente et marcher d'accord’. De heer Pichon constateerde thans, dat er twee afwijkende voorstellen waren: dat van den heer van Karnebeek (directe onderhandeling tusschen Nederland en België), dat van den heer Hymans (internationale commissie). ‘Les représentants des puissances qui ont déclaré qu'elles considéraient la révision des traités de 1839 comme nécessaire penseront peutêtre qu'il y a lieu de délibérer entre eux sur ces deux propositions. Nous ferions connaître la résolution que nous jugerions devoir prendre après avoir examiné ces deux propositions’. De heeren Lansing, Balfour, Sonnino vallen bij. De heer Pichon: ‘Alors nous allons examiner la question et nous vous ferons connaître notre manière de voir sur les deux propositions qui ont été formulées.’
Zoowel op 19 en 20 Mei als op 3 Juni zijn feitelijk alleen de heeren Hymans en van Karnebeek aan het woord geweest. De vertegenwoordigers der vijf mogendheden hebben toegeluisterd; zelf geene richting gegeven aan het debat. Wij hebben niet tegenover eene overmacht gestaan die haren wil bepaald, en ons slechts geroepen had om ons dezen op te leggen. Den 4den Juni volgde de resolutie: ‘de mogendheden, de noodwendigheid van de herziening der verdragen van 1839 erkend hebbende, vertrouwen aan eene commissie, omvattende de vertegenwoordigers van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, het Britsche Rijk, Frankrijk, Italië, Japan, België en Nederland, de taak toe der bestudeering van de maatregelen, die uit die herziening moeten voortvloeien en voorstellen te doen, die niet mogen medebrengen den overgang van territoriale souvereiniteit, noch vestiging van internationale servituten. De commissie zal België en Nederland uitnoodigen gemeenschappelijke formules in te dienen met betrekking tot de bevaarbare waterwegen, zich daarbij latende leiden door de algemeene beginselen door de Vredesconferentie aangenomen.’ De heer van Karnebeek, van dit resultaat mededeeling doende in de Nederlandsche Kamer, merkte op ‘dat de bedreiging, die uit het naburige land opkwam, thans ter zijde | |||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||
is gesteld’ (6 Juni). In de Belgische Kamer verzekerde, 11 Juni, de heer Hymans: ‘het behoeft geen betoog, dat de aangegeven procedure niet zal belemmeren het onderzoek van alle maatregelen, onontbeerlijk om de gevaren en ongemakken te niet te doen, waaraan overeenkomstig de conclusie der mogendheden van 8 Maart j.l. de verdragen van 1839 België en den algemeenen vrede blootstellen, evenals om aan België de volle vrijheid zijner economische ontwikkeling en zijn geheele vrijheid te waarborgen.’ Toen eenige dagen later Wilson te Brussel verscheen, bood het ‘Comité de politique nationale’ hem een adres aan, waaruit blijkt dat deze vertegenwoordiging der Belgische annexionistische partij de resolutie van 4 Juni in den meest volstrekten zin negeert, immers den eisch tot inlijving van Zuid-Limburg en dien tot onderwerping van den ganschen loop der Schelde aan de Belgische souvereiniteit handhaaft. Naar aanleiding van een onderhoud, dat het Comité met president Wilson had, heeft het sedert nog den eisch geformuleerd tot onmiddellijke ontruiming van Limburg door Nederland, opdat er onder toezicht van den volkenbond eene volksstemming zal kunnen plaats hebben. De internationale commissie, die deze maand te Parijs hare werkzaamheden is begonnen, heeft eerst de vertegenwoordigers van België, de heeren Segers en Orts, vervolgens den heer van Swinderen gehoord. Het blijkt dat België, ondanks de resolutie van 4 Juni, van zijn bekende eischen niets heeft laten vallen; alleen wordt hetgeen 11 Februari ‘souveraineté absolue’, 20 Mei ‘les attributs de la souveraineté’ heette, thans ‘maîtrise’ gedoopt. De heer van Swinderen heeft de reserves van den heer van Karnebeek herhaald, ook diens toezeggingen, door de heeren Segers en Orts thans even onvoldoende geoordeeld, als op 3 Juni door den heer Hymans. De vertegenwoordigers der vijf mogendheden, bespeurende dat België en Nederland elkander geen stap genaderd zijn, hebben zoowel Belgen als Nederlanders laten vertrekken, om buiten hunne tegenwoordigheid thans zelf te formuleeren welke oplossingen zij aan beide partijen zullen kunnen voorstellen. Intusschen is het geheime stuk van 20 Mei bekend geworden, dat natuurlijkerwijze de stemming in Nederland buitengemeen verbitterd heeft. | |||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||
Dat stuk is, door het in Nederland gevestigd Vlaamsche Persbureau, gepubliceerd den 17den Augustus. Een verzoek om inlichting is door de Nederlandsche regeering onmiddellijk tot de Belgische gericht; het antwoord was nog niet ontvangen toen, den 20sten, de heer van Swinderen te Parijs aan het woord kwam. Niemand zou er Nederland een verwijt van hebben kunnen maken, zoo het eens de geheele beantwoording der heeren Orts en Segers verdaagd had tot gebleken zou zijn of inderdaad, zooals het Vlaamsch Persbureau gemeend had te kunnen verzekeren, den 3den Juli, dus eene maand na de Parijsche resolutie, door de Belgische regeering aan agenten in Nederlandsch Limburg instructiën waren gegeven die de Belgische aanvaarding dier resolutie als grondslag van nadere onderhandeling tot een spot maakten. Nederland is, wederom, ten uiterste lankmoedig geweest. De 23 Augustus ontvangen Belgische mededeeling dat de ‘dienstorder’ (note de service), ‘waarvan door de dagbladen een groot gedeelte werd gepubliceerd’ [gedeelte dat men niet als verdicht heeft kunnen wraken], van den 20sten Mei dagteekent, heeft aan de zaak haar uiterst bedenkelijk karakter niet ontnomen. Den 20sten Mei waren er dus Belgische agenten in Nederlandsch Limburg, die de schoone taak vervulden in het stuk op zoo aanstootelijke wijs omschreven; zijn zij er nog? En laat men hen begaan? Dient niet te Parijs te worden verklaard, dat het voor Nederland onmogelijk is op den grondslag der resolutie van 4 Juni verder te onderhandelen, eer te zijnen genoege gebleken is, dat België zijn gedrag sedert 20 Mei met dien grondslag in overeenstemming heeft gebracht? Wat zou België doen indien Nederland eens de vragende partij was en terzelfder tijd dat het met België onderhandelde over regelingen die geen overdracht van gebied zouden insluiten, geheime agenten in eene Belgische provincie onderhield? Meent men die agenten maar in het duister te moeten laten wroeten, in de overtuiging dat zij toch niet veel bereiken zullen? Het zou verkeerde politiek zijn, vrees ik; de mensch en de Staat worden nu eenmaal onvermijdelijk beoordeeld niet naar wat zij doen alleen, maar ook naar wat zij over zijn kant laten gaan. Iedere natie heeft zwakke broeders in haar midden wien men ook zoodanigen steun niet onthouden mag, dien de sterken terecht versmaden. | |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
Tot dusver heeft Nederland zich in het moeilijk geval voortreffelijk gedragen. Het geheel der Belgische opinie tegen Nederland op te zetten, het te laten aankomen op een open conflict, en zoodoende den moreelen band tusschen Nederland en de Vlaamsche bevolking door te snijden, is van degenen die deze zaak in België drijven het niet uitgesproken maar stellig bestaand nevendoel. Wij hebben dit doorzien en onze houding ook dáárdoor laten bepalen. De heeren van het Comité sturen regelrecht op moeilijkheden aan waaruit alleen eene blindelings hunne luimen volgende Entente hen zou kunnen bevrijden. In Mei waren de mogendheden, te oordeelen naar de persoonlijke uitingen (en ook de besluiten) dergenen die ze toen te Parijs vertegenwoordigden, ten aanzien van België niet blind. Is daarin sedert verandering gekomen? Eerder zijn wij geneigd te gelooven dat zekere kringen in België hun ‘va banque’ spelen. Eene crisis uit te lokken heeft in hunne macht gelegen, die op te lossen zooals zij het wenschen zouden, gaat hunne macht te boven. Wij kunnen dit zoo zeker zeggen daar tot zoodanige oplossing de medewerking van Nederland noodig zou zijn, en dit zal zijn na ernstig beraad in Mei aangenomen houding niet verloochenen.
Er is, behalve de Nederlandsch-Belgische zaak, nog veel anders in Augustus aan de hand geweest, maar ik mag van den lezer thans geen oogenblik meer vergen. Over Hongarije, Opper-Silezië, Wilson en den Amerikaanschen Senaat, de binnenlandsche verhoudingen in Engeland, den vrede met Duitsch-Oostenrijk, dus een andere maal.
C. |
|