pelen, bezitten het vermogen om in de illusie van het oogenblik te leven. Hij, de kunstenaar, kent de lange spanning, het onafgebroken verlangen en vreezen, die aan het kunstwerk voorafgaan; het is de leefwijze van zijn ziel geworden. Hij kan niet leven in de illusie van het oogenblik. En dus zoekt hij naar schoonheid.
‘Als de menschen eens wisten, hoeveel vrede zij veronachtzamen, die één enkele minuut kan bevatten, hoeveel minder zouden zij lijden onder 't zich aan de zinnen opdringend geweld.’
Wij zien hem voor ons, stille figuur, zooals hij daar zit in de loopgraaf, zoekend God in iedere vergankelijke minuut van stilte en zonneschijn, wachtend het oogenblik waarop God's weten hem zal worden ingestort.
Om de gemeenschap met God deelachtig te worden, zoekt hij de eenzaamheid. Hij zoekt en vindt die temidden van de loopgraaf der voorste linie meer, dan gedurende de dagen van veiligheid en gemak in het kantonnement: ‘de veiligheid en het gemak, die de temperamenten ontketenen.’
‘De eenzaamheid van een ziel, die alles kan vergeten, wat niet met haar meetrilt’....
Elke aanraking vanuit de werkelijkheid, deze werkelijkheid, die slechts verschrikking biedt en banaliteit, is een bedreiging van zijn hoogste goed:
‘O, de eenzaamheid, voor hen, die haar waardig zijn.’...
De schoonheid is hem het symbool van Gods volmaaktheid. Steeds grooter wordt voor hem de beteekenis der natuurschoonheid en pas tijdens het vreeselijke voorjaarsoffensief, als zijn geest licht bedwelmd is van ontzetting, wendt hij zich meer onmiddellijk tot God, hoewel ook dan de natuurschoonheid niet ophoudt hem medium der Godsopenbaring te zijn.
Eens spreekt hij uit:
‘Er zijn uren van zoo groote schoonheid, dat hij, die ze omvat op dat oogenblik niet zal kunnen sterven.’
Machtig woord! Hij, die het schreef is gedood. Hij heeft de schoonheid losgelaten. Maar door dit woord te spreken heeft hij bewezen, dat het mogelijk is deze waarheid te beleven.
Zullen wij nu vragen of naturen met rijker geestesgaven