| |
| |
| |
Hooger handelsonderwijs aan Universiteiten.
De pogingen, die sedert een paar maanden door verscheidene kringen van belangstellenden werden aangewend tot oprichting van eene nieuwe, economische faculteit aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam, leveren een bewijs te meer van de dringende noodzakelijkheid die allerwegen wordt gevoeld om het hooger onderwijs in de handelswetenschap uit te breiden: de wetenschappelijke opleiding van den aanstaanden koopman en industrieel treedt voortaan bijna volledig in de plaats van de vroegere ontwikkelingsmogelijkheid die aan beide, voor hunne opleiding, slechts de les van 't practisch leven bood, en de ervaring die zij in het handelsbedrijf zelf moesten verwerven. Op deze noodzakelijkheid nog verder aan te dringen, is zeker overbodig, nu in de landen, die de grootste economische macht verworven hebben, zelfs in het nuchter handeldrijvend Engeland, een aantal inrichtingen van hooger onderwijs tot stand gekomen zijn om in de nieuwe behoefte te voorzien, en ook Nederland, in de Handels-Hoogeschool, gevestigd te Rotterdam, eene instelling gekregen heeft die voor dit land in ruime mate kan voldoen aan de eischen van den tijd. Dit stuk heeft dan ook niet ten doel, de voordeelen, welke handelshoogescholen en andere soortgelijke inrichtingen kunnen opleveren, nogmaals op te sommen en andermaal de bezwaren te weerleggen, welke tegen hunne oprichting werden aangevoerd. Daar het vraagstuk: academische handelsopleiding, of wel opleiding uitsluitend gesteund op practische
| |
| |
ervaring, over 't algemeen niet meer als voor verdere discussie vatbaar wordt beschouwd, is het voortaan van meer belang, te bespreken op welke wijze de nieuwe scholen dienen te worden opgevat en ingericht om het zekerst de resultaten op te leveren welke er van worden verwacht. Eene vraag, die daarbij vóór alle andere kan worden opgeworpen, is deze: dient de handelshoogeschool te zijn eene geheel afzonderlijke, op zich zelf staande en uitsluitend van zich zelf afhangende inrichting met eigen administratie en eigen leeraarscorps, of is het verkieslijker dat ze wordt tot stand gebracht als onderdeel van eene universiteit of ten minste als eene leerinrichting die door zekere banden met eene universiteit verbonden is?
Zooals die vraag gesteld wordt, is het echter onmogelijk ten voordeele van een dezer beide systemen een besliste voorkeur te doen blijken. Van de handelshoogescholen van Keulen en van Leipzig, beide te rekenen onder de oudste in Duitschland, voorziet de eerste zelf in alle behoeften van het onderwijs, terwijl de tweede, voor een aantal leervakken (bijv. staathuishoudkunde, aardrijkskunde, enz.) hare studenten naar de colleges stuurt, die aan de Leipziger universiteit gegeven worden. Beide scholen hebben nochtans in even groote mate een welverdiende faam verworven. Men begrijpt dan ook dat alles in dit opzicht afhangt van de plaatselijke toestanden. Beschikken zij, die eene nieuwe handelshoogeschool willen tot stand brengen, over voldoende ruime geldmiddelen tot het aanwerven van het leeraarscorps, tot het op- en inrichten der gebouwen, auditoria, handboekerijen, musea en laboratoria (voor warenkennis n.l.), enz., tot het aanschaffen van de talrijke en kostbare benoodigdheden, die in eene moderne hoogeschool t'huis hooren, dan kunnen ze zich natuurlijk de weelde veroorloven eene school te stichten die op zich zelf eene volledige eenheid uitmaakt. Zoo zal het trouwens noodzakelijkerwijze zijn in steden waar geene andere hoogeschool bestaat waarbij men aansluiting zou kunnen zoeken. Door deze zelfstandigheid wordt de mogelijkheid gegeven meer aandacht te verleenen aan de bijzondere behoeften van studenten, die zich tot den handelsstand bekwamen, en worden deze laatsten niet genoodzaakt de colleges bij te wonen
| |
| |
gezamenlijk met anderen van wie de voorbereiding soms heel verschillend is en die met hunne studie een heel ander doel nastreven. De colleges worden alsdan ingericht speciaal voor hen; de leeraar die vóór zich toehoorders heeft van dezelfde soort, meestal ook van gelijken ontwikkelingsgraad en vóórstudie, kan de leerstof gemakkelijker doen beantwoorden aan den eigen aard van het handelsonderwijs. Van den anderen kant, zijn in reeds bestaande wetenschappelijke inrichtingen elementen voorhanden, die voor de te stichten handelshoogeschool dienstbaar kunnen gemaakt worden, dan komt onwillekeurig het verlangen op, van deze elementen gebruik te maken. Worden bijv. aan eene universiteit leergangen gegeven, die ook op het leerplan van eene handelshoogeschool eene aangewezen plaats hebben, dan zal men begrijpelijkerwijze pogen dit gedeelte van het onderwijs aan de betreffende universiteitsprofessoren toe te vertrouwen, het aan deze overlatende, te beoordeelen, of zij eenvoudig dezelfde colleges zullen geven voor hunne vroegere studenten en tevens voor de studenten van de nieuwe inrichting, dan wel of ze, speciaal voor deze laatsten, hun college zullen aanpassen aan de eenigszins andere geestesrichting en doeleinden van hunne nieuwe leerlingen; bestaan in universiteits-instituten, verzamelingen of andere inrichtingen ten behoeve van het onderwijs, welke de handelshoogeschool nuttig zou kunnen aanwenden, dan zal men trachten ze mede te doen dienen ten bate van de opleiding der aanstaande kooplui. In België, waar reeds lang geijverd werd voor de oprichting van eene landbouwhoogeschool in het Vlaamsch gedeelte van het land, scheen de regeering in den laatsten tijd wel eindelijk geneigd toe te geven aan den algemeenen wensch, doch deze landbouw-hoogeschool te willen oprichten in een verloren, van alle verkeer verstoken uithoekje van Vlaanderen. Gent, met de omringende land- en tuinbouwstreek, van waaruit alle punten van deze streek
gemakkelijk te bereiken zijn, belangrijk intellectueel centrum, dat in de faculteit van wis- en natuurkunde van zijne universiteit reeds tal van bruikbare elementen bood (bijv. leergangen en verzamelingen van plantkunde, delfstofkunde, enz.), scheen onder den drang van beweegredenen waarvan de bespreking hier niet op hare plaats is, de vlag te zullen moeten strijken
| |
| |
voor eene of andere onbelangrijke gemeente waar alles nog te scheppen zijn zou, waar niets aanwezig is dat tot de vorming van de voor hoogere studie gewenschte atmosfeer kan bijdragen. En het is éérst vóór korte dagen, dat de regeering tot andere gevoelens schijnt te zijn gekomen. De uitgaven door het hooger onderwijs veroorzaakt, zijn zóó groot, dat men inderdaad mag zeggen, dat van elke gelegenheid om ze te verminderen door het benuttigen van wat reeds bestaat, zoowel door openbare besturen als door particulieren met dankbare graagte behoort te worden gebruik gemaakt. In zooverre, natuurlijk, als men mag aannemen, dat de betrekkingen tusschen de nieuwe handelshoogeschool en de reeds bestaande inrichting, voor de voorspoedige ontwikkeling der eerste werkelijk bevorderlijk en voor de laatste niet belemmerend bevonden worden. Want hoe voordeelig het voor de nieuwe school ook zijn kan in eene universiteit een vaste kern te vinden, een stevige steun waarlangs ze kan opgroeien, toch moet haar de noodige vrijheid van beweging overgelaten worden en moet zij in zaken van bestuur genoegzaam onafhankelijk zijn. Of zij als volledig vrij en zelfstandig organisme er zich bij bepaalt, zekere colleges, gegeven aan de universiteit, op haar leerprogramma op te nemen, dan wel onder een of anderen vorm een onderdeel van de universiteit uitmaakt, doet daarbij niets ter zake. De behoeften van het hooger handelsonderwijs, met zijne vermenging van theorie en praktijk, zijn niet dezelfde als die van het onderwijs dat door de andere faculteiten wordt verstrekt en het moet aan de school worden overgelaten, onafhankelijk van regelingen welke voor deze faculteiten zouden gelden, de noodige maatregelen te nemen om het onderwijs zóó in te richten en naar veranderde omstandigheden te wijzigen, dat met die behoeften rekening gehouden wordt. En het komt mij zelfs wenschelijk voor, dat aan de directie een karakter van stabiliteit
en duurzaamheid gegeven wordt en dat ze niet aan dezelfde wisselingen onderhevig is als de vertegenwoordigende personen van de faculteiten.
Volgens de berichten, die onlangs in de kranten zijn verschenen, schijnt het de bedoeling te zijn, bij de oprichting der nieuwe school voor hooger handelsonderwijs te Amster- | |
| |
dam - die den vorm zou aannemen van eene zesde faculteit aan de gemeentelijke universiteit - voor het opmaken van het leerprogramma, zulke, in bestaande faculteiten gedoceerde colleges, die daarvoor in aanmerking komen, over te nemen en deze vakken aan te vullen door enkele andere waarvoor nieuwe leerstoelen zouden moeten worden opgericht. Hoewel er in het huidige stadium van de voorbereidende werkzaamheden nog slechts sprake is van voorstellen van den senaat aan het curatorium der universiteit en eene definitieve regeling dus nog niet getroffen is, kan men aannemen, dat in hoofdzaak de economische faculteit op dezen grondslag tot stand zal komen.
Tot eene soortgelijke beslissing werd men op grond van een jarenlang nauwkeurig nagaan van de ontwikkeling der handelshoogescholen ook gebracht te Gent, waar sedert 1901 hooger handelsonderwijs gegeven werd. In zeer onvoldoenden en ondoelmatigen vorm echter. Dit onderwijs, immers, bepaalde zich bij eenige handelsleergangen, welke in de faculteit der rechtsgeleerdheid waren ingericht. Dat dergelijke schikking voor het onderwijs in de handelswetenschap niet bevorderlijk was, hoeft zeker geen betoog: gedrukt door de voornaamste werking van de rechtskundige faculteit, noodzakelijkerwijze overgelaten aan eigen lot, daar waar integendeel eene onafgebroken nauwlettende aandacht noodig was, kon het onmogelijk tot volle ontwikkeling geraken. Een andere vorm moest dus gevonden worden. Bij Koninklijk Besluit van 11 October 1906 werden deze handelsleergangen samengevoegd tot eene afzonderlijke afdeeling met een eigen directie, die echter met de faculteit der rechtsgeleerdheid vereenigd bleef en die den naam kreeg van: ‘Ecole spéciale de commerce annexée à la faculté de droit’. Hierdoor was weliswaar een belangrijke vooruitgang verwezenlijkt. Een lichaam was tot stand gebracht dat voortaan een eigen leven leven kon, dat eigen belangen kon doen gelden en noodzakelijk bevonden verbeteringen nastreven. Door die voortdurende vereeniging met de faculteit echter, moest de jonge handelshoogeschool noodzakelijkerwijze beschouwd worden als een aanhangsel, als eene ondergeschikte afdeeling van een grooter geheel dat andere en misschien zelfs stegenstrijdige belangen heeft. Zulks was zeker nog niet
| |
| |
in overeenstemming met de eischen van de moderne economische ontwikkeling. Onwillekeurig werd men er toe gebracht, te denken aan het voorbeeld van die inrichtingen, die in de laatste jaren in andere landen ontstaan waren als meer onafhankelijke organismen en die zich, mede door deze grootere onafhankelijkheid, veel vrijer hadden kunnen ontwikkelen en uitbreiden. In 1917 werd de algemeene hervorming van het hooger handelsonderwijs te Gent ingevoerd, die misschien de basis had kunnen worden voor den groei van eene handelshoogeschool, welke in den loop der jaren met de beste wellicht had mogen vergeleken worden. De gouverneur-generaal, volgens het geldende volkenrecht tijdens de bezetting belast met de leiding van 's lands zaken, vaardigde 23 Mei 1917 eene verordening uit, waarbij eene ‘Hoogere School voor Handelswetenschap bij 's Rijks Universiteit te Gent’ werd opgericht. De nieuwe school was volkomen los van de faculteit der rechtsgeleerdheid en maakte als een eigen afzonderlijk geheel deel uit van de universiteit, op dezelfde wijze als de faculteiten. Ze vormde dus als het ware eene nieuwe faculteit, die, evenals te Amsterdam het geval zal zijn, naast hoogleeraren behoorende tot andere faculteiten, docenten had die uitsluitend in de school college gaven. Ze had een eigen bestuur, dat, tot grooter doeltreffendheid - in tegenstelling met de faculteiten waarvan de decaan slechts voor korten tijd in 't bezit is zijner waardigheid en in tegenstelling met de vroegere ‘Ecole spéciale’ die onder de leiding stond van eenen voorzitter die voor één jaar gekozen werd - een blijvend karakter had. Daardoor was de continuïteit in de leiding en den gang der studie beter gewaarborgd dan in het verleden en kon, tot ontwikkeling van de nieuwe inrichting, in de grootst mogelijke mate partij getrokken worden uit de ondervinding die de leiders zouden opdoen.
De ontwerpers der ‘Hoogere School’ hadden, tot inrichting van het onderwijs, nog andere plannen opgevat, waarvan echter de volledige verwezenlijking door den loop van de gebeurtenissen niet meer mogelijk was.
Volgens de vroegere regeling werd aan den leerling, na twee jaren studie volgens het daartoe vastgestelde programma en na een examen, dat in twee gedeelten afgenomen werd, het diploma toegekend van licentiaat in de handelsweten- | |
| |
schap. Na een derde jaar studie volgens het daartoe vastgestelde programma en na een examen dat in eens afgenomen werd, kon hij een der volgende diploma's verwerven: a) licentiaat van den hoogeren graad in de handelswetenschap, b) licentiaat in de handels- en financiewetenschap, c) licentiaat in de handels- en koloniale wetenschap, d) licentiaat in de handels- en consulaire wetenschap. Na een vierde jaar kon hij den graad verkrijgen van doctor in de handelswetenschap, mits het voorleggen van een proefschrift en het verdedigen van een zeker aantal stellingen.
Hoe begeerig men ook was meer eenheid te brengen in deze bonte verscheidenheid van graden en diploma's, vooral van die waardoor het derde studiejaar bekroond wordt, toch bleek het na rijp overleg gewenscht de heele reeks in stand te houden, namelijk met het oog op de andere Belgische inrichtingen voor hooger handelsonderwijs, welke, volgens de voor hen geldende bepalingen, genoemde diploma's konden afleveren. Tot deze inrichtingen behoorden verscheidene particuliere scholen, waarop het staatsbestuur geen vat had, alsmede de Bijzondere handelsschool bij de faculteit der rechtsgeleerdheid van de staatsuniversiteit te Luik. Voor deze laatste gold echter de hervorming van 1917 evenmin als voor de eerste, daar de universiteit te Gent de eenige was in België die, na twee lange en verderfelijke jaren onderbreking van het onderwijs, niettegenstaande de bezetting hare werkzaamheid hervatte. De graden, waardoor de studie wordt bekroond, werden dus behouden, doch in de opvatting en inrichting van het onderwijs zelf werden belangrijke wijzigingen aangebracht.
In de plaats van het vroegere starre leerprogramma, dat aan alle studenten van eenzelfde studiejaar een gelijkluidende lijst van vakken voorschreef, zou getracht worden aan de studenten meer gelegenheid te verleenen in zekere mate zelf hun studiegang te bepalen. Deze gedachte was eene grondige afwijking van de algemeene begrippen, tot dusver gehuldigd door het hooger onderwijs in België, volgens dewelke de leerstof zich uitstrekt tot - en zich tevens bepaalt bij - die vakken, waarvan de kennis voor elk examen door de wettelijke bepalingen wordt geeischt. Naar het voorbeeld van andere landen, waar het begrip der ‘aca- | |
| |
demische vrijheid’ en het beginsel van de ‘specialiseering’ er toe geleid hebben, de universitaire studie tot een veel losser middel van opleiding te maken, wilde men den studenten, binnen zekere grenzen, het recht toekennen, naar eigen aanleg en voorkeur, een leerplan samen te stellen, door hen naast sommige vakken, waarvan de kennis onontbeerlijk werd geacht, een zeker aantal andere vakken uit eene opgesomde reeks te laten kiezen. Een stelsel dus, zooals het nu ook voor de nieuwe faculteit te Amsterdam schijnt te worden aangenomen. Voor de twee eerste studiejaren nochtans, waarvan de inrichting nog kon voleindigd worden, zou dat stelsel niet ten volle worden toegepast. Deze twee eerste jaren, leidend tot den graad van licentiaat in de handelswetenschap, werden beschouwd als een afgerond geheel, bestemd om aan den leerling die in groote handels- en nijverheidsondernemingen eene leidende betrekking wenscht te vinden, de algemeene kennis te ververschaffen die in het werkdadig leven van hem gevergd kan worden. Behoorden tot het programma van deze twee studiejaren de volgende vakken: drie moderne talen, handelstechniek, boekhouden, handelsrekenen, geld- en bankwezen, verkeerswezen, algemeene en economische aardrijkskunde, warenkennis, geschiedenis van handel en nijverheid, staathuishoudkunde, statistiek,
hoofdbegrippen van het recht, handelsen zeerecht. In zooverre was er nog geene grondige principieele wijziging tegenover vroeger te bespeuren. Doch ten einde ook hier aan de persoonlijke neigingen en wenschen der studenten toch eene zekere vrijheid van beweging over te laten, bepaalde de ‘verordening betreffende het examen ter verkrijging van den graad van licentiaat in de handelswetenschap’, dat behalve de vakken die door het programma voorgeschreven waren, ook andere, niet-verplichte vakken konden worden ingericht en dat aan leerlingen die, naast en tegelijk met het gewoon examen, in zulke vakken een bijzonder examen aflegden, een diploma zou verleend worden waarin het afleggen van dat bijzonder examen vermeld zou zijn. Men dacht hierbij aan hetgeen dikwijls voorkomt aan de Duitsche handelshoogescholen, waar het ‘Vorlesungsverzeichnis’ meestal eene rijke keus van allerlei colleges aanbiedt. Een der eerste colleges, welke aldus zouden worden ingericht, zou gepaard
| |
| |
gaan met practische oefeningen in het laboratorium en handelen over vervalsching van handelswaren; een ander zou tot onderwerp hebben het critisch onderzoeken van balansen van handels- en nijverheidsondernemingen.
Het derde studiejaar was het gebied waar het hierboven besproken beginsel volop zou worden toegepast. In overeenstemming met wat door de regeling van 1906 was ingevoerd, zouden alle studenten van dit studiejaar zekere gemeenschappelijke colleges bijwonen, onverschillig welk der vier diploma's of graden zij verlangden te verwerven. Doch behalve deze gemeenschappelijke colleges, werd van de leerlingen, al naar gelang van den graad waarvoor ze zich wenschten te bekwamen, ook een examen in enkele andere vakken geeischt. De regeling van 1906 schreef deze vakken voor elk van de vier categorieën voor. De bewerkers van de hervorming van 1917 daarentegen wilden aan de studenten uit verscheidene reeksen van vakken de vrije keus laten van een zeker aantal onder hen. Vermits in dit derde studijaar eene schifting onder de studenten werd gemaakt door het bereikbaar stellen van vier verschillende diploma's volgens de specialiteit, die door elk individu gekozen was, moest de specialiseering dan ook in de ruimste mate bevorderd worden. De regeling van 1906 had dezen weg gedeeltelijk willen opgaan, was echter nog gehemd door de traditioneele opvatting, dat de studiegang van overheidswege strikt moet afgebakend worden. De ontwerpers van de ‘Hoogere School voor Handelswetenschap’, van hunnen kant, wilden het persoonlijk element hier eene rol laten spelen, door aan elken leerling, in overeenstemming met het door hem nagestreefde oogmerk, in de mate van de mogelijkheid het recht te gunnen zelf de kennis te bepalen die hij aan de universiteit verwerven wil. Hier ook was het de bedoeling, bij het samenstellen van den lesrooster, de grootste alzijdigheid te betrachten en naarmate de handelshoogeschool meer studenten hebben zou, steeds meer nietverplichte colleges in te richten over speciale onderdeelen van de wetenschap. Met sommige dezer colleges zou men in de toekomst pogen te belasten, bankdirecteuren, leiders van groote zaken, technici, juristen, enz., heeren dus
die buiten de handelshoogeschool in het practisch leven hun
| |
| |
voornaamste werkkring vinden en die een deel van hunne kennis, toegelicht met voorbeelden ontleend aan hun eigen ondervinding, zouden komen mededeelen. Een leergang bijv. als die over handelsjournalistiek, gedurende het wintersemester 1908/1909 aan de Berlijnsche handelshoogeschool gegeven door een vakkundige, zou niet nalaten groote belangstelling te wekken. Misschien zou het zelfs mogelijk zijn de colleges van deze laatste soort ook toegankelijk te maken voor niet-studenten der universiteit en aldus eene inrichting tot stand te brengen die, in haar geheel genomen, niet eene loutere vakschool is, maar die de wetenschap laat uitstralen over breede kringen der bevolking. De voorbereidende studie tot deze reeks hervormingen was in vollen gang, toen ze door de gebeurtenissen moest afgebroken worden.
Bij de inrichting van het vierde studiejaar behoef ik niet lang te blijven stilstaan. Eigenlijk kan er hier geen sprake zijn van een ‘vierde studiejaar’: het koninklijk besluit van 1906 bepaalde alleen, dat er tusschen het derde en het vierde examen minstens een jaar verloopen moest. Dit jaar zou de student aanwenden tot het schrijven van zijn proefschrift. Hoewel bij de ontwerpers der ‘Hoogere School’ omtrent het doctoraat in de handelswetenschap nog geen vast omschreven plannen bestonden, kan men toch zeggen, dat zeer waarschijnlijk de vroegere regeling in hoofdzaak zou behouden worden. Men kan er nochtans reeds bijvoegen, dat de neiging bestond, het aantal stellingen, waarvan de verdediging gelijktijdig met het voorleggen van het proefschrift geeischt werd, (vroeger 3), aanmerkelijk te vermeerderen.
Volgens de onlangs verschenen berichten aangaande het rapport van den senaat aan het curatorium der universiteit te Amsterdam, zou ‘eerst later moeten worden overwogen in hoeverre de nieuwe faculteit ook diplomatieke en consulaire ambtenaren benevens leeraren aan handelsscholen zal kunnen opleiden’. In België dragen de handelshoogescholen reeds sedert lang zorg voor deze opleiding, behalve van hen die in de diplomatieke loopbaan willen treden en waarvoor meestal jongelieden uit de hoogere standen, die in het bezit zijn van het diploma van meester in de rechten, gekozen worden. Het bezit van het diploma van licentiaat
| |
| |
in de handels- en consulaire wetenschap kan tot de benoeming van den houder tot vice-consul leiden, hoeft echter niet noodzakelijk, want het bezit van dat diploma wordt voor dat ambt niet onvoorwaardelijk geeischt; ook ambtenaren bij het ministerie kunnen tot de consulaire loopbaan toegang krijgen na het afleggen van een administratief examen. Moest eerstdaags de neiging, die tegenwoordig meer en meer veld wint, om de diplomatieke en consulaire ambtenaren te vereenigen tot een enkel corps ressorteerende onder eenzelfde ministerieel departement, ook in België zegevieren, dan zou dit natuurlijk invloed hebben op dit gedeelte van het onderwijs. Deze eventueele hervorming moet aan de toekomst overgelaten worden. Wat de handelsleeraren betreft, bepaalde het Koninklijk Besluit van 1906 dat voor studenten, die leeraar aan de handelsafdeeling der Athenaea (de Belgische staatsinrichtingen van middelbaar onderwijs) willen worden, gedurende het vierde studiejaar ‘pedagogische oefeningen’ zouden worden ingericht en dat deze studenten, behalve het voorleggen van een proefschrift en het verdedigen der stellingen, eene les zouden moeten houden over een onderwerp vier en twintig uren te voren op te geven door de examencommissie. Op deze regeling en op de wijze waarop ze werd toegepast, valt wel een en ander aan te merken. Met deze oefeningen, zeer gering in aantal, werden hoogleeraren belast die in de ‘Ecole spéciale’ college gaven over die vakken, die ook op het programma van de handelsafdeeling der Athenaea voorkomen, zooals bijv. economische aardrijkskunde, boekhouden, handelsrekenen. Hoe geschikt deze hoogleeraren ook voor hun eigen beroep zijn mogen, toch zal men begrijpen, dat ze niet altijd de noodige ondervinding kunnen hebben van het wezen en de behoeften van het middelbaar handelsonderwijs om deze oefeningen waarlijk te doen zijn, eene pedagogische leerschool voor den aanstaanden leeraar. En voor wat de
‘les’ aangaat, gehouden vóór de examencommissie, die moet noodzakelijkerwijze worden eene reine herhaling van de stof die de examinandus tijdens het college door zijn eigen professor heeft hooren voordragen, niet eene werkelijke les zooals men ze van eenen Athenaeumleeraar zou verwachten; een bewijs dat hij die stof wel
| |
| |
degelijk in zich heeft opgenomen, niet een bewijs dat hij in staat is deze stof voor leerlingen van eenen bepaalden ontwikkelingsgraad begrijpelijk te maken. Onwillekeurig ondergaat de spreker den invloed van den aard der toehoorders die hij vóór zich ziet. Richt hij zich werkelijk tot leerlingen met een lager ontwikkelingspeil dan hijzelf, dan zal hij veel gemakkelijker in zich het vermogen vinden de stof zoodanig uiteen te zetten, dat hij door leerlingen kan begrepen worden. Hij zal enkele vragen kunnen stellen om zich te vergewissen, of dit doel bereikt is en desnoods door verdere verklaringen duidelijk maken wat nog niet voldoende duidelijk werd. Hij weet: zijne leerlingen moeten in staat wezen zijn betoog te volgen. Terwijl hij daarentegen tot de leden der examencommissie spreekt, heeft hij niet den minsten maatstaf om zich te overtuigen of hij daarin slagen kan. En als gevolg van dat alles, hebben de leden der examencommissie, van hun kant, niet den minsten maatstaf om zijne bekwaamheid tot les-geven te beoordeelen. Iets anders moet dan ook voor de opleiding der leeraren van handelsscholen gevonden worden. Op het veld zelf waarop ze zich later zullen bewegen, zou men moeten trachten hun de noodige vaardigheid en ondervinding te doen verwerven; d.w.z. die zoogenaamde ‘pedagogische oefeningen’ zouden moeten gehouden worden vóór leerlingen eener handelsschool. In andere landen wordt in deze richting door de handelshoogescholen aan de opleiding der leeraren de grootste zorg besteed. Dat is namelijk het geval met de ‘Handelslehrerseminare’ van sommige Duitsche handelshoogescholen waarin de student verscheidene semesters doorbrengt. Weliswaar gaat de oplossing van het vraagstuk gepaard met ernstige moeilijkheden van practischen aard. Doch deze moeilijkheden zijn zeker te overwinnen en met de hier voorgestelde methode, oordeelkundig toegepast, werden reeds in het buitenland goede uitslagen
bereikt.
Van heel den hierboven beschreven opzet, die tijdens de jaren 1917 en 1918 aan de Gentsche handelshoogeschool ingespannen arbeid kostte, van al de plannen tot verdere ontwikkeling, is niets overgebleven. Evenals andere bestuursmaatregelen van de bezettende overheid, wordt ook de oprichting der ‘Hoogere School voor Handelswetenschap’
| |
| |
door de Belgische regeering, teruggekeerd in het bevrijd gebied, als van zelf vervallen beschouwd. De vroegere toestand is automatisch weer in stand getreden. Aan verscheidene heilzame verbeteringen van het bestaande, welke men geleidelijk hoopte te kunnen doorvoeren, en waarop reeds een tiental jaren geleden gewezen werd in een rapport aan de regeering op grond van een langdurig verblijf aan verscheidene der voornaamste buitenlandsche handelshoogescholen - rapport dat onbekend begraven bleef in een of ander ministerieel departement - moest dus verzaakt worden. Niets is van deze plannen en van deze werking overgebleven, dan de lange rij Nederlandsche vakboeken, die in de bibliotheek der ‘Ecole spéciale’ totaal ontbraken en die gedurende dit tweetal jaren voor de boekerij der ‘Hoogere School’ werden aangekocht. Daardoor kan wellicht aan deze bladzijden niet meer dan een retrospectief belang worden toegekend. Niettemin heeft steller gedacht, op een oogenblik dat het ‘evenement’ in de geschiedenis der Nederlandsche hoogescholen, zooals een Amsterdamsche krant het uitdrukt, staat verwezenlijkt te worden, ze te kunnen publiceeren, als bijdrage tot de reeds omvangrijke literatuur over het hooger onderwijs in de handelswetenschap.
René Claeys. |
|