| |
| |
| |
De studietijd van Emma Margant.
‘Ting’ - toen na een zagend geluid een bedrevener ‘tingeling’ aan het klankloos blikkige schelletje van kinderspeelgoed; en na eenigen tijd nog eens: zagen, zagen, tingeling.
Eindelijk binnen een schurend straktrekken van touw en de deur sukkelde open, als voetje voor voetje, toen plots met een bons tegen den muur en weer terug zoover zij aan haar touw kon. De binnenkomende liep tot onder aan de blauwblok gelooperde trap en werd met eenige moeite aan het boveneind een in rechthoek gebogen glurende juffrouwsgestalte gewaar.
‘Is juffrouw van Nes thuis?’ vroeg zij na den groet.
‘Nog niet dame, maar of de dames maar effe wachte woue bove, Uwes ben ommers van de vergadering?’
Emma Margant liep de krakende trap op, tastend aan de schrale ijzerleuning tot de hospita een nietig pitvlammetje tegen den witten wand had aangekregen met een overdaad van vochtige lucifers; hing mantel en hoed op en ging de eindkamer voor van het portaaltje in, die verrassend ruim openlag.
Een knettervuurtje in den haard en een kring cretonne en matten stoelen er omheen; toen het gas brandde, deed het Emma zoo schril aan, dat zij de kraan weer sloot en in een laag vierkant rietstoeltje haar schoenen ging zitten drogen. Lang en blond, met oogen die tegen het bovenlid lagen, wat haar een aanzien van gewichtigheid gaf en een beslisten beweeglijken mond, zat zij daar te soezen, de handen in rustige en zeer bevallige bewustheid afhangend van de leuninkjes.
| |
| |
Het hagelde duchtig tegen de ruiten opeens, een korte felle bui. Bij Emma, die nog vagelijk over het ongerief van bovenhuizen nadacht, begon nu de gedempt glorieuze stemming, waarin zij zooeven door den hagel geloopen had, weer boven te komen, terwijl de behagelijke haardwarmte haar doortrok. Een gelukskind vond zij zich, iemand om altijd op te wedden; en iemand die de gunst van het lot ondersteunde door eigen verdiensten maar ook zoo voorzichtig was geen victorie te kraaien voor de victorie was behaald. Van haar kinderjaren af had zij dat voorsprongsbesef gehad. Zij herinnerde zich een beweging die zij dikwijls deed, een even heen en weer schudden van haar hoofdje en dan een plotseling oprichten zoodat haar halsje strak stond en de blonde krullen in haar nekje kriewelden. In die oogenblikken, wist zij nog, kende zij haar meerderheid, haar triomf over de poppen of de treintjes, waarmee zij speelde, had zij een vaag besef van kracht en grootmoedigheid, die zich uitte op de geduldige dingen. En daarna op het gymnasium! Glad en zonder stoornis was haar het zware werkleven afgegaan tot haar innigen trots, die een aansporing tevens was. En de leeraars hadden altijd plezier in haar gehad, meer misschien dan de klasgenooten, die haar stijf en koud vonden, voor geen gemeenigheidje en voor weinig grappen toegankelijk. Ja, altijd had zij zich onder de eersten geteld, onder de uitverkorenen en bijzonderen, onder de getrouwelijk evenwichtigen en de in alle opzichten besten. En nu ging zich dat voorgevoel van triomf bevestigen. Want zij was candidaat gesteld voor het Praesesschap van de Club, d.w.z. van de Vereeniging van Vrouwelijke Studenten.
Wat een geluk toch, wat een geluk, dat zij studeeren mocht. Zij zou anders wel zoolang gevochten hebben tot zij toestemming gekregen had, maar hoeveel prettiger was het op deze manier, zonder ‘herrie met thuis’. Rustig het wonen op een huurkamer, waar je baas was, waar je je leven nu eens eigenhandig kon inrichten zooals je 't het beste vondt, zonder altijd die conventies en dwingerijen van een gezin. Hier studeerde je niet je vak alleen, maar voor heel je houding later, in de maatschappij. Zoo'n praesesschap, wat een oefening! In zelfbewustzijn, in optreden, in durf, in organisatie, in verantwoordelijkheidsgevoel. Het was een
| |
| |
leerschool, die zij zich ten nutte maken zou. In Rotterdam ging zoo iets niet. In Rotterdam was haar huis dat van haar vader en daar overwogen niet haar belangen. Niemand zelfs interesseerden die daar bijster. Het lag voor de hand. Haar vader, die een bekend cargadoor was en het zeer druk had, hoe zou die nog tijd vinden, op de hoogte te blijven van wat zijn dochter deed? Hij lachte haar studie eenvoudig weg. Niet dat hij er principieel iets tegen had, integendeel, hij juichte het toe als meisjes ‘iets uitvoerden’, maar hij verachtte haar vak. Philosophie, wie had daar nu practisch wat aan. En dat philosophie aan de universiteit meer wis- en natuurkunde dan wijsbegeerte inhield, daarvan had hij maar een vage en door zijn overkroppende werk weggedrongen voorstelling. Hij had liever gewild dat zijn dochter hem 's avonds wat moois voorspeelde op de piano dan dat eeuwige lezen. En Emma was hem dan ook hartelijk dankbaar, dat hij toch, omdat zij het wenschte, zonder tegenzin het noodige geld gaf. Later zou zij in ruil voor die goedheid financieel onafhankelijk zijn, had zij beloofd, al was dit meer voor haar dan voor hem een geruststelling: met zijn ruige optimisme achtte hij dit voor zíjn dochter overbodig.
Haar moeder was een gezellige dikke Ma, zeer op haar gemak gesteld en met een vereering voor haar kinderen, die Emma, zelfs Emma soms kriebelig maakte. Doch desondanks kostte het haar groote moeite, met Emma's keuze in te stemmen. Zoo zielsgraag had zij haar dochter huishoudelijk geweten, met toewijding voor kokerellen, verstellen en morgentjes verpraten. Ja, Ma's ideaal was: uitrusten in een armstoel bij den haard met een grooten bos steutels naast zich en Emma met-de-jonge-beenen bedrijvig dribbelend om haar heen en fuggelend aan inmaak of kapotte kousen; en dan een kalm-slingerend gesprekje over de toiletjes van die en de kinderen van deze of over de meidenramp en de duurte - - de werkelijkheid bleef er ver van. Och, die goeie Ma troostte zich wel, omdat ze er onmachtig tegen was. Toch bleef die modern durvige neiging een hapering in haar geluk en een struikelblok in haar effene denken. Zij bekende zich nooit dat haar gemak er mee gemoeid was, en dat was ook niet de eenige reden voor haar onrust: zij vreesde instinctief een terugval na zooveel over- | |
| |
moed en maakte zich als een moederdier bezorgd over de vroege vrijheid van haar welpje. En Emma, aan de moederlijke teederheid verwend en een ietsje verveeld, had zich ook dikwijls aangesteld als een vroeg-vrij welpje, waarover zij later spijt had. Want zij herinnerde zich nog zoo goed haar prettige jeugd met haar goedlachschen vader en haar toegevende mama, die van het oudste kind in het bijzijn van het potje-met-groote-ooren zelf, een wonderkind kneedde in haar verhalen aan derden.
Een stem bij de deur klonk plotseling boven den hagel uit:
‘Ben j' er al lang? 'k Ga me even verkleejen zeg, - snijkamer gehad - Waarom heb je geen thee gezet? En eet vast koekjes, daar in de kast, in zakjes.’
Het hoofd verdween, kwam toen nog terug: ‘Zeg, weet je dat je een tegencandidaat hebt?’
‘Neen, wie?’
‘Nans.’
Weg was ze. Een vaag snijkamerluchtje bleef hangen. Emma keek, met korte onbehaaglijke snufjes, als wakkergeworden rond. Nans candidaat gesteld, wie zouden dat gedaan hebben? Zeker de Rechten-kliek, die haar, Emma, te autoritair vond. En een paar Medicijnen mogelijk.
Toen kwam juist Nans binnen.
‘Goeiemiddag’, zei zij.
Een weinig opvallende verschijning; het golvende haar droeg ze gescheiden en laag in den hals gekapt; zij had de ietwat loome bewegingen en den verren blik van wie meer denkt en droomt dan doet, een stuurschen trek om den mond en fijne neusvleugels die telkens trilden. Haar doen was zacht en zonder horten, haar zeggen opgewekt en kalm.
‘Dag’, zei Emma, ‘kom je gauw warmen.’
Want Nans rilde en zag bleek.
Haar handen rood van den gloed, vroeg zij, terwijl Emma theezette, met een zekerheid als was het haar eigen, kiezend in het vreemde gerei:
‘Is Lien er nog niet? 'k Zag haar voor mij uitloopen.’
‘Ja, ze verkleedt zich. Waar kom jij vandaan?’
‘Van Endegeest.’
‘Interessante gevallen gezien?’
Emma schonk den ganschen trekpot vol en hing den
| |
| |
ketel terug aan zijn standaard voor Nans antwoordde:
‘O ja. Er was er een die hoogmoedswaanzin had, een vrouw was er met kleptomanie, die stal voor onze oogen alles weg en een verbeeldde zich, zelf de prof te zijn. Eigenlijk belachelijk, zulke gevallen....’
Ze zei het bedaard en leukweg, maar aan een omslaan van haar stem en een onbeheerschte trilling hoorde Emma een verzwegen geval, dat niet belachelijk was geweest.
‘En heb je geen ernstige gezien?’
‘Ernstig? Och, ernstig zijn ze allemaal, 't is maar zooals je het neemt, natuurlijk. - 't Was kòùd op den weg,’ zei zij toen opeens zoo innig, dat Emma er in voelde, hoe verschrikkelijk dat eene geval moest zijn geweest.
En ze praatte er luchtig overheen.
‘We zullen eerstdaags tegen elkaar gewogen worden, hè?’ vroeg ze vroolijk.
‘'t Is wat moois’, zei Nans, werkelijk verlucht, ‘je hoeft niet te vragen wie 't zwaarst zal zijn.’
De hagel had opgehouden en er was al eenigen tijd stommeling op de trap. Terwijl zij doorspraken, kwamen twee anderen met de gastvrouw luidruchtig de kamer in.
De bestuursvergadering was druk door veel gedurende de Kerstvacantie ingekomen stukken, beraadslagingen over de Diesviering en de aanstaande bestuurswisseling. Emma was nu in haar element. Het even geschokte gevoel van overwicht was overtuigend teruggekomen, nu zij zakelijk zijn mocht en actief en zij twijfelde evenmin als Nans meer of zij wel gekozen worden zou. Haar begrooting - zij was quaestrix - werd bijna zonder wijzigingen goedgekeurd. Een klein incident echter zou haar weer storen.
Er was een brief ingekomen met verzoek het houden van een propaganda-lezing voor Vrouwenkiesrecht toe te staan. Emma was er vlak voor, de praeses, een stijve dordenkende oudere met een imponeerende stem, tegen, omdat de V.V.S.L. een strikt neutrale vereeniging was. Na een levendig debat kreeg de praeses gelijk. En Emma, onder het napraatje opstaande en de zwierige wandplaten, waaiers en kleurige smaakloosheden beturend, zei wat ontevreden, als een berisping:
‘Hoe zou het toch komen dat meisjes-studenten - moderner
| |
| |
en vrijer kan het al niet - zoo zelden warm loopen voor vrouwenkiesrecht?’
‘Nogal glad’, zei de nonchalant voetwippende gastvrouw, die bekend stond om haar fuivend leventje en ongeregelde werken, ‘omdat wij 't veel te druk hebben om ook nog aan zulke luxe-baantjes te doen.’
't Potsierlijk parmantig beweren uit hààr mond werd hartelijk uitgelachen.
‘Men zou 't niet zeggen, maar je hebt gelijk’, kwam de praeses uit den hoek. ‘Wij dòen, en we hebben geen tijd en geen aandacht voor praten alleen.’
‘'t Lijkt er anders vandaag niet veel op,’ bromde Nans gemoedelijk.
‘Wat een aanklacht tegen de kiesrechtvrouwen!’ begon Emma vurig. Ik vind dat de Vrouw die...’
‘Juist’, viel plotseling Nans uit, ‘Vrouw met een hoofdletter en Ik vooraan, dat is de heele quaestie.’
Het klonk zeer hatelijk, maar Emma, getroffen, nam het, na een korte aarzeling, goed op.
‘Je bent wèl adrem,’ zei zij goelijk lachend en van haar stuk gebracht.
En Nans, die van zichzelf geschrokken was, trachtte te verzachten:
‘'k Bedoel het heelemaal niet persoonlijk, dat begrijp je wel, maar het drukt precies uit, hoe ik over de uiterlijke vrouwenbeweging denk. Ik ben er fel voor, zie je, voor vrouwenkiesrecht meen ik, maar de drijfsters, die 't uit eerzucht of gewaand medelijden willen dwingen voor we er rijp voor blijken, die kan ik niet goed zetten’.
Het was nu tijd voor het vijfde bestuurslid, haar woordje te plaatsen:
‘Ja, dat vind ik ook; Nans heeft gelijk, dat veel kiesrechtvrouwen meer doen dan praten en dwingen en eerzuchtig zijn.’
Toen Emma onder 't naar huis gaan over dit kleine voorval nadacht, betrapte zij zich tot haar verwondering op een analyseering van haar eigen gevoelens. Waren die louter ijdelheid en egoïsme? Och neen, natuurlijk niet. Maar was haar kiesrechtgeestdrift dan de uiting van de bittere ontroostbare bevatting van een schrijnenden misstand, die het
| |
| |
leven ondragelijk maakte? Had zij ook maar geproefd van den nijpenden nood en de brandende ellende die het kiesrecht als eenige uitkomst hadden? Het lèek er niet naar. Hoe was zij dan tot partijkiezen gekomen?
Hoe was 't ook weer, dacht zij, dien middag toen Betsy Baarn bij me zat - heftig was die, 'k zie haar nog met bolle wangetjes, rood of ze ziek was, van opwinding. Zij hield zich goed, maar zij zou graag m'n theetafel stukgerammeid hebben, geloof ik. Wat een vuur! Zoo iemand heeft wel den waren durf en actie. Bijna militant. Wat zei ze ook weer, dat mij overtuigd heeft? Ze stond daar bij mijn schrijftafel, onder de Madonna - 't viel me nog op als een beetje mal - en midden in een blauwen kring van 't karpetpatroon. O ja: ‘waarom zou je er nièt voor ijveren? Vòel je er nièt voor?’ ‘Ja zeker’, zei ik. ‘Is het niet làuw en làf, waar zòò groote belàngen op het spèl staan, met je hànden in je schòot onverschìllig tòe te zitten kijken als je geen overwègende gewètensbezwàren hebt?’ 'r Knokkel tikte bij elken nadruk op den rand van mijn bureau en als hij er naast viel op 't groene laken, gaf hij niet af. Gek dat je je iets zoo precies herinneren kunt.
Zij had gelijk, het was lauw en laf. Toen ben ik er me voor gaan interesseeren, heb er over gelezen en ben naar vergaderingen gegaan. Eindelijk heb ik me aangesloten. Ja ja, zoo was het. 'k Betreur het volstrekt niet en Nans' bewering is onzin wat mij betreft.
Het slot bevredigde haar volkomen en het beviel haar van zichzelf, dat zij in 't geheel niet boos geworden was. Zij bedacht ook met ingenomenheid, hoe goed zij in 't begin van hun samenzijn Nans' gesteldheid uit kleine aanwijzingen geraden had. Plezierig gestemd, schoon wat hinderlijk warm in 't hoofd van 't praten en denken, onder de holle koulaag van buiten, kwam ze op haar kamer, die een rustig blauwe tint had in gordijnen, karpet en divankleed. 't Was te laat voor 't eten op de Club, ze zou maar bij Prins gaan.
Nans had spijt over haar uitval. Onrechtvaardig alweer en onbekookt.
Maar 't was zoo heerlijk raak geweest. Het verloste je van een benauwenis, als iets dat je lang had dwars gezeten
| |
| |
in opgekropte ergernis, je ineens ontviel, sterk als een essence en beknopt als een oorvijg. Want al had zij 't recht niet de beweging snoodweg af te stempelen met een zegel van kwaadaardige motieven, zij kende veel, veel voorstandsters die haar beschouwden als een liefdadig tijdverdrijf. Een tijdverdrijf, liefdadig nog wel! En dat van een zoo prachtige, zoo voor elke vrouw onmisbare noodzaak als vrouwenkiesrecht, waarvoor alle uren van den dag nog niet genoeg waren om je voor te bereiden, om je verstand te scherpen en je gevoel te zuiveren, je practischen kijk en je daadkracht te verbeteren; om, als het eindelijk kwam, tenminste in staat te zijn, de zaken te zien van een ander, gelijkwaardig en daardoor verruimend standpunt als de mannen, als een waarlijk ontwikkelde vrouw.
Boem. Nans liep pal tegen de groote brievenbus van de buren aan in een behoefte, zich hardhandig en met materieele middelen te ontdoen van haar daverende en witheete gedachten.
De dag daarop was een volle voor Emma. 's Morgens college en 's middags practicum. Doch aan 't eind, tegen den eten, zou Dick komen, en dat vergoedde de mogelijk te groote inspanning.
Het college natuurkunde, het betoog dat een mechanisme leek in zuivere nauwkeurige samenstelling en harmonieerende werking en een kunstwerk in levende aanschouwelijke waarheid, boeide haar van minuut tot minuut.
In de statig stille collegezaal, door de boogramen plechtig gelijk een kleine kerk, waar de stem van den hoogleeraar als een klok in galmde, de half gedempte straatgeluiden met het zachte voetschuifelen, pengekras en gekuch een ondertoon voerden en het doffe licht van den somber natten Januarimorgen kleurloos scheen te sterven, was het luisteren geen inspanning meer, maar een verfijnd genot. Onbeweeglijk bijna in aandacht, de kalm verstandige oogen een ietsje te ernstig tegen de leden hangend, gunde Emma zich nauwlijks de storing, de punten waar het op aankwam, neer te schrijven; en toen er een pauze ontstond, die schier opschrikken deed, schokte zij recht met een intrekken van kin en schouders en met een gevoel of zijzelf door het hooren verheven was.
Onder het volgend college, waarvan zij veel meer opschreef,
| |
| |
terwijl het haar minder greep, waarin zij bovendien sukkelde met een lekkende vulpen en een nieuw dictaatcahier dat verhaarde, vergat zij 't eerste bijna weer en pas toen zij in haar blauwe kamer de dampende koffie lauwroerde, kwam er weer een lichte geluksstemming in haar denken. Zij zocht een paar boeken uit die zij 's avonds aan Dick wilde wijzen, toen de dikke hospita met haar van rechtzinnigheid tot schelens toe starre oogen klopte om een jaarquitantie voor de kas der Club te presenteeren. Terwijl Emma de ijzeren kist ontsloot, neuriede zij zacht, en zelfs wat spottend, omdat in de nabijheid van dien borend schelen blik haar altijd nog de kleine zedestoring van Dick's komst op haar kamer als iets pikants vermaakte.
Bijna de geheele middag ging om aan het practicum, een vermoeiend staan en onrustig zitten in de wijde physica-zaal, waar zij aan een weinig interessante, doch zorgeischende proef bezig was. Eenige collega's hadden iets veel mooiers onderhanden en terwijl zij daarnaar keek, moest zij even glimlachen om haar eigen kinderachtige jaloezie. Zij zou het Dick vertellen, hoe haar die middag extra lang gevallen was; ook, hoe haar 's morgens het college had geboeid.
Plichtmatig haalde zij in gedachten Dick overal bij. Want ofschoon hij een gereede belangstelling had voor al wat haar betrof, kon zij zich niet ontveinzen dat hij zich die belangstelling voor haar wèrk had opgedrongen; ook zijzelf praatte met hem liever over andere dingen die hen samen aangingen en waarvan hij evenveel wist als zij. Omdat zij echter overtuigd was dat een goed huwelijk behalve op liefde moest berusten op wederzijdsche aandacht voor al wat het leven waarde geeft, had zij zich de conventie van ‘aan hem denken’ aangewend.
Immers, nooit zou zij zich dat angstig aangevoelde geheel bewust hebben durven maken. Zij schrok terug voor de erkenning dat haar liefde afnam, wanneer zij hem beneden zich zag; en tevens dat de liefde behoefte had aan de zijne om in stand te blijven.
Geen beletsel was haar dit alles, om met ongeduldige vreugde naar zijn komst uit te zien. En toen zij hem afhaalde van den trein, op het oogenblik dat de pluimende locomotief veelbelovend aanstormde en zij elke seconde zijn
| |
| |
helder en trouwhartig jongensgezicht kon zien opglanzen, was zij in blijde spanning.
Het was vol op het perron en Dick stond naast haar voor ze het wist. ‘Dag’, zij hij alleen.
Zij keek in zijn tintelende oogen en in het bruine mootje van zijn hals, dat ondanks de kou tusschen zijn wijdstaand sportboord openlag.
Zijn handkoffer droeg hij als een taschje zoo licht en overbuigend of hij knakken zou, marcheerde hij met zijn lange beenen naast haar moeilijk in de maat.
Na hun diner in den ‘Vergulden Turk’ liepen zij de singels om naar huis.
Dick ging meestal liever met haar uit, naar de comedie, een concert of enkel loopen door de rumoerige lichtstraten en hier of daar theedrinken in de intimiteit van een afgeschoten hotelhoekje. Hij hield niet van de lange avonden plakken op een kamer, voelde zich gegêneerd als hij voortdurend moest aanhalig doen en nog meer, als hij niet aanhalig deed. Zijn hoofd stond dan niet naar geestelijke dingen, naar lezen en diepzinnige gesprekken en hij was dan als gekooid, omdat hij haar zoo innig liefhad. Er was in zulke uren een nare leegte in hem, die hij zich niet dorst bekennen.
Emma daarentegen had weinig sympathie voor de avondstraten. Zij werd moe en kregel van de luidruchtige bontheid, leefde in één beklemming om beschamend ontdekt te worden in romantische momenten en verlangde naar de rustige beslotenheid der veilige en welbekende muren, om zich samen alleen te weten en er de echte, vertrouwde huiselijkheid te voorproeven. Een ideaal scheen haar juist het gemeenschappelijk lezen en beraadslagen, het overleggen, toetsen en in harmonie brengen van meeningen, en het hinderde haar, dat hij er niet voor te vinden was. Zoo werd dan meestal in Leiden gezeten en in Amsterdam uitgegaan.
Want Dick studeerde rechten in Amsterdam. Hij deed het om een baantje, zijn hartskeus pleitte voor sport en hij was een geoefend voetballer en hockeyspeler. Hij zou zijn meisje graag veel van zijn liefhebberijen vertellen, als zij er zelf maar meer van wist en hij niet altijd dadelijk besefte, dat zij zich tot luisteren opschroefde. Hij kon het niet
| |
| |
helpen, dat, als door zijn elftal een match gewonnen was, of hij een andere, spannende in het vooruitzicht had, hij liever daarover uitvoerig en vurig sprak dan over abstracte ethische problemen. Hij vond het noodig dat zij wist, hoe dìe roeide en in welken tennisslag dìe het sterkt was. Hij gloeide voor nieuwe uitvindingen aan vliegmachines, leefde heel de ontwikkeling van menschelijk vernuft en bedrevenheid in die richting als aan den lijve mee, toetste gaarne zijn eigen inzicht en vooruitgang door zich in woorden een beeld, als een voorwerp, te maken, van constructies, van lichaamsbewegingen en trainingsvoorschriften. En hij was, zoodra hij daarover begon, een en al leven, joligheid en kracht.
Hij had haar dien avond een kleurig verslag gegeven van een hockeymatch en was in een allerplezierigsten lichten roes van opwinding geraakt, waarin Emma hem eigenlijk wel heel graag zag. Om bij half negen werd er gebeld.
‘Een vreemde’, zei Dick, haar loslatend, want ze struikelt over die kapotte tree in je trap.’
Het was echter Nans, die, Emma alleen verwachtend, zonder kloppen binnenliep.
‘O pardon’, zei zij hoogblozend en nauw hoorbaar.
Zij trad achteruit om heen te gaan, voelde tegelijk verwarrend dat ook dit een onbescheidenheid was en bleef weifelend, struikelig staan. Zij stond machteloos verschrikt, in haar nooit gereede oogen lag de hulpelooze angst van een geslagen dier. Een oogenblik maar. Terwijl zij zich herstelde, had Emma een stoel aangeschoven en Dick met lichte en verlegen verwondering den zijne weggeduwd om op te staan.
‘Ga zitten, Nans, je stoort ons heelemaal niet hoor,’ zei Emma beschermend met een gevleid lachje. En haar doorwoelde haren gladstrijkend met een zweem van beschaming en coquetterie, begon zij afleidend te rinkelen met kopjes.
Nans zweeg nog, onmerkbaar naar adem happend. Dick liet een penhouder luidruchtig op zijn vinger tegen de tafel wippen.
En Emma praatte door, haar warme wangen nog wat afgewend:
‘Heb je 't concert er aan gegeven vanavond?’
| |
| |
‘Frida is ziek,’ begon Nans met vaster wordende stem, ‘nogal hooge koorts, wij moeten voor de.... de....’
‘O, wij moeten invallen voor de Diesregeling, ja natuurlijk. Gut, wat heeft ze zoo ineens?’
‘'k Denk maar kou gevat, ze was heesch en de dokter vond nog niets bijzonders. 'k Was toevallig bij haar, toen 't opkwam, zij viel bijna flauw. 'k Heb haar op den divan gelegd en 't loopkind naar den dokter gestuurd. Terwijl ik haar hoofd nathield, zag ik de koorts opkomen. Heel toevallig kwam juist haar broer over, toen ben 'k maar weggegaan.’
‘Kou gevat met hooge koorts?’ zei Emma bedenkelijk.
Nans tuurde aldoor naar den trekpot terwijl zij vertelde.
'k Ben toen bij Liesje geweest, die als assessor immers ook vice-praeses is, maar 't kind kreeg zulke stuipen bij 't idee dat ze 'n speech maken moest, dat 'k maar voorstelde, of jij haar ook vervangen zou. Nu, dankbaar aangenomen, dat begrijp je, de stakkerd. Ze bood aan, zich desnoods ziek te verklaren.’
‘Wie is die ongevaarlijke vice-praeses?’ vroeg Dick.
‘Liesje Terwee.’ In Nans' zachte antwoord klonk iets als schuldbewuste schuchterheid door en ze keek nauwelijks op.
‘Wat doet ze toch raar,’ dacht Emma, ‘overdreven bescheiden toch, die Nans’. Dat ze diè praeses willen maken!'
Ondanks zichzelf echter vond zij 't vreemd en onaangenaam, over clubzaken te spreken waar Dick bij was. Want hoewel hij de ‘verstandige vrouw’ in zijn meisje bewonderde, gaf hij niet veel om de ‘aanstaande praeses’ in haar, ja hij durfde zich soms over al die ‘baantjes’ en het ‘clubje spelen’ oneerbiedig, zelfs spottend uitlaten. Maar dan werd zij werkelijk boos, noemde hem een anti-feminist en liet zoo duidelijk haar ongenoegen blijken, dat hij verschrikt en wat beduusd excuus vroeg.
Emma had de kopjes rondgegeven.
‘Die speech komt in orde’, zei zij, maar laten we even nagaan, wat er nog te bestellen valt. Liesje zorgt natuurlijk voor het diner. Jij hebt de declamatrice uitgenoodigd?’
‘Ja’, zei Nans, ‘ik.... wacht, eens, die brief, heb ik hem wel weggestuurd?.... Ja, ja toch, dat moet wel, ja ja....’
Ongeduldig schoven Emma's schouders. Wat hàd je toch
| |
| |
aan zoo'n ab-actis? Nans was secuur in niets. Dick's mondhoeken trokken verradelijk in en omlaag. Hij spotte weer, nu had hij toch gelijk. Nans, kleurend, ongelukkig, wou dat zij nooit gegaan was. Nog een poosje hield zij vol, toen nam zij maar haastig afscheid.
‘Morgen zullen we 't wel verder doen, 't voornaamste is nu klaar.’ En verdween zoo gauw mogelijk.
Blind liep zij naar huis. De ouwe Bet vroeg wat haar scheelde. ‘Niets hoor, 'n beetje hoofdpijn,’ jokte Nans en stoof de trap op. Toen Bet een kop gloeiende anijsmelk bracht met den raad, gauw naar bed te gaan, zat de juffrouw tot haar ooren verdiept in haar boeken, zei nauwelijks dankje. Bet schudde 't hoofd, de handen op de breede schommelheupen. ‘Zeker xamen doen,’ dacht ze.
Alleen, vechtend met haar tranen en volhardend turende in het dikke boek, worstelde Nans om haar gedachten kalmeerend te verzamelen voor haar werk. Na twee uur eindelijk, met barstende hoofdpijn, maar trotsch en herademend als na een overwinning, lukte het haar, zich te concentreeren. Zij werkte tot diep in den nacht, bedaard, en met het meerderen van de pijn in haar tranend warme tuuroogen, minderde de klopping in de slapen. Denken, vond Nans, was zoo eenvoudig, zoo verrukkelijk eenvoudig, vergeleken bij voelen.
De koffietafel stond gedekt; er hing een prikkelgeur van den goeden drank om den stapel opgebakken broodjes en de glanzend gesteven servetten. Er heerschte een Zondagsche stilte in de verlaten kamer met haar feestelijk aanzien van uitzonderlijke properheid.
Er rinkelde een sleutelbos in de gang: met langzame slofpasjes kwam, wat schommelig, Mevrouw Margant de deur door. Het mandje, waaruit zij de sleutels juist genomen had, haakte zij van haar arm, ontsloot een la van het buffet om er de zilveren pasteischep uit te halen en de botermesjes. Zij ‘zorgde voor de koffie’ dat wil zeggen, zij sneed brood, als er brood te snijden was en keek of alles present was, de rest deed de meid. Een heerlijke dag vandaag, Emma met Dick over en Frans met Letje. Och, wat die Letje toch een lief meisje was. Zoo'n echt goed vrouwtje voor Frans, net wat haar beste jongen verdiende. Nu, met Dick
| |
| |
hadden ze 't ook getroffen. Een lieve schoonzoon, al gaf hij wat al te veel om die ruwe spelen, voetbal en wat er al zoo meer van dien aard was; en al verwaarloosde hij er soms zijn studie door. Foei, hij moest al klaar zijn, zei Frans-Papa. Maar enfin, je kunt niet alles tegelijk eischen van een jongen man. Gelukkig immers, dat hij zijn verzetjes in diè dingen zocht.
‘Neeltje, ik ben klaar.’
De gong drong zijn volle, donkere stem met een bons in de stilte, tweemaal en het langzaam uitgolvend metalen massaal geluid gonsde na in de kleinste hoeken van het huis.
Het was een vroolijk gezoem van opgewekte menschen, elkander paaschbest gezind. Het laatst kwam, druk pratend, Frans-Papa met Dick, die vervuld waren van een nieuw systeem kamergymnastiek, in Zweden in gebruik. Papa Margant deed veel zaken in 't Noorden en was er verscheidene malen geweest.
Terwijl Neeltje, keurig in 't witgekraagd zwart met brandschoon mutsje, de pasteitjes presenteerde, keken de ouders elkaar over tafel aan met een tevreden knikje; de jongsten, het twaalfjarige Guusje en Jaap de burgerscholier, hadden 't hoogste woord, reclame makend voor de familievereeniging die vandaag noodzakelijk gesticht moest worden. De teerbleeke, wat dweepzieke Frans junior en zijn vriendelijk meisje, geheel van elkaar vervuld, praatten zacht samen. Dick en Emma, die zich altijd in den kring gegêneerd voelden, sneden bedaard hun pasteitjes in vorkstukjes.
‘En wat zouden je nu 't allerliefste van ons krijgen bij je trouwen?’ vroeg innig vergenoegd Mevrouw Margant, terwijl ze, breed tronend in haar armstoel, met eenige moeite zich naar Frans en Letje wendde.
‘Och, ik weet het niet, Mevrouw,’ zei schuchter en verlegen Letje met een dankbaar lachje, ‘al wat U bedenkt zal wel heel prettig zijn.’ Toen keek zij, als om de beslissing naar Frans, die even nadacht en toen met zijn langzame, zwak-diepe stem ernstig zei: ‘het liefst zou ik van U een studeerkamerameublement hebben.’
‘Wel, dat hadden wij juist ook gedacht,’ riep kinderlijk opgetogen zijn moeder, ‘dan moet Letje er maar eens een mooi tafelkleed bij werken, niewaar kind?’
| |
| |
‘Graag Mevrouw,’ zei Letje bloozend, ‘maar dat krijgt U dan cadeau.’
‘Ik kind? Welnee. Help me maar liever vanmiddag met het toetje, daar ben ik net zoo blij mee. Voor studeeren ben ik toch al te oud, niewaar Em?’
‘Ja, Moesje, dat gaat je niet meer af hoor,’ lachte Emma met een hartelijk knipoogje, ‘of je moest het doen als vermageringskuur.’
‘Dan kun je evengoed paardrijden, Moes,’ pleitte Jaap. ‘Veel leuker ook. Hè Moes, wij samen?’ Jaap klikte met zijn tong om dit utopistisch vooruitzicht. Papa Frans zat onder het uiten van schokkende keelgeluiden met heel zijn lichaam te lachen om dit idee en Jaap, handig, liet onmiddellijk volgen:
‘Ik mag alvast, hè Papa?’
‘We zullen 's zien jong, als je door je examen komt dit jaar.’
‘Ha, fijn!’ juichte de jongen. ‘Zeg Dick, ik ga voetballen met jou en dan beloof je dat jij met mij rijdt.’
Dick mikte een gepelde hazelnoot precies op Jaap's neus. ‘Rakker,’ zei hij.
‘Je moet hoor,’ riep Jaap. ‘Altijd dat vrijen met je meisje is niet goed voor je.’
‘Jaap!’ zei straffend Mama met een ongerusten blik naar zedige Letje, maar die deed of ze niets had gehoord.
Guusje gniffelde van plezier.
Hoe is het toch mogelijk,’ zei Dick 's middags onder de wandeling, ‘hoe is het mogelijk, dat jullie die Letje zoo'n lief meisje vindt. Mijn hemel, 't is de onnoozelheid zelf.’
‘Maar daarom kan ze wel lief zijn tegelijk.’
‘Nou ja,’ zei hij minachtend. ‘Iemand die alle verstand mist en alle eigen beweging, kan wel lief zijn. Hoe kun jij die studeert, nu zoo iets zeggen?’
‘Dat is toch wel wat bar, Dick,’ begon Emma, gevleid wel en met de grootmoedigheid van een onbetwist heerscher, maar vooral uit eerlijken drang tot rechtvaardiging. ‘Denk je dat wij die studeeren, neerzien op vrouwen die 't niet doen?’
‘Nu, dat ligt voor de hand, dunkt me.’
‘Heb ik je dat dan ooit gesuggereerd? Zoo'n bekrompenheid zou net precies bewijzen dat heel ons studeeren geen lor waard is. Wat heeft de buitenwereld toch een dwaas en falikant idee van ons.’
| |
| |
‘Buitenwereld? Dank je,’ bromde Dick gekrenkt, en schopte een steen uit zijn weg.
‘Och, zoo meen ik het niet, toe Dick.’ Er lag een smeeking in haar stem en ontwapenend greep zij zijn arm. ‘Je ziet toch zelf, dat het onredelijk is, iemand te verwijten, dat hij geen gelegenheid had zijn verstand te oefenen.’
‘Gelegenheid genoeg. Als je maar wilt.’
‘Maar moeilijker, veel moeilijker, zonder den steun van je omgeving en van de onwrikbare stugheid van feiten, wetenschappelijk materiaal. Dick, het is een voorrecht dat wij studeeren mogen, geen verdienste!’
‘Stand is ook een voorrecht. En toch zul je liever omgaan met je gelijken dan met den eersten den besten proleet.’
‘En den proleet daarom minder noemen? Och kom, Dick, zoo'n verstarde aristocraat ben je niet. Dat kun je niet meenen.’
‘Ik vind jou eer een verstarde democraat.’
‘In dit opzicht ja. Een vrouw is een vrouw, ik voel mij solidair in de eerste plaats. Alle verschil van aanleg, ontwikkeling, stand en levenswijs komt in de tweede. Ik zou mij zelfs in zekeren zin met een prostituée nog solidair voelen.’
‘Uit wat je zegt, blijkt zonneklaar, dat je het verschil niet wegcijfert, al komt het in de tweede plaats. En bovendien, dit is jou zaak. Van mij kun je moeilijk verlangen dat ik solidair zou zijn met alle vrouwen en dus Letje in mijn erbarmende waardeering opnemen.’
‘Verg ik ook niet van je. Alleen, begrijp dat ik Letje lief vind, omdat zij een echte toegewijde vrouw is en ik haar gemis aan zelfstandigheid, de leegte in haar leven, zoo goed meevoelen kan.’
‘Een echte toegewijde vrouw, ben jij dat dan soms niet?’
‘O ja, begrijp me niet verkeerd. Niets is zoo belachelijk als de bewering, dat studie het vrouwelijke zou doen verloren gaan. Als er iets - niet verloren gaat, maar in een hoek gedrukt wordt, dan gebeurt dat bij enkele bijzondere karakters. En voor de rest snijdt studie, of liever verstandelijke ontwikkeling, alle uiterlijke bijkomstigheden af, die verkeerdelijk voor het essentieel vrouwelijke worden aan- | |
| |
gezien. Om op Letje terug te komen: zij is een lieve vrouw in hààr richting en daar heb ik waardeering voor.’
Zij spraken toen niet verder over Letje, maar het was Dick aan te zien dat hij dacht: ‘Liever toch jou richting’ en Emma, dat zij zich een flinke en nobele kampioen vond voor recht, wààr zij 't verdrukt trof.
‘Hè Em!’ schrok Mevrouw Margant, toen zij thuiskwamen in den warmen schemer van den wanordelijk gezelligen salon, ‘he Em, hoe kun je dat nu doen met zoo'n open halsje! Kind, kind, dòe toch iets aan van voren, je zult ziek worden.’
Emma, geprikkeld, zonder zweem van piëteit voor de lieve bezorgdheid, schudde de schouders met rimpels in 't voorhoofd. ‘Och Ma’, zei zij ongeduldig. En dacht: ‘Kind? Kind? Ik ben geen kind meer en ik wil niet meer bedild worden.’
Papa Margant puntte zijn grijzend sikje, opkijkend om haar humeurigheid; reikte Dick ‘Life’ toe: ‘Hier, Brands, er zijn gòeie bij, deze week.’
Letje stond op om thee te schenken; en Emma voelde alweer, hoe het haar moeder speet, dat zij dit niet deed. Maar zij wist: begon zij er mee, dan was er geen eind aan de kleine diensten: ‘och Em, even dit,’ ‘toe kind, even dat’ en zij wilde niet beschouwd worden als de ‘dochter thuis’ die huishoudelijk deed, maar als de zelfstandige, ontvreemde, die haar eigen leven maakte. Zij had dit stelselmatig doorgezet, hard en tactloos, omdat het anders toch weer vervaagde, maar zij voelde zich daardoor ook werkelijk thuis niet meer op haar gemak. Het verschil van opvatting gaf een altijd speurbare, telkens teleurstellende verkoeling. Mevrouw Margant kon maar niet begrijpen, dat haar kleine Emma het heusch gebracht had tot een groote, volwassen Emma en dat het niet aanging, haar dochter een jurkje aan te trekken, waar zij uitgegroeid was.
Het gaf alweer wrijving, toen Emma vertelde, dat Dick en zij 's avonds nog terug moesten zijn in Amsterdam en Leiden. Het brak de gezelligheid zoo en dat samen wegtrekken was toch ook iets, waaraan Mama niet wennen kon. Iets ongehoord moderns, waaraan men vroeger niet zou
| |
| |
gedacht hebben. Zij mijmerde daarover, terwijl zij Emma haar city-bag pakken zag. Boeken, wat witgoed, kleinigheden... ‘Dit mag ik zeker wel meenemen, hè Mama?’ vroeg Emma zakelijk met een aangebroken bus cacao in de hand, ‘u kunt dit merk hier zooveel gemakkelijker krijgen.’
‘Natuurlijk,’ zei Mevrouw Margant en kleurde, als betrapt. Zij had het busje stilletjes in Emma's tasch willen stoppen.
Bij het weggaan, als terloops, om het welwillend hoonlachje van haar vader en de gewichtige, al te moederlijk trotsche, toch critische belangstelling van Mama te mijden, vertelde zij van haar waarnemend praesidiaat.
In de coupé alleen, na Leiden, vocht Dick met zijn ontevredenheid over de twee dagen, die zoo heerlijk hadden moeten zijn. Als hij ging, leek de week-end hem een feest. Met bijna onbetoomd verlangen zat hij dan in den trein, stak soms, wat hij anders nooit deed, van louter onrust een sigaar op, die hij snel achtereen wegpufte. En liep hij eindelijk naast zijn meisje, dan scheen het hem elke maal weer, of zij minder verlangd had, of hij een dwaas was met zijn opwinding. Zij hield zeker van hem, maar hoe koel kon ze zijn, juist bij zijn heftigheid! Dan stond hij plotseling beschaamd en den verderen dag leed hij onder zijn gekrenkten trots en een pijnlijke ergernis, die hij zichzelf verweet, omdat hij te voortvarend was; zichzelf, maar ook aan de conventioneele omgeving, de omstandigheden, aan alles, behalve aan haar.
Gewoonlijk zat er om vier uur op de club een kleinere of grootere kring uitgewerkte vulkanen rond de tafel aan het raam, voor de breede plooien van het bruine gordijn, dat de kamer in tweeën deelde; wat moe en kalmpjes vertellend van den afgeloopen werkdag, van feesten en plannen. Nu was er in plaats van die bezadigde groep een rumoerige bende, die elkaar muziek in de ooren kraste en een chaos had gemaakt van stoelen, kisten en kleeren. Het was repetitie voor den Diesavond.
Voor de piano een wijduitslaande artiste, die met het hoofd twee violen en een cel dirigeerde; midden in de kamer mandolinen en guitaar in ruste en op de tafel hoeden en goudkartonnen dingen die voor de tooneelvoorstelling moesten dienen.
| |
| |
‘Houd jullie toch eens een oogenblik op, zeg! 'k Heb jullie wat te vertellen,’ begon Emma, die binnenkwam en bij een troepje luierende actrices een open stoelleuning bezette. Zij vond geen gehoor en moest wachten tot het allegro aan zijn eind geraakt was. Toen piepte het pianokrukje.
‘En wat heb je nou?’ vroeg Bessie, boven een schrijnende disharmonie op de piano plaatsnemend.
‘We kunnen de zaal overmorgen niet krijgen, 'k hoor het zoo juist van den president van 't Nut.’
‘Jasses,’ riep er een.
‘We moeten 't probeeren in deze zaal. Als jullie nu je tooneeltje wat inkrimpt, zouden we het podium aan deze zij kunnen maken en dus meer ruimte overhouden: we winnen dan immers het groote stuk achter 't gordijn. De bestuurstafel gaat weg - zoo.’ Wijzend hoe zij bedoelde, liep zij de zaal achteruit en scheef en zijlings door. De anderen volgden elk harer bewegingen.
Nans, die viool had gespeeld, stond, met den strijkstok nog in de hand, te peinzen, hoe goed het was, dat zij gauw van al dit gedoe af zou zijn. Een jaar was meer dan genoeg om zooveel uit je werk te worden gehaald. 't Was maar best dat Emma praeses werd. En hoeveel geschikter was die ook dan zij. Kijk nu weer eens, hoe zij die heele groep aan haar vinger had. Een paar keken er zelfs met zekere reverentie, om... ja om wat? Een heerschersgebaar, een beslistheid, een meer weten of een handigheid, wat was 't precies dat hen boeide in Emma? Mogelijk al dat bij elkaar. Heel haar houding toonde, dat zij haar aandacht onverdeeld gaf aan wat zij onderhanden had en zelf overtuigd was, daarvan het best onder allen op de hoogte te zijn. Kijk nu dat minzaam meerderheidslachje, waarmee zij uitlegde, waarom het zoo niet kon en zus wel. En die trek van kalm-gespannen ernst, waarmee zij nadacht voor zij haar oordeel gaf. En kwam het dan, dat oordeel, dan was het juist en werd aanvaard. Bessie spectakelde almaar tegen met haar harde stem en haar malle bedrijvige springvoetjes en vette zwaaihandjes. Ze lei 't glad af.
Toen de quaestie in orde was, gingen er twee inschenken en de rest zakte neer op stoelen, of, daar die bemandoliend waren, op den grond.
| |
| |
‘Die vloermatten ruiken nòg, ze liggen er toch al minstens een jaar,’ zei snuivend Jo Verbeek, een stevige pakaan, grof gebouwd en met een neus ‘als een oordeel’.
‘Je moet ook zien, wiè er ruikt’, liet Bessie zich ontvallen. Ze lachten allemaal, toch wat tersluiks uit kieschheid en dikhuidige Jo liet het zich straffeloos aanleunen.
Bessie was een luidruchtige flapuit, met in haar ernstige momenten, een wonderscherpe intuïtie. Zij was een kortgezette bemoeial, vol kleine vinnigheden, maar met een groot en goed hart, dat van geen harer snelle woorduitstortingen iets weten wilde en ze als de stekelige strafjes van een nauwgezet en zeer rechtvaardig noodlot beschouwde. Zij bracht niet veel van de studie terecht, doch werkte met een goeden wil en ijver, die haar den toch wat gewantrouwden lof der hoogleeraren won, en een volharding, die zij gewoon was, zich te verwijten als een harer zwakheden. Zij gold in de Club voor een ‘origineel typ’ en werd door velen als een voorwerp van vermaak met een bijsmaak van medelijden aangezien.
Nans stond op om heen te gaan. Juist kwam een ander binnen, een roodwangige vriendelijkheid met een enormen zak, dien ze triomfantelijk op tafel begon uit te strooien.
‘'k Heb koekjes, menschen!’ Een hoeratje ging op.
‘Dan blijf ik nog wat’, besloot Nans, terwijl Emma haastig een schaal onder den stroom hield.
Zacht pratend en gebukt over een dictaat, waarover zij 't blijkbaar niet eens waren, verschenen twee anderen, in hoed en mantel, vergaten zelfs te groeten en zetten zich neer op den divan, die schuin in den hoek, onder het witte beeld van Minerva stond.
‘De idylle van het intellect’ fluisterde Bessie. ‘Zouden we dat stel ook een koekje brengen?’
‘Hè, wat was 't vervelend vandaag bij X,’ zuchtte Mies Ander. Een uur volpraten is een heele kunst.’
‘En een uur luisteren dan!’
‘Weet jullie dat Clasien vandaag promoveert? Gaat er niemand heen?’
‘Ja, ik.’
‘Goed dan gaan we samen. 't Wordt haast tijd.’
Twee stappen weg en er kwamen weer meer meisjes binnen.
| |
| |
‘Waarom blijven we eigenlijk in 't donker? Wie helpt de kaarsenkroon aansteken?’
De kaarsenvlammen rezen een voor een uit de witte zuiltjes omhoog en brachten de intimiteit van een huiskamer in den verlichten hoek.
‘Wat is kaarslicht toch mooi en rustig’, begon Emma. En opeens schoot in Nans een sterken afkeer voor wie dat kon zeggen, zoo beuzelachtig òm een praatje zeggen. En meer nog toen zij het gebaar zag, waarmee het gepaard ging, het intrekken van kin en schouders en vooruitbeuren van de borst, een opschudding van zichzelf als bij een kunstmatige ‘verheffing van den geest’. ‘Verwaand’, dacht zij. En zelf, 't volgend oogenblik, begreep zij al niet meer, hoe zij zoo fel kon zijn om zulk een futiliteit...
Doch de stemming bleef. Klein en nietig zag zij alles om zich heen, nutteloos en dwaas. Wie is er nu verwaand, dacht zij dan weer, Emma of ik? Maar het hielp niet, de minachting liet niet af. Dat prutsig gedoe van meisjes, die één meisje meer en beter vinden dan de rest, alleen om een bravoure, een stemklank, een houding; die zich daardoor laten boeien en leiden. Zij verdroeg de gedachte niet, dat zij, Nans, bijna tot die nietswaardige drukte van ‘meer zijn’ was uitverkoren, zonder verzet en zonder inzicht welk een kinderspel het was. Wat uiterlijk brillant vertoon, en daarvoor je werk laten wachten, het werk, dat rust en redding was voor alle emoties, dat een mensch van je maakte, omdat het je in de warring en afmatting van opstandige gevoelens door koel, streng denken herademen deed. Hoe was het mogelijk, dat zij zich had laten verblinden! Weg die populariteit, die kudde-vereering! Een mensch onder menschen, een eenzaam mensch desnoods, maar geen laffe afhankeling, die steunt op leege hulde.
Zij wist het niet, of nauwelijks zelf, dat het juist die neiging tot eenzame grootheid was, mèt haar altijd brandende, natuurlijke belangstelling, die haar populair maakte.
Maar de anderen merkten niets van haar overpeinzingen. En Nans, wie ze niet bevielen, forceerde zich tot malligheid, gaf opeens den toon aan voor een luchtige, nonsensicale genoeglijkheid, druk pratend in een monoloog, doorspekt van geestige paradoxen.
| |
| |
‘'k Vertrouw het niet,’ zei Bessie hoofdschuddend, onder 't naar huis gaan tot een ander, ‘als Nans zoo welbespraakt is, dan hindert haar iets.’
In een krachtigen zwaai had Emma de kap van haar schrijftafel, die met een kort scherpe rateling naar binnen wegrolde, opengeschoven. Handig en zorgvuldig ontstak zij 't gas in haar koperen staande studeerlampje met het groenglazen lichtscherm en koos, den leeren stoel bijtrekkend, met de oogen het boek dat zij noodig had, van het bureaurekje. En toen gleden de zinnen naar binnen, snel en zeker, zonder struikeling of oponthoud. Bladzijden lang. Tot een formule een anderen denkvorm vroeg: een concentratie op letters en teekens, die gansch een begrip inhielden en een synthese van die begrippen, die blijvend moest zijn in het geheugen.
Hoe verder zij kwam, en hoe meer zij vlot en zonder rimpeling begreep, des te helderder werd zij; hoe langer de mathematische redeneeringen, geduldig en langzaam, maar onwrikbaar logisch en zonder een schakel te missen, uitrolden, des te steviger, geduldiger, voorzichtiger voelde zij haar eigen denken worden. Een tastelooze zekerheid en tegelijk een behoedzame nauwgezetheid, die waakte voor alle mogelijkheden en speurde in alle uithoeken, ontstonden in haar brein en menigmaal liep zij 't betoog vooruit tot feillooze conclusies. De stijl, waarin zij dacht, wanneer zij zelve formuleerde, werd kort, gebonden, welbeheerscht en zuiver. En keek zij even op, dan schenen de dingen op het tafelvlak, inktkoker, presse-papier en pennenbak, strakker belijnd en scheller belicht. Niets binnen den cirkel van het onderhanden zijnde ontglipte haar aandacht.
Langs de zware blauw-pluchen gordijnen streek door de raamreten ijzige tocht; buiten rommelden karwielen rauw over de bevroren straat. Emma merkte er niets van. Zij tuurde op het glimblanke boek met de overzichtelijke letters en cijfers; teekende aan en las weer. Niets bestond voor haar dan de waarde van het oogenblik, de macht om onpartijdig te zijn, de in zichzelf bewuste kracht, een vermogen om te vorschen en te weten, dat de heele wereld scheen te kunnen omvatten.
Zij sloeg het boek dicht en stond veerkrachtig op. En
| |
| |
louter omdat zij nederigheid een deugd vond en die deugd betrachten wilde, zei zij hardop tot zichzelf:
‘Je bent nog maar een nietsje, een nietswaardig atoompje van 't heelal.’
Terwijl zij zich, voor het naar bed gaan, nog een glas melk inschonk en de lange beschuitbus opende, en de broze stemming van stoorlooze gelukkigheid bewaakte, culmineerde die in een plotselinge gedachte:
‘Dit’, zei zij zich beslist, ‘dit zou ik nooit voor Dick kunnen opgeven.’
‘Maar het hoeft ook niet,’ voegde zij er dadelijk bij, ‘Dick zal dat nooit van mij vergen.’
Midden in den nacht werd zij, tegen haar gewoonte, eensklaps wakker. En in het stille duister van de kamer, waar alleen in een der hoeken schimmig vlekkige schemer van een straatlantaarn hing, hield een angstig helder inzicht haar roerloos vast: Dick zou het wèl van haar vergen.
Op den rug lag zij, in dezelfde houding, waarin de slaap haar had gelaten, alle leden rustig, alleen de gedachten ontstellend klaar actief.
Zij herinnerde zich zijn om harentwil teruggehouden hoon om veel wat haar ter harte ging, om haar verdiept zijn in de philosophische systemen, die zij bestudeerde, haar hardnekkig wroeten in een moeilijk mathematisch probleem, haar ijveren voor het kiesrecht, haar speuren in de overtuigingen van groote socialisten. Hij wenschte haar verstandig, maar studeerend wilde hij haar niet.
Zij herinnerde zich vele malen, dat zij Dick geweerd had, als zij, meer geneigd tot redeneeren, critisch keuren dan tot kussen, wrevelig om hem was geworden, en hoe zij den schrik gehoord had in zijn terughortenden adem.
Zij keerde zich wat woest om en toen vervaagde alles weer. Zij was ook niet gewend, aan twijfels toe te geven, dacht er altijd overheen, vertrouwend dat zij de zieke spoken waren van een oogenblikkelijk gebrek aan evenwicht en verkwijnen zouden onder een gezonder blik.
Den volgenden morgen leek dit spook haar dwaasheid. Hoeveel momenten hadden zij immers die ware eensvoelendheid bereikt, die zuivere gelijkgestemdheid, die veeleer liefde is dan al dat kussen en koozen.
| |
| |
De Diesspeech had wel succes gehad, maar niet zooveel als Emma zich er heimelijk van had voorgesteld. Zij kende zeker haar publiek nog niet genoeg en de woorden klonken, uitgesproken, anders, dan zij ze in het groengedempte licht van haar lampje had bedoeld.
Nu volgde de groote vergadering met de bestuurskeuze.
Dien ganschen dag was Emma in een eenigszins plechtige stemming geweest. Heel haar studietijd was in haar herinnering teruggeleefd. Zij zag zich als noviet met den vagen angst voor den ‘groentijd’ waarin men immers pleegt binnenste buiten gekeerd te worden, een bewerking, welke zij, die zich nogal voelde, volstrekt niet begeerde. En hoe het toen meeviel! Want van stijfheid en onderdrukking geen spoor. Want het deftig bestuur had geen deftige leden, het waren alle jonge vrouwen als zij, die zich niets meer achtten en toch meer waren. O hoe zij, op haar bezadigde wijze, gedweept had met al die meisjes, met de ‘idee’ der Club, hoe zij gephilosopheerd en gedisputeerd had over de verhouding onderling, die vriendschappelijk moest zijn en niet te intiem, gebaseerd op sociaal gevoel en zusterlijk in den omgang. Het was tegengevallen, omdat er onwillige elementen waren en mee, omdat er toch zulk een blijkbare eenheid bleef bestaan. Zij had altijd haar best gedaan, den ‘geest der Club’ hoog te houden. Aan buitensporigheden wilde zij nooit meedoen, cigaretten rooken, of nachten doorwerken en morgens verslapen, of al te braveerende inbreuk op conventie, hoezeer zij 't ook waardeerde, als iemand om een lofwaardig principe den moed had, de meening der menschen te trotseeren. Voor haar was dit nooit noodzakelijk geweest en zij vond zich ook eigenlijk te hoogstaand, en te evenwichtig om zich aan het gevaar van passie en bandeloosheid bloot te stellen. Zij wist ook zeer goed en herdacht het met dankbaren trots, dat haar voorbeeld een gunstigen invloed had gehad, dat haar kracht en karaktervastheid velen minder sterken tot steun was geweest en haar raad gewaardeerd werd.
Glad en zonder inspanning bijna had zij op tijd haar candidaats gedaan, ja, dat was in orde geweest. En met 't doctoraal zou 't wel evenzoo gaan. Het werk, het vak gaf haar nog altijd een innige voldoening. Vooral het studeeren zelf, het wroeten en denken, meer dit, dan, veronderstelde
| |
| |
zij, de toepassing, het lesgeven en zich beperken tot practische doeleinden.
Maar zij wilde niet de studie alleen. Zij wilde heel het studentenleven, met al de snelle triomfen en diepgewaande zinkingen, zij wilde leeren aan alle kanten, uit boeken, uit omgang, uit ondervinding. En zij oordeelde, dat zij zeer veel ondervinding had opgedaan, kennis van menschen, van zichzelf en de maatschappij, naast haar vakkennis. Soms werd het haar wel eens wat zwaar, zoo boven velen uit te blinken, maar dan verlichtte zij zich met te verklaren, dat zij nog niets waard was.
Dit alles zou zij aanwenden voor het nut van de Club: zij zou een schitterende praeses zijn. En verteederd bedacht zij zich toen, hoe zij in haar jeugd ook altijd zich beloofde, bij verjaardag of Nieuwjaar, dat zij opnieuw en uitstekend haar best zou doen en dit jaar nu eens extra goed worden.
Een wemeling van lichte tinten tegen het sobere bruin van effen wanden en 't breedplooiende gordijn. Een bijengezoem van hooge meisjesstemmen en gelach, een warreling van bewegingen voor het stemmig blauw der wachtende bestuurstafel.
In den pianohoek zat Nans zwijgend alles op te nemen. Zij knikte naar Door, die lawaaierig binnenkwam, joviaal met haar arm zwaaide. Zij zag een groepje ernstelingen, die midden in de zaal over colleges redeneerden, bespiedde twee nog onwennige eerstejaars, de een verrassend kinderlijk en de ander belachelijk blasée uit bluf. Die Liesbeth, aardig meisje toch, allerliefst meisje. Zooals zij daar stond te kijken, die zachtheid... Daar kwam Bes, o en daar was Emma - mooie japon aan.
Terwijl Nans mijmerde, was de jonge assessor druk in de weer. Als een slangemensch slingerde en boog zij zich door de volte, rap en bedrijvig, wierp hier en daar een praatje weg en worstelde met groote bladen langs de ruggen en armen. Het voornaamste contingent was jongere jaars, maar toch lieten de ouderen zich op dezen avond in grooter getale zien dan gewoonlijk.
Het was al over tijd, al kwart na achten.
Het geroezemoes hield aan, werd sterker, mèt de warmte. Nans werd er wat wee van en week. Ze voelde zich zwak,
| |
| |
in-zwak. Al dit gedoe, waarin zij poppekasterij zag en waar zij toch niet goed buiten kon, maakte haar nameloos melancholiek. Telkens schrikte zij even op: sterk zijn, sterk zijn, niet toegeven...
Loom en ver strekte zich een harer smalle witte handen langs de gesloten kap van de piano, haar neusvleugels beefden en als er een riep of vroeg, klonk de gedwongenheid door in haar antwoord, hoe zij trachtte zich meester te worden. Haar mond sloot zich stroever en stroever. Zij voelde zich zakken diep, diep en ellendig klein.
En o, de ondragelijke gedachte, dat de anderen in den waan zouden zijn, dat zij mokte om haar kleine kans voor de keuze van praeses. Het denkbeeld zweepte haar op, zij schokte recht, trok de kwijnend langgestrekte hand haastig terug. Met verbijsterde schaamte besefte zij, hoe van weemoed haar borst zichtbaar en hijgend langzaam bewogen had. O als zij 't gezien had...
Maar niemand lette nauwkeurig op haar. De aandacht van den avond gold Emma. Pijnlijk wist zij zich toch, door de slapheid die steun zocht en nergens vond, wat jaloersch op haar kracht. O, je zoo zeker, zoo weifelloos zeker te voelen en moedig, je geëerd te zien en het te verdienen. Benijdbaar... O één nacht, één avond van alles af, vroolijk, gezond en gewoon, zonder knagende... Dom dat zij gegaan was, oerdom. Maar altijd alleen zijn kon zij niet.
Door een opening in de haag van meisjes zag zij een eind verder Liesbeth staan, die haar had opgemerkt. Kort, maar recht keken ze elkaar in de oogen. Nans voelde een tinteling van 't hoofd tot de voeten. En 't was of zij bijkwam...
De stoelen werden in een wijden kring geschikt. Een fiksche tik met den hamer opende de vergadering. Nans en Emma zaten ter weerszijden van Frida, de praeses. En na dier inleidend woord, na het voorlezen van de jaarverslagen, gaf Nans de stembriefjes rond. Frida had aangeboden, 't over te nemen, doch Nans zei eenvoudig: ‘welnee, 't is de taak van de ab-actis. En 't is geen doodvonnis.’
Emma zat stil. Een kreukeling van vage vrees krampte in haar zelfvertrouwen. 't Kòn toch nog, dat zij een minderheid kreeg. En dat zou wel heel vernederend zijn. Nans, bedaard en met de luchtige losheid van een volkomen zelf- | |
| |
beheerschte, met de opgewekte onverschilligheid die haar zoo bemind maakte, zamelde de beschreven papiertjes in en begon te lezen: ‘Mejuffrouw Margant, Mejuffrouw Margant, Mejuffrouw Muller’ en wierp ze in verschillende bakjes. Frida contrôleerde.
Een groote meerderheid koos Emma.
‘Zoodat Mejuffrouw Margant tot praeses is benoemd’, eindigde Frida.
Luid handgeklap. En met een plechtigheid, die het èven aandoenlijke van haar afscheidnemen Frida in de handen stuurde, knoopte zij zich het lichtblauwe lint met den zilveren penning achter het gebogen hoofd los en hing het, met een gratie als een koestering, de nieuwe praeses om den hals. En installeerde de vier andere bestuursleden, over wie geen stemming noodig was.
Groot en forsch stond Emma onder het geelgekapte gas, dat heur blonde haar als opvlammen deed boven het zachte blauw van het lint en het dun zwartkanten overkleed van haar witte japon. En de eerste woorden van haar toespraak vielen in een ademlooze stilte.
Nans was naar de piano teruggekeerd. In het beslissende oogenblik had een benard verlegen glimlachje, meer uit angst voor medelijden dan uit teleurstelling die tòch nog aangeslopen was, haar gezicht bezet. Zoo gauw zij kon, had zij haar afgelegen hoekje opgezocht en spiedde nu rond met een mengeling van rust en ontevredenheid, terwijl Emma de afgetreden praeses dankte voor haar zorgen in het afgeloopen jaar. Het was haar aan te zien, dat zij gemakkelijk sprak en geheel zichzelf was. De oogen, die niet gewichtig hoefden te lijken, maar zich hun gewicht bewust waren, hadden een gloed, die de hartelijke woorden kracht gaf, de hand, die alle zenuwen te bedwingen had, lag met een ongewoon sereene bekoring op het groene kleed, waartegen de ring fonkelde en de sonore stem, die een overtuigdheid droeg met kleine trillingen en welvingen van de eerlijkste ontroering, greep Nans haars ondanks in 't hart. ‘Een goeie praeses’, dacht zij toen warm, ‘een goeie praeses’. En ofschoon zij dadelijk weer naar haar cynisme tastte, in een verbazing, dat zij dit denken kon, - zij die in den grond Emma haatte, - om zich te wapenen tegen de speech aan
| |
| |
hààr, die volgen moest, gaf zij zich toch toe, dat Emma voor dit soort taak geboren scheen.
Toen de beurt aan haar kwam, huiverde zij. Een stille wrok om de wreed waardeerende woorden, van de vrouw, die zij - o God om Dick! - geen waardeering gùnde, sneed haar in de ziel, maar zij bleef kalm en hield uit. Kon zij het immers helpen, Emma?
Na het sluiten van de vergadering werd er nog gedanst. De stemming was er. Nans vooral wond zich en de anderen op, dolde en draafde, haalde toen haar viool en kraste de walsjes met de piano mee. En toen Emma laat over het donkere Rapenburg huiswaarts ging, en de nachtwind haar warme wangen koelde, glimlachte zij van voldoening.
Nans was ijverig bezig, een blouse te verstellen, zenuwachtig grijpend van schaar naar naald en van naald naar garen. Er lagen blauwe kringen om haar oogen, die flets, als moe, staarden, met opflikkeringen van benauwde gejaagdheid. Haar bleeke blanke handen veegden telkens de haarwirrels weg van de witte, blauw dooraderde slapen.
Onaangeroerd lagen de boeken en het kreukelloos papier op haar bureau. Buiten joeg een schichtig motregentje spikkelend tegen de ruiten. Het was een zoele voorlentedag en vochtig-week de atmosfeer, als door een vroegen zonnegeur bedwelmd.
Een bons deed de deur openspringen.
‘Morgen,’ zei Bessie, ‘goed ge... Hemel, wat ziet je bureau er netjes uit,’ schrok ze toen.
‘Keurig hè,’ zei Nans opgewekt, ‘voor mijn doen? Je verwondering is wèl vleiend zeg.’
‘'t Is altijd een slecht teeken, wanneer jij zoo zorgvuldig je schrijftafel opruimt,’ zei Bessie met een komiekelijk wijs gezicht, ‘dan heb je beroerdigheid gehad en je wilt je troosten door over jezelf tevreden te zijn.’
Nans stond even paf; toen beheerschte zij zich tot een schijn van onverschilligheid, blozend nog en als oogknippend tegen een schel licht en zei bedaard: ‘Kan wel zijn.’
En Bessie na een pauze, in denzelfden toon waarop zij zou beraadslagen over den aankoop van een blouse:
‘En ben ik de eer van je vertrouwen niet waard?’
| |
| |
‘Jawel’, zei Nans, ‘waard wel, maar toch, nee.’
‘Goed,’ zei de ander, die begreep.
‘'k Ben eigenlijk blij dat je niet zit te vossen, nu heb ik wat weerwerk als ik wat beweer. 'k Kom tusschen twee colleges in, zie je, 't was de moeite niet waard om naar huis te gaan.’
‘De Kemphaan ziek?’
‘Neen, naar een begrafenis of zoo iets.’
De kleine dikkerd zat op 't kozijn, gesteund op de lengsche armen en monsterde de kamer.
‘Zeg, origineel ben jij, da' j' geen Madonna hebt hangen,’ merkte zij op.
‘Je bent 'n typ,’ antwoorde Nans, ‘jij toch ook niet?’
‘Neén, maar anders iedereen. Ik ben ook origineel, weet je.’
En een oogenblik later: ‘Maar kind, wat zie jij der beroerd uit. Ga toch wat wandelen zeg, in plaats van dat genaai.’
‘Och nee, 'k wou die blouse graag afhebben.’
‘Zal ik die blouse wel. Geef maar op. En ga jij wat uit, heusch, 't zal je goed doen. 'k Schrik van je.’
‘Och nee,’ stribbelde Nans, ‘'t weer trekt me ook niet erg aan.’
‘Nee.’ De voor de blouse gul geboden hand zakte, en droomerig: ‘te luw he?’ En toen zacht:
‘Geneer je voor mij niet, ik ken 't ook.’
Heete tranen drongen achter de blauwe ringen Nans naar de oogen en een krachtige sympathie woelde in haar omhoog, maar zij bedwong zich heftig en keerde zich naar een kast.
‘Wil je de kieken van de Dies eens zien? 'k Breng ze vanmiddag naar de Club. Goed gelukt, wel.’
Dick Brands stond in zijn hooge kamer vol tropeeën, platen van roodgejaste ruiters en bewijzen van lidmaatschap, naar buiten te kijken in de rommelige regenstraat, beplekt met vieze papieren, modder en gore menschen. Hij trommelde nijdig op de ruiten. Zooeven had hij standjes gehad met zijn hospita om een paar van zijn kennissen, wier moraal haar niet aanstond. Den vorigen nacht hadden ze lawaaiig gefuifd, zoodat de juffrouw niet slapen kon. ‘Die losbollen,’ had ze gescholden, ‘hòòren niet in een fatsoendelijk huis.’
Dick, geërgerd, had onzuinig teruggefoeterd, de kamer opgezegd en zich opgewonden over de aanmatiging van de
| |
| |
ploerterij. Een kniezige stemming bleef, ja, eigenlijk had hij al dagenlang onbestemd het land. Zijn verhouding tot Emma verontrustte hem; ook hinderde hem, dat hij zich een dubbel wezen voelde, half de joviale, ongetemde student, half de matige, zich trainende sportsman: twee die elkaar voortdurend uitscholden en sarden en verdrongen. Om zich op te frisschen trachtte hij aan lichte dingen te denken en zijn meisje te verheerlijken. Hij stelde zich haar voor, haar geheimvolle goudbronzen oogen, de intelligente golflijn van haar roode lippen, haar zijzachte blonde haar en heel het rhythme van haar zelfzekere, triomfale gestalte. Zij was verstandig om mee te praten, verstandiger dan vele van zijn vrienden - en er ging een groote rust van haar uit, verheffing ook en de lieve zachtheid van een zorgende vrouw. Hoe meer hij daaraan dacht, des te meer verwonderde 't hem, dat hij soms, onder een mooi concert, op een stille avondwandeling of ook in een wilde fuif plotseling met een ondefinieerbaar gevoel van onvoldaanheid aan haar denken kon, zoo onvoldaan zelfs, alsof hij iets essentieels in haar miste. Snel dreven die oogenblikken voorbij, maar ze bleven hem later tergen en ergeren omdat hij hun oplossing niet vinden kon. Was hij niet verliefd genoeg op haar? Maar dat was buitengesloten. Hield zij niet van hem? Onmogelijk, bewijzen te over van het tegendeel. Dat zij zijne felheid weerde, was toch waarlijk wel begrijpelijk. Het was een gezonde schuchterheid in een meisje, die hij tot elken prijs eerbiedigen moest, ook al deed zij hem er in eigen oogen een mal figuur door slaan.
Maar waarom dacht hij dan opeens, soms schaamrood en woedend op zichzelf, verliefd aan een andere vrouw, die hij misschien toevallig op straat of God weet waar gezien had en die niet den minsten bewusten indruk op hem had gemaakt? Dit vreemde moest een oorzaak hebben en dat hij die niet opwroeten kon, maakte hem wrevelig. Als de studie, naar men dikwijls zei, iets, het mooiste, in haar gebroken had, dan zou hij dat toch waarachtig wel kunnen zien en zoo zij te hoog voor hem stond, zouden zij nooit die innige gelijkheid voelen trillen, die hem verheffing en rust gaf, en in de plooien van haar wangen de gelukkigste en stilste glimlach openglanzen deed.
| |
| |
Zijn redeneeren hielp niet tegen de baloorigheid. Hij voelde, en wist niet waardoor, dat hij zijn verliefdheid voor haar verbergen moest, hij schaamde zich er voor en die schaamte maakte hem buiten zichzelf.
Dagen achtereen kon hij zich niet losworstelen van de beknelling, integendeel werd zij benauwender. Zijn kennissen lachten hem uit, zeiden hem schunnigheden en door zijn balsturigheid en slapte kon hij er niet, als vroeger, tegenop. Onontkoombaar waren de gevolgen en zijn duisterste vrees voorzag ze. Op een avond was hij met een troepje vroolijke vrienden de stad ingegaan en dronken door blijven fuiven. En wat hij lang noodlottig boven zich had voelen dreigen, dat was, hij wist zelf niet precies meer waardoor, dat was gebeurd.
Hij had er een ellendige spijt van. Zonder uitstel, als om zich te redden voor zijn smadenden zelf, besloot hij, alles zijn meisje te biechten. Hij ging, maar hij kon niet. Voor het station keerde hij om. Een onoverwinlijke afkeer van de koud-grijnzende, als 't ware tegennatuurlijke wòòrden beving hem. De daad der bekentenis zelf zou hem immoreel geschenen hebben. En hij zwierf door de stad, meed haar een heele week zonder iets van zich te laten hooren. Toen zij eindelijk schreef, ongerust dat hij ziek was, antwoordde hij met enkele aanduidende zinnen, maar den stroom van berouw, die hem naar de keel drong, beperkte hij - was het instinct of toeval - tot de bede om vergiffenis van iemand, die zich respecteert.
Toen zij den brief las, leek er iets in haar te stollen. Rillend van een inwendige kou drukte zij zich dieper in den leunstoel weg en met een ijzig doodende scherpte zagen haar als verglaasd starende oogen - de goudbronzen oogen met hun diep geheim - alle consequenties voor zich: het engagement verbroken, haar trots verstikt en haar toekomst verdord. Maar zij aarzelde geen oogenblik: in diezelfde schrikwekkend kille helderheid nam zij postpapier - legde zelfs een paars met dun goud randje, als nog te intiem, terzij - en schreef hem een afscheid, kort, minachtend,
| |
| |
nauwelijks correct. Want de heete bitterheid, die er hatend onder ziedde, bevreemdend hartstochtelijk voor haar, die zich zoo evenwichtig wist en roemde, omgreep de bedachtzame woorden en deed de zinnen in dreiging verloopen.
Dick was verpletterd. Hij had zich alle graden van verwijt, smart en vergeving voorgesteld, maar dit niet. De moed ontviel hem, zijn wijkend geluk nog te grijpen, hij voelde dat het weg was voor goed. Bitter trapte hij toen op zijn ideaal en verdronk het. Hij werd een woeste fuiver.
In de blauwe kamer zat weer Emma, aan den avond van dien lentedag, waarop zij den brief verstuurd had. Een groote vermoeidheid, als na te inspannenden arbeid, had haar sterk hoofd gegrepen.
Onder de steenen rust van haar nog ongebroken, gehandhaafden trots woedde de verontwaardiging. Dick, hààr Dick - bah, dat ze 't nog zeggen kon, maar eens toch haar Dick gewaand - ontrouw en laf als de rest. Een intense minachting voor hem, voor heel zijn sexe, vervulde haar, liet geen plaats meer voor iets anders. Dick, die beweerde haar lief te hebben, een doodgewone bedrieger! Maar hij hàd nu zijn verdiende loon en hij zou het voelen, wat het inhield een vrouw als zij te bedotten. De tijd had uit, dat de vrouwen zich lieten smijten en verkwanselen door den eerste den beste, die haar liefde voorhuichelde en wee dengeen, die de nieuwe vrouw in zijn roekelooze onnoozelheid met de oude maat gemeten had!
Dien nacht sliep zij niet, zij was te moe en een dwarreling van gedachten hield haar klaar en pijnlijk wakker. Maar er was geen spoor van verteedering, geen spoor van verlangen of wankeling zelfs, heel dien nacht en den volgenden dag. Dien tweeden avond was zij zóó uitgeput, dat zij een slaappoeier wilde innemen. Zij had een kort bericht naar huis geschreven en verder bedaard haar plicht gedaan. Somber en zwijgend liep zij die dagen, met strakken ernst en ieder mijdend met wie zij niet beslist te maken had. De meisjes lieten haar, begrepen wel en vroegen niet.
Maar juist voordat zij de poeier nemen wilde, terwijl zij bezig was, zich uit te kleeden, verscheen daar, hijgende van den tocht en innig begaan, Mevrouw Margant.
| |
| |
‘Kind’, zei zij dadelijk en niets meer en was zoo roerend ontdaan als betrof het haarzelf.
Het was een pijnlijk oogenblik voor Emma. Het scheen of zij haar moeder troosten moest in plaats van andersom. Haar eigen koude trots en heete verontwaardiging, zij wist immers dat Mama die niet meevoelen kon. En haar bewogen de tranen niet en de vruchtelooze klachten die in haar stemming niet pasten. En toch ook besefte zij vaag, dat zij wel troost noodig had en die nergens zoo hartelijk zou vinden als hier bij haar moeder. En de grenzenlooze ruwheid eener botte afwijzing van zoo gul geboden sympathie durfde zij niet aan. Zij bleef stil zitten, om de scheeve verhouding tot schreiens toe bedrukt en snakte naar het einde.
‘En hoe komt dat zoo ineens, vertel me eens, kind.’
‘Och Mama, het is zoo moeilijk, woorden zijn te ruw...’
‘Is hij... je ontrouw geweest?’
Emma knikte met een siddering toen een ander het platte noemde. Onder het gesprek dat volgde, zij zittend op haar bed, een peignoir half om haar huiverende schouders, en Mama breed op een te kleinen slaapkamerstoel met hoed, mantel en handschoenen nog aan, vonnissend, wikkend en behoedzaam verder tastend, meewarig en nieuwsgierig, was de grootste marteling voor Emma, dat haar piëteit misplaatst bleek, omdat de hartelijkheid wel hartelijkheid, maar het meegevoel niet meer was dan vertoon.
Zij liet zich daarom nièt overhalen, mee naar Rotterdam te gaan en Mevrouw Margant, hoewel zij 't koppig vond en teleurgesteld was, eindigde toch met een goedig: ‘Nu kind, zooals je wilt. Het beste dan hoor.’ En met twee lange zoenen nam ze afscheid.
Emma had zich met verdubbelden ijver aan haar werk gewijd en meende dat nu deze geesteshouding blijvend zijn zou, dat haar leven voortaan zou voorbijgaan in de somber teruggetrokken ongenaakbaarheid, waarmee zij het onvermijdelijke dapper had aanvaard.
Doch lichamelijke vermoeidheid matte haar steeds meer af. Het slapen hielp niet en er volgde een inzinking, zooals haar krachtig gestel nooit nog had gekend. Koortsig en moe, moe werd zij en elke verdere dag knaagde aan haar kop- | |
| |
pigen taaien trots. Zij kreeg momenten van sufheid, een nooit vermoeden, bedroevenden voorsmaak der afhankelijkheid van anderen. En wanneer zij een domheid had gezegd, een goede bedoeling verkeerd uitgedrukt, of wanneer zij een situatie niet meer beheerschte als vroeger, dan voor het eerst bekroop een ongewild en haastig teruggeduwd verlangen, een schuw, een bijna dierlijk elementair verlangen naar steun en overgave haar murw beproefde ziel. En hoe langer de afmatting duurde, des te veelvuldiger en sneller opeen, des te langduriger en onweerstaanbaarder ook kwamen die momenten en buien. Tot zij, opschrikkend, zich onderhanden nam, een dokter raadpleegde en met rust en sterke voeding de ondermijnde lichaamskracht herstelde. En daarna bleven de verteederingen nog als weemoedige herinneringen, wanneer haar plotseling een gebaar van Dick, een stemklank of een eigenaardigheid te binnen schoot, wanneer zij zijn arm om haar huiverende schouders meende te voelen of een kus van zijn vurige lippen - -
Doch als een verboden liefde drukte zij die neer in zich.
Allengs begon zij zich weer voor de dingen van het dagelijksch leven te interesseeren, lachte meer en raakte aan haar verontwaardiging als 't ware gewoon, zoodat die niet spontaan, niet echt meer bleef en een hulsel werd waar zij zich inpopte en waaraan zij een zeker gewicht zelfs hechten ging. Een pose werd het bijna van verdrukte onschuld.
Zij kreeg weer plezier in het clubleven, in het practicum, ondernam weer bezoeken aan professoren, om hulp voor een ingewikkeld probleem of raad bij het kiezen van een aan te schaffen boek. Vooral bij den hoogleeraar in natuurkunde was zij gaarne, en als zij in zijn stille wijze kamer, waar het rook naar overoude boeken en tabak, voor den ouden welwillenden geleerde haar bezwaren blootlegde en naar zijn effen stem luisterde, leek haar het wereldsch gedoe, waarin zij was verstrikt, nietig, dwaas en onwezenlijk. Hij ook stelde belang in haar verstandige opmerkingen en haar klare denkwijze, spoorde haar aan, spoedig doctoraal te doen, om meer tijd aan een dissertatie te kunnen besteden. En vervuld van de beste voornemens, vol werkijver, ging zij meestal uit zijn huis weg.
Toen het philosophisch gezelschap, waarvan Emma lid
| |
| |
was, een pic-nic voorhad, besloot zij mee te gaan, zonder zich te storen aan de afkeurende fluisteringen die er ongetwijfeld over zouden rondgaan: wat afleiding zou haar goeddoen.
De jongens werden in den trein al roerig, zongen luidkeelsche Io vivatten en enkele klommen, in wat kunstmatige opwinding, al de schotjes van den derde klaswagon over. Maar in Bussum, dronken van dennenlucht en vrijzijn, behoefden ze geen herrie meer, lachten om elkaars flauwste moppen, kletsten den heerlijksten onzin en balden met de broodjes in de stijfgestriemde, bobbelige pakjes vetpapier.
Langs de wegen waren de paarse takken nauwlijks meer zichtbaar onder 't groen, in de buitens bloeiden de meidoorns, seringen en jasmijnen; en in de van geuren bevangen en bezwaarde lucht vol beloften zoemden en flakkerden insecten.
In het bosch werd koffiegedronken met de saucijzebroodjes, de geplette en gedeukte kadetjes, de aardbeien en de flenzen; er werd een onvermijdelijke kiek genomen en de meisjes pakten alles weer in. Er werden proeven van boomklimmen afgelegd en een die te dik was, en een ander die zich zelfs niet optrekken kon, danig uitgelachen. Later deden ze zelfs kat en muis, walsten op de dennennaalden; en toen de nadering van den avond het bosch rood in gloed zette en de lucht vochtig frisch maakte, zongen ze liedjes van Speenhoff met hun sentimenteelste stemnuancen.
Ze aten vroeg in een groot hotel, waar menu's lagen, werk van een der meisjes, met symbolische teekeningen van een jolige Minerva en potsierlijk uitgedoste uilen. En sleepten de tafelbloemen in den trein mee.
Emma had de stemming niet kunnen vatten.
Loom en moe kwam zij thuis. Het was bijna donker en duf in de kamer, die de hospita vergeten had te doen doorwaaien. Zonder het gas aan te steken zakte zij zwaar neer op den divan, waarvan het kussen broeierig en kriewelig om haar wang sloot. En met moeite bekende zij zich, moedeloos te zijn en mat en te-verlangen.
Dien nacht droomde zij van Dick, een benauwden en stormachtigen droom, waarin alles weer goed was tusschen hen. Toen zij ontwaakte tot de werkelijkheid, voelde zij een erbarmelijk en hulpeloos verdriet. Zij had kunnen snikken
| |
| |
toen. En die stemming bleef nahangen ook toen de dagen koeler werden en verduisterd door felle regens.
Toen Emma de leeszaal van de Club binnentrad, zat er niemand. Een rustige kamer, om te herademen: door het donkerblauw der gordijnen en het eikenbruin van de meubels en vooral door de sobere voornaamheid der inrichting.
Van een der lange, met leer overtrokken stoelen in den hoek bij de boekenkast, verlegde zij de koperen roe een keep naar achteren en gleed op de lage zitting in een luie leeshouding. Er lag een boekje open op het tafeltje vòòr haar; achteloos nam zij het op en las een gedichtje. Zij las zeer zelden gedichten. In haar hart vond zij ze dwaas of leelijk en verzen maken verwerpelijk tijdverknoeien. Zij wantrouwde zelfs het idee ‘artist’, dat zij vereenzelvigde met losbandeling, lichtvaardige van geest. En zij verbaasde zich, verweet zich, dat dit kleine haar trof, plotseling en diep trof. Zij herlas het een paar maal, bladerde verder en las meer. De ontdekking dat zij de verzen begreep, had haar van heur stuk gebracht. Zij bleef in het boekje turen, sloeg het eindelijk dicht, onthutst. En keek, zonder wetend te zien, naar het etsje boven haar hoofd.
Even later kwam Nans binnen. Met een korten knik nam zij aan de lange middentafel de laatste ‘Minerva’ op. Emma, die zich anders streng hield aan 't verbod van spreken in de leeszaal, was te blij om de afleiding.
‘Niet veel bijzonders deze week,’ zei ze.
‘Zoo? 'k Wou alleen de examens even doorzien.’
Toen Nans heengaan wou, vroeg Emma:
‘Staat Bungen er al in?’
‘Niet gezien. Bungen, dat is rechten hè?’ Zij bracht Emma het blad.
‘Zoo, lees je die?’ op de gedichten wijzend.
‘Wat zou dat?’ vroeg Emma kleintjes.
‘Niets. Vind je ze mooi?’
‘Nogal.’
‘Ik ken haar wel. 't Is haar eenige goeie bundel zoowat. De andere zijn niets dan verwaande klachten dat zij in den steek gelaten werd.’
‘Verwaande klachten?’
Een dreiging schoot door Nans' oogen.
| |
| |
‘Ja, 't was haar schùld.’ Het trof doel.
‘Enfin, maar deze bundel... zeg, ik moet weg hoor, ik kwam alleen voor die examens en 'k wou dit college niet missen. Saluut.’
Toen zij buiten de deur stond, had Nans er al spijt van.
Schùld? Was het ook hààr schùld?
Emma stond op en liep naar buiten.
Roerloos zat zij; heur schouders naar voren gebogen en de handen tusschen de saamgeschoolde knieën als onder den tastbaren druk van het nieuwe, het geweldige en ontstellende, in den schemer die al bijna in schaduw van maanlicht verging.
Het was haar nu volkomen klaar geworden, dat het haar schuld was geweest. Zij had schijn van liefde gegeven voor liefde en zij hèm in zijn verwachtingen bedrogen, want zij had hem alleen ‘in den geest’ liefgehad, als vrienden doen en gewaand, dat zij hem daarmee aan zich binden mocht; en hem met haar kouden, zelfzuchtigen hoogmoed geen uitweg gelaten. En op die armelijk kille, misdadige hoogheid had zij zich beroemd als op haar beste bezit! Zij duizelde van de omkeering der dingen.
Zij herkende niet, wat zij voelde. Het was een gewaarwording om op de knieën te vallen en God te aanbidden in stamelende woorden, het was een troostelooze droefheid en tegelijk een oneindig medelijden en een matte, uitgeputte rust, het was actie en gelatenheid tegelijk, het was een onzegbare, weldadige en verpletterende ondervinding.
Heel haar wezen, heel haar bestaan leek valsch en klein, tegenover de groote schuld die haar nu de eenige werkelijkheid docht, en tegenover de mogelijkheid van nog veel meer vergrijpen, nu immers dit ook buiten haar wil en weten was gebeurd. Haar liefde een bespottelijke mistasting, haar studie een verwaande zelfoverschatting, haar positie in de wereld onbelangrijk, scheef en egoïst; en klein, o ellendig, woordenloos nietig en nutteloos dat praesesschap, waarvan zij zich zooveel had voorgesteld. Dat alles had de verblinding maar versterkt.
Hoe kon iemand zòò verblind zijn? En dan iemand met zijn volle verstand. Of was haar verstand niet normaal?
| |
| |
Was dit het misschien, dat oudere menschen altijd wat minachtend en toegeeflijk spottend deed neerzien op jongere, dat de jongere de dingen precies andersom zagen dan ze waren? Dat alle waarden bedriegelijk en je mooiste verwachtingen de grofste dwaasheid bleken?
Maar dat was verbijsterend!
Het scheen of zij verstrikt was in een nooit vermoed geheim, dat sommigen wisten en anderen niet: het geheim van het onderscheid tusschen schijn en wezen. O, alle woorden, alle blikken kregen andere beteekenis, want de ingewijden verstonden ze omgekeerd als de botte naïeven gelijk zij.
Vertrouwen dorst zij op niets meer, dat zij onomstootelijk had gewaand. Als menschen zulke grove vergissingen konden begaan, en zulke belachelijke nietswaardigheden in zich aanbidden alsof ze het heelal hielpen besturen, waar bleef dan uitkomst voor wie dat plotseling, sidderend had ingezien?
En langzaam, maar machtig stond er toen een begin van religieus gevoel in haar op, een neiging tot den bijbel en een verre verwantschap met de groote mystieken. En toen zij zich moe en war gedacht had, nam zij de Imitatio en las er den ganschen avond in.
Sindsdien gleed zij van de eene verwondering in de andere. Hoe was het toch mogelijk dat zij, die zooveel levensbeschouwingen had vergeleken, die in Plato, Schopenhauer, Kant, Hegel, Nietzsche, Spinoza gelezen, die Bolland geloopen had en zich gaarne in Bergson verdiepte, nog nooit deze Umwertung aller Werte in werkelijkheid had bevroed, en nu pas bij die philosophen begon te onderscheiden het levende, trillende en al wat er gemaakt en kunstmatig in was. Zij die toch de mystieken vroeger althans had doorgebladerd, de Imitatio zelfs bewonderd, Ruusbroec, Hadewych, Luyken meer dan bij name kende, zij die Freud en Jung en Heymans ijverig bestudeerde, ja zelfs meende tamelijk psychologisch aangelegd te zijn, dat zij zoo geschokt kon worden door een gebeurtenis in haar eigen ziel, zooals honderdduizenden voor haar moesten hebben beleefd. En dat zij den bijbel nu eerst begon te begrijpen!
Hoe had zij zich tegenover haar ouders op zulk een standpunt durven stellen! Wat moesten zij van haar hebben
| |
| |
gedacht, die althans beter dan zij begrepen wat liefde was?
Zij zag nu overal haar veranderd inzicht. Zij zag in de meetings voor vrouwenkiesrecht het gedwongene, ijdele en nuttelooze, zij zag in haar eigen socialistische neiging het ontoereikende, parmantig oppervlakkige, sentimenteele en van werkelijke toestanden volkomen onkundige. Zij zag in vele van haar kennissen het vooze of onbenullige, in anderen een verborgen innigheid of diepte die zij nooit had vermoed. En zij stond als een kind, verrast voor een Kerstboom, met een deemoedigen, maar o zoo zoeten schroom voor het raadsel van den humor dat zij telkens aanvoelde en er dan snel de vreemd beroerde vingers van terugtrok. Van gesprekken en boeken in haar herinnering ontdekte zij plotseling de eigenlijke beteekenis en begreep van godsdiensten en speciale leerstellingen, waarmee zij in aanraking was geweest, de grondgevoelens en noodwendigheid, tevens de relativiteit. Het waren openbaringen, maar ook cynische consequenties, waarvan zij duizelde.
Lang op deze wijze over alles na te denken, voerde tot waanzinnige wanhoop. Zij voelde dit sterk; maar tevens geruststellend en spijtig tegelijk, dat zij den aard niet had, die tot dien bitteren droesem zou doen doordrinken.
Het liep tegen de vacantie. Nog een vergadering moest er zijn en een promotiereceptie. Emma zag er berghoog tegen op. Hoe moest zij, met de zwaarte in haar ziel, die niemand mocht weten, met de willig aanvaardde vernedering en de verbijstering, die al het oude wantrouwde, zich aanstellen of zij gewoon was en zich opschroeven tot een verachtelijk banaal receptiespeechje? Hoe moest zij praten en doen of er niets gebeurd was na al dit?
Doch het viel mee. Op het oogenblik zelf liet zij de formaliteit, gelijk een gewicht dat haar ontging, langs zich glijden, draaide de rede af, machinaal en met de gebaren en glimlachjes die immers routine geworden waren. En er bleef geen pijnlijk spoor van na.
Een klein voorval trof haar echter nog. Terwijl zij dicht bij de deur met een broer van de nieuwe Doctor stond te praten, hoorde zij een vertrekkenden professor in de gang tot een collega zeggen:
‘Bij zoo'n gelegenheid zijn de meisjes wel decoratief, ja,
| |
| |
ja; maar ze moesten de collegebanken niet ontsieren.’ De ander lachte een droog diep keellachje, blijkbaar uit beleefdheid, zij werd rood er van en de broer zei: ‘Heb je die onhebbelijke vent weer.’
In de Club was Emma als praeses tegengevallen. Na haar schitterend debuut hadden de hakkelingen in haar spreken, de terugzinking van haar persoonlijkheid, de geringe en dikwijls ondoelmatige actie naar buiten een treurig effect gemaakt. Dit had haar schrijnend geraakt, maar nu kon 't haar niet meer schelen, was het haar schier een voldoening.
En toen het vacantie was, begon zij door de afleidend wisselende omgeving, door de rust en de boschlucht weer een ander inzicht te krijgen.
De bruiloft van Frans en Letje gaf wel moeilijke momenten, maar meer toch sentimenteel dan smartelijk. En het buitenzijn in den vollen zomer, met de merels en kippen 's morgens voor je raam en de stug prikkelige hei in de gloeiende zon tegen je kin en de kale stukken dennestam goud-oranje in den avond, dat was zoo gezond en gewoon, dat het je geen toestemming gaf tot mijmeren over muizenissen.
Hoe had zij schuld kunnen noemen, wat alleen een vergissing was, een groote, maar geen opzettelijke. Wat had zij zich die overdreven aangetrokken! Kon zij het eigenlijk helpen, dat Dick bij haar geen liefde had kunnen wekken? En moest zij, om de fataliteit van haar karakter, de schuld van zijn zwakheid op zich nemen? Dat was dwaasheid. Hoe had zij zich dien zonderlingen droom in 't hoofd gehaald?
Slechts bleef de spijt, hem zoo heftig te hebben kwalijk genomen, waartoe zij toch onbewust aanleiding gegeven had. En ook de nawerking bleef van den schok, die haar zoo schril den schijn der dingen had doen beseffen.
Vooral de woorden van den anti-feminist beïnvloedden haar in die vacantie. Hoe kon een professor, al was 't de geleerdste, die geen zeer speciale studie van de vrouwen-vraag gemaakt had, een professor, die immers zelf niet navoelen kon wat de vrouwen voelden en behoefden, wat haar bezielde en dreef, er een steekhoudend oordeel over hebben? En hoe kon iemand, die wel een bijzondere studie van de quaestie
| |
| |
had gemaakt, er zich zoo lasterlijk en laag-bij-den-grond over uitlaten? En zoolang de beweging zich te handhaven had tegenover zulke onbekooktheid, van een tegenstander die aan zijn titel van hoogleeraar immers eenig gezag ontleende, duldde ze geen omgekeerde waarden en halfheden, maar eischte menschen, sterke karakters, die durfden toonen wat een moderne vrouw moest zijn, die het ideaal hooghielden door de praktijk te dienen met alle kracht en alle toewijding. En die de liefde dienden niet door verslappend schuldbesef of door verkapte zwakheid, maar in heel hun wezen en àl hun werk.
Alleen - dit mocht geen hoogmoed worden. De liefde, de studie, de positie en het praesesschap van een dier menschen waren inderdaad nietige toevalligheden, waarop het belachelijk was, zich te verheffen. En de enorme vergissing van haar leven tot nu toe was geweest, dat zij het ideaal voor zichzelf had gebruikt, en niet zichzelf voor het ideaal; dat zij in een vlak geleefd had, blind voor hoogten, diepten en verhoudingen.
Zoo toegerust ging zij het nieuwe werkjaar in.
Blij keerde zij naar Leiden terug; blij groette zij de knorrige, schele hospita, die aanving met te vragen, asjeblieft haar voeten goed te vegen; de nauwe gang waar dezelfde etensgeur weer hing, en de kamer met al de bevriende meubels. En toog aan den arbeid, of zij haar leven nieuw begon.
Het was druk die dagen, met het novitiaat, met het bijwonen an intreereden en kleine beschikkingen en beslissingen van allerlei aard bij den jaaraanvang.
De sterke vreugde van te mogen dòen, van de actie met handen en hersenen, doorleefde zij als een geluk. Wat zij had beschikt en voorbereid, slaagde en het werk voor haar examen vlotte terzelfdertijd beter dan in maanden.
Haar uiterlijk had de oude charme herkregen en de meeste novieten vereerden haar tot weewordens toe.
Het was een opgewekt novitiaat. Den eersten dag al was er de stemming en zoo bleef het de volgende, op de gezamenlijke tochten buiten in 't heerlijke herfstweer met de rosse kleuren der vochtige boomen; en ondanks de karige aanknoopingspunten van waarin studeer je en waar kom je
| |
| |
vandaan; of, op de boot, als een lange pic-nic in water en wind, met de poppige dorpshuisjes aan de meeroevers en met het verbroederend geknoei in het roefje, het zalige luieren op het zonnige dek en het zingen dat niemand kon laten als er een begon.
De thee's en bestuursvisites, die nogal vervelend konden zijn, zonken als afgedane plichten uit het geheugen weg, of, waren ze geanimeerd, dan vielen ze extra, als pretjes, op. En de avonden vol vertooningen en muzikaal laweid brachten een deugddoenden rommel in de stemmige leeszaal, die den artisten tot kleedkamer diende, verwekten bulderend applaus door al de zottigheden en flauwiteiten, in der haast ineengeflanst en uitgeflapt, en werden in hun langdradigheden vergoelijkend bemanteld. En Emma's inauguratie-speech was eenvoudiger, inniger en raker dan een van haar vorige toespraken.
Het Ochtendblad van de Rotterdammer lag, als voor een binnenzak gevouwen, naast Emma's bord, toen zij binnenkwam om te ontbijten.
Zij sloeg het open, met krachtige flappen en keek het even in, voor zij het broodje, dat, onaangesneden, scheef neergeploft lag in de schaal, aanbreken ging; teugde terwijl van de thee, die de juffrouw voortreffelijk zetten kon. In de kamer was de gele weerschijn van de bezonde herfstboomen als een koel licht, dat op de sombere, groote gravure aan den middenwand gericht leek.
En het was in dit oogenblik van ongerepte stilte, dat de juffrouw het zeggen kwam, langs haar neus of zij het nauwelijks de moeite waard vond, dat ‘juffrouw Muller vannacht was overleden.’
Emma staarde het mensch van schrik ongeloovig aan.
‘Over - leden?’ moest zij zich luidop herhalen.
‘Wie kwam het zeggen?’ vroeg zij nog, voor zij ging.
‘Een dienstbode - waarvandaan weet ik niet.’
‘Zei ze er nièts bij?’
‘'t Was in 't Diakenessehuis gebeurd.’
Emma mocht even binnen. De zuster zei: een inwendig gezwel, dat plotseling opengebroken was. Toen de dokter kwam, vond hij haar al bewusteloos. Er was nog geprobeerd, te opereeren.
| |
| |
Emma kon het nog niet gelooven. En toen zij haar zag liggen, zonder een trek die verraadde, wat er gedacht of geleden was, zonder glimlach, maar zoo rustig, besefte zij opeens, hoe lief Nans haar was, hoe onder al haar kennissen, boven de wrijvingen en ergernisjes, die figuur haar het meest had aangetrokken. En met een schroom, die warme vriendschap was, nam zij de smalle witte hand en kuste ze.
Toen men Nans' schrijftafel opende, vond men, veel theatraler dan zij zelf ooit zou hebben gewild, in de la harer intiemste brieven een portret van Dick Brands.
Op een buitenweg liep Emma, den kraag van haar mantel op om haar kouden hals en de bonten muts diep over de fronsing van haar voorhoofd. Een zware mist hing om de druipende boomen, waaruit de natgladde zwarte takken naakt en als hongerig opspookten. In de modder van den weg kletsten toonloos dof en regelmatig haar schoenen en er was geen levend wezen in den omtrek. Het was zulk een overstelpende verwarring van onverwachte gevoelens geweest, dat zij zich eerst geen enkel en later slechts weinige bewust maken kon. En die verschrikten haar.
Wrevel op Nans, die verraderlijk gezwegen had en haar betere liefde eenzelfde richting durven geven; wroeging over dien wrevel om de snoodheid en domheid; berouw over ze wist niet wat en een deemoed, dien zij toch slaafschheid schold, dat waren die weinige, mogelijk niet eens de voornaamste.
Zij worstelde nog, om haar zelfverzekerdheid te redden, met de schande van verlatenheid en inkeer, die zij schuwde. Als zij zich overgaf - o dat zou verschrikkelijk zijn. O de eenzaamheid van den weg drong op haar in en toch kon zij nu geen menschen velen, nu niet. Zij zag aldoor Nans en trachtte haar weg te schuiven.
Koud voelden haar wangen en klam, als zij ze sloot, de oogleden, waarachter haar oogen brandden. De handen in haar mantelzakken beefden, ofschoon zij ze tot vuisten kneep.
Maar toen zag zij Nans' kamer voor zich, stil, zooals zij die eens had gezien toen zij wachtte op Nans, en ouwe Bet scharrelde in de keuken met ringen van de kachel. Rommelig stonden er de doode dingen bijeen, met een grijns
| |
| |
van onhuiselijkheid, hoewel er geen prullen van burgermansweelde doorheengemengd waren, zooals in de meeste andere studentenkamers.
Doch nu lag op den divan Nans, met de verwildering in haar verre oogen van eenzame pijn, zoo verschrikkelijk, dat Emma moest stilstaan om de klopping van haar hart te doen bedaren. En het was een verademing toen zij Bet hoorde aanstommelen op het vage angstroepen.
Nu kon zij haar schamele fierheid niet meer vasthouden, die afviel als een verdord blad. Zij zag weer de ontreddering op dien dag, toen Nans haar en Dick onverwacht samengetroffen had; en huilde innerlijk om de onnoozele wreedheid van haar klein-coquet doen en de verachtelijke zotheid van haar misprijzende gedachten.
Smartelijk, met een bitterheid, die overweldigende deemoed werd, herinnerde zij zich die woorden van Nans: ‘Vrouw met een hoofdletter en ik vooraan...’
Den volgenden dag was de begrafenis.
Een terechtstelling leek het Emma, te moeten meegaan als praeses der Club, te moeten spreken misschien. Neen, dàt kon zij niet, dat zou niet. Zij had getwijfeld, of zij een ander vragen zou, haar te vervangen. Maar zij vermande zich.
Tot eigen verbazing bedacht zij zich nog, de Club te doen sluiten en te informeeren, of de krans was bezorgd.
In het rijtuig, met de beide anderen, die strakke gezichten trokken, maar zich toch onnatuurlijk vonden en telkens met een ongedwongen, schuchter lachje wat gewoons zeiden, voelde zij zich op een pijnbank. Haar stroeve zwijgen moest wel den indruk maken van een overdreven, gekunstelde piëteit; en Emma, die anders nooit aarzelde, haar gevoelens te toonen, ondervond nu een pijnlijke gêne die haar hoe langer hoe zenuwachtiger maakte. Zij klappertandde telkens even.
‘Voel je niet heel wel, Em?’ informeerde Lien van Nes, die, voor haar doen vroeg opgestaan, het zich in het rijtuig makkelijk maakte.
‘Jawel,’ zei Emma, ‘laat mij maar.’
De beide anderen keken elkaar aan. ‘Wat moet dat geven straks?’ zeiden hun oogen.
De weg was lang naar het kleine, vriendelijke kerkhof; de zon scheen bleek door de boomen met voorzichtige, geel- | |
| |
grijze schaduwen. Zij reden veel menschen achterop, meest meisjes en jongens-studenten, ook wel anderen, in hoogen hoed.
Bij het kerkhofje, mooi en rustig in zijn groen, met de verweerde en begroeide roode steen van zijn kleine kapel, stapten zij uit en wachtten den stoet. En toen die aankwam, log langzaam gevaarte, puilende van kransen, och, al die omslag, dien immers Nans nooit zou hebben gewenscht, onbarmhartig, plomp in zijn conventioneelen praal, van kleeden en koorden en bidders, greep Emma voor 't eerst van haar leven tot steun den arm van een ander en werd doodsbleek.
Bij 't open graf werd het beter. De druk van de noodzaak, de blikken der omstanders deden haar kalmte en vastheid terugkomen. Er waren er veel, heel veel, er waren er, die tranen in de oogen hadden; er was één volgkoets met een broer en een oom.
De Rector Magnificus hield een kleine toespraak, de Praeses van 't Corps ook; en Emma, die niet spreken kon, legde een handvol losse bloemen op de van kransen overladen kist; maar het gebaar, waarmee zij dat deed en waarmee zij even gebogen prevelend bleef staan, was van een toewijding, die niemand miskende.
De broer bedankte en bedankte ook haar, met bewogen nadruk. Zij dorst niet opkijken. Een prangend besef, dat hij het wìst, deed haar blozen en mengde zich in haar medelijden met hem, die zijn eenige zuster in Nans verloor.
De terugrit was een verlichting.
In de stille kamer, die stiller scheen, nam zij haar boeken weer op als een die zich moegevochten heeft en ontspanning zoekt. De klare woorden waren er weer en de rechte gedachten-lijnen. Zij kon er echter nog niet voortdurend aan bezig blijven. Telkens sprong, in haar herinnering, een daad of een houding, een gezegde van Nans naar voren met een gansch nieuwe beteekenis. Peinzend legde zij eindelijk de boeken terzij. Er woei een gierende wind en zij hoorde niets dan dien. Er was geen spoor meer van trots in haar, niets dan zachtheid en weemoed.
Hoe had zij Nans' opgewektheid altijd voor echt kunnen
| |
| |
houden! Dat zij nooit eens vermoed had, hoe er een heel leven achter lag, van ontbering en overwonnen opstandigheid. O, dat zij Nans nooit had gekend en gewaardeerd zooals zij was en al den schijn, al de onwaarheid, waarin zij zich verborg en beveiligde, goedmoedig had aangenomen voor echt! Haar eigen eerlijkheid werd hierbij vaal en armelijk. Met een lachje, als gold het een ander, hoonde zij zich, dat zij heusch had kunnen meenen, menschenkennis te hebben opgedaan en veel ervaring te bezitten. Welk een bitter klein beetje bleek het! Te rasch en oppervlakkig waren haar opinies altijd geweest. Solidair zou zij zijn, had zij eens gezegd, solidair zelfs met een prostituée. Och, als het eens heusch zoover kwam, dat zij daarin op de proef werd gesteld, als die vage ideeën werkelijkheid werden, hoe zouden ze haar dan vinden? Zou Nans, Nans, die zich nooit van tevoren op iets liet voorstaan, niet beter tegen zulk een werkelijkheid bestand zijn geweest? Nans die droomde, beter dan zij met al haar actie?
Toen zij eindelijk het gas aanploffen deed, zag zij in den spiegel haar oogen goud en brons, grootopen en met een stillen gloed als een broos geheim.
Midden in haar werk, als een overval, onder een college, terwijl zij afwezig uit de ramen tuurde op de ontbladerende boomtoppen, had het haar plotseling gegrepen, het onoverwinlijk gevoel van triomf. Zij trachtte het weg te dringen, zich overtuigend, dat het valsch was en weer overmoed blijken zou. Het was onweerstaanbaar; maar het was geen hoogmoed meer. Het was warmte en geweld, het was genade en geluk, een gebed en een belofte, een drang, zich te offeren en een dankbaarheid te leven, een durf tot alles en een hunkering naar het hoogste, vaag, maar overstelpend.
Het was een moment voor heel haar leven.
Verwonderd en gegêneerd keek zij, als ontwakend, om zich heen in de collegezaal, waar de ronde ruggen en gebogen hoofden over het papier hingen en de eentonige stem van den spreker was blijven doorklinken.
Zij voelde toen, hoe een tintelende warmte, na den frisschen fietstocht van dien morgen, haar doorstroomde, hoe een herademing, die de mufheid van het vertrek niet
| |
| |
deren kon, haar als beheerschte. Zij kon niet meer luisteren, en nauwelijks wachten tot het laatste woord gezegd was, in een tegenzin tegen de geleerdheid, die haar gevangen hield.
Wanneer zij nu aan Dick dacht was het niet meer met verlangen, alleen weemoedig en met een zwaar besef, hoe zwak en klein-menschelijk zij beiden waren, dat zulk een misverstand zoo lang tusschen hen had kunnen bestaan.
Zij deed, wat er te doen viel, als voorheen, rustig en met een blijheid om het doen zelf. Maar nu met liefde.
De studie en de zelfstandigheid, die haar hadden leeren denken en zoeken en tenslotte haar in staat gesteld in haar ervaringen te vinden, waren haar nu liever dan ooit. Zij glimlachte, wanneer zij er aan dacht, die te moeten opgeven. ‘Nooit,’ zei zij dan, ‘niet voor het oordeel van een prof., niet voor Dick en ook niet voor een ander. Als ik ooit trouw, zal het zijn met iemand, die mij mijn vrijheid van gedachten en de vrijheid van mijn wil ongeschonden laat.’
Maar zij bedoelde nooit te zullen trouwen. Want van de liefde, die zij nu in zich voelde, te innig en te kostbaar om naar buiten te worden gedragen, zou zij geven aan alles om zich heen. En niets zou zij voortaan zonder haar doen. Die liefde was te veel voor een man alléén.
‘Tot de ware komt,’ zou, nuchter, Nans hebben opgemerkt.
Marie Klinkhamer - van Hoytema. |
|