| |
| |
| |
Verzen.
Westwaarts.
I.
O, de huizen, donker en oud en afgelegen,
en de verzworvenen, die daar nog bleven toeven
in het weer en de vlagen van den zwarten regen,
en de enkle boomen in den zeewind langs de wegen
gelijk voortvluchtigen, en in den avondval
rondom, bevlogen in hun schemeroud bedroeven.
O, deze huizen, en daarbinnen om de vuren
de eenig verkoornen nog der oude droomen samen
starend naar buiten, naar de sombere kontoeren
der randen dezer wereld, en een bang vervoeren
houdt hen bevlogen, wijl bevreemdend stil en snel
weerschijn en schaduwen een spel
doen gaan tusschen het vuur en het oud licht der ramen.
En zij verbleeken, en zij wanklen, en verloren
gaan zij bedwelmend tot elkander, en daarbuiten
donkert de ruischende omtrek, en het westergloren
sterft, en geen stem doet uit den avond zich meer hooren,
| |
| |
alleen verdoold de witte vogel van de zee,
die schuw en met een kreet van wee
aanvloog, en zwenkende verdween voorbij de ruiten.
En dan de groote nacht over die nameloozen,
en zwijmend een naar wijder leven overzweven
als had het hart de zee der open ziel gekozen,
en eindlijk in ijl zicht als groote vreemde rozen
de bloeiende eilanden der zaalgen, waar altoos
juublen, elysisch, eindeloos,
uit de windstilten van het licht wordt aangeheven.
Tot zij, ontzaligd weer, wat hen hier rest gaan meten
naar de vervreemding van een door de leege tijden
uit deze wereld àl verder hen zingend weten:
dat waar het leven naar de zee zwicht van vergeten
't elysisch voorgevoel en het verlangen zich
ten spiegel van een eenzaam licht
eindlijk als heimwee en herinring gaan belijden.
| |
| |
II.
Mijn hart, dat in een schoon weleer leek uitverkoren
het bloed te redden naar de ziel in rechte stroomen -
o, hart, dat nu dit groot vertrouwen hebt verloren
wijl ge op der aarde hinderlagen van bekoren
te zelden maar de zege van de ziel bevocht -
o, wrak, dat wel verzinken mocht
ontredderd in de zee van uw verloren droomen -
Gij zult uw eenge liefde als oordeel nu aanvaarden:
hoor, de vervoeringen van donkere ondergangen
steken gelijk een storm op in het weste' en de aarde
zwicht naar haar einden heen, en onze droomen worden
tegen onszelven opgeroepen uit hun dood;
maar vrees niet, want de laatste nood
zegent rampzaligheid met vleuglen van verlangen.
Zoo gaan wij dan; de stem werd groot, en door de jaren
de eenige, die nog dwong en die ons nooit berouwde;
hij riep mijn ooren luid, hij zong mijn oog te staren,
hij woei mijn daden af gelijk een vlaag van blaren,
en nu de zomer ruimt het duisterende land,
nu gaan wij dan mijn harte, want
als van de heuvelen en uit de dood der wouden
scheemrend het najaar over deze zeegewesten
komt, en op de avondwind de grijze groote golven
roepen en breken, en vanuit hun schuimen misten
| |
| |
der wereld afstand van de tronen van het westen
inluiden en verkondigen, dan gaat de mensch
aan deze leege wereldgrens
te loor onder een droom van voortijden bedolven.
Zoo is de droom, die alle droomen heeft verzwolgen,
een sombre, maar die slaakt uit dezer wereld keetnen,
een oordeel, juublend uit zijn toorn, en het verbolgen
ontladen van vervoering's levenlang vervolgen
onweerend uit dat eerste licht - o, hoort gij hem,
hoe hij ons roept, die laatste stem,
naar de bevlogen eenzamen, naar de vergeetnen,
naar de harten, donker en oud, die afgelegen
nog op het eiland van dit vreemde leven toeven -
want als de boomen, in den zeewind, in den regen,
westelijk, en te loor, en langs de laatste wegen,
zoo wij, voortvluchtigen, naar waar de branding bruist
der ziel, en achter ons verruischt
stervender werelden verschemerend bedroeven.
| |
| |
| |
De Verlorene.
Leed en verlangen zijn heen,
met zijn weedom alleen is mijn hart:
zonder vuur, zonder water - wel zwart
zoudt gij zijn in den wind alleen
- o, Aarde - en den hemel een smaad
en te midden der sterren een logen:
ik ga en verberg mijn gelaat
| |
| |
II.
sterft vervoering dronkener,
neemt de wanhoop donkerder
waar de tijd, nacht en dag,
nog in wappert, eenzaam om te hooren.
| |
| |
| |
De Schuld.
Gedoemd alleen van aarde's afgelegen
verlatenheden nimmer te vervreemden,
hoor ik - o, ziel - rond wereld's roepend hart
uw ritselend verwijt langs alle beemden,
en draag van 't oud berouw mijn kwellend part
wankelend uw vereenzaamd westen tegen.
Want dat naar 't westen, naar de bittere zee
uw klacht verruischt, omdat de mensch vergat
hoe gij op aarde om hem in nood geraakte,
ik weet het sinds die duistre stonde, dat
ik zelf, te laat en huiverend, ontwaakte
bij hen, die sliepen in Gethsemane.
| |
| |
| |
Ballingschap.
Wind en water wijd en zijd
houden dit eiland van verlangen
vreemd en glinsterend gevangen
Bloemen en dieren weten het niet,
en het blijft hen onvernomen,
want de wind veinst in de boomen
En de beken zingen het mee,
en alle de wateren lachen en klagen
of zij van eeuwigheid gewagen,
En maan en zon en de wolken gaan
daarover, en uit de regenbogen
jubelt nog eindeloozer logen -
bleek, met oogen leeg, in dit
vreemde spiegelbeeld geboren
van een rijk, dat wij verloren
| |
| |
| |
Hooge Deernis.
Deernis vervult in den nacht hen, die ontstegen zijn
naar de toppen der aarde en peinzend neerzien
over dit schaduwenrijk; wrevel noch weerzin
kunnen zij langer meer voelen voor de bedrukten
in de ravijnen waar de holle wegen zijn
van de neerslachtigen, allen die klagend ontvielen
aan de vervoeringen, die ook hen eenmaal verrukten.
Deernis over het wee van de gefaalde zielen
in hen, wien nu zelven de heemlen verschenen zijn -
Deernis en het vaarwel van hun machtloos erbarmen
naar de verloornen van dezer aarde geheimenis,
die daar bedwelmen in elkanders armen
- aanvanklijk weenend nog - een laatste heugenis
van de lichtende vleugelen, die verdwenen zijn.
| |
| |
| |
Goden en Zangers.
Peinzend en brandend zijn de eenzamen
over de duistrende wereld verschenen;
langs de banen, die zij namen
waait het nog, en verder henen
stormt en daalt hun avondrood.
De enkelen, die hen herkenden,
hooren de wouden nog ruischen, en dwalen
westwaarts, bannend eigen ellenden
in dier grooteren verhalen
van weedom en trots en dood.
A. Roland Holst. |
|