| |
| |
| |
Walmende lampen.
Tweede boek.
Eerste Hoofdstuk.
‘Batoro Goeroe is een “sof”. De lezer kent toch het laatste woord, al mist hij het in De Vries en Te Winkel? Ook buiten het Residentie-Tooneel wordt minder over actrices “geroddeld”, nu de zonderlinge volksbelangstelling die nooit is uitgepraat over komedie, zóóveel te knauwen kreeg aan dat stuk, waarvan 't fiasco dood-natuurlijk en het bijzondere louter geweest is de onnatuurlijke verwachting, een maand geleden er van ontstaan. Niemand, die daar iets van begrijpt. Maar heeft men, tot kort vóór Augustus '14, niet ook wat gehoopt van het Vredespaleis? En al lijkt de te vroeg gepensionneerde en sedert rusteloos pennende Indische controleur Drammer zelfs uiterlijk geenszins op Rusland's tsaar, die een droef-sympathiek gezicht heeft; in het scheppen van valsche illusies blijkt ook hij een bolleboos. De opstellen en vooral de “ingezonden stukken”, waarmee tijdschriften en couranten sedert zijn terugkeer in patria het onbelangwekkende bewijs brachten van zijn stâge onsterfelijkheid, kunnen tot eenig vertrouwen in zijn literaire begaafdheid evenmin hebben bijgedragen, als de twee “Indische” tooneelspelen, lang geleden van hem gespeeld. Ook blijft de oorsprong van zooveel verwachting een puzzle. Kan er op de Witte gesmoesd zijn of elders in een oud-gastenhoek? In het ons allen dierbaar Nieuwsblad, dat, evenals de niet minder geliefde “paradijsdichter”, tooneelvermaak van beteekenis meent, mede voor
| |
| |
die “hoogere rangen”, waaronder het zijn getrouwen blijft vinden, hoè de heer Hamster koerse naar elders; heeft onverwachts iets... diepzinnigs gestaan; iets van een “oostersche ziel op de planken”, “de heilige idealen van Java” en een figuur uit het wajangspel, die Batoro Goeroe heet. Dat er althans onder de inlanders van Insulinde nog idealen voortbestaan, wist men in Den Haag al eerder. Het eenige nieuwe waren die “planken”, was het voorzichtig geopend uitzicht op poëzie van mystiek bij een stuk, dat heette naar een wajangpop. Listig is daarop voortgeborduurd. Engeland bezat Tagore, door dezen Kabir's poëzie; wat kenden wij van de wijsheid en schoonheid, of wat ook maar van het in de wajang poerwâ voortlevend roemruchte, waar de Javaansche ziel zich aan laaft?... Als ik u nu vertel, dat een minzieke nonna op een maanavond wat gretiger dan goed voor haar is naar een wajang-vertooning kijkt en dit den titel “verklaart” van het werk, zijt ge op het spoor gebracht van een reclame, waar de wajang-literatuur en 't literaire... gezag van ons Nieuwsblad vruchteloos voor zijn misbruikt; Batoro Goeroe toch is geduikeld, zoo plomp als de auteur verdiende.’
Hamster las dit infaams nogmaals; het was nu voor de derde maal. Ergernis plooide zijn fijne mond; zij trof echter niet de nog altijd onbekende schrijver van deze ‘Haagsche correspondentie’, doch Zwart om diens werkelijk dwaze suspicie. Hier De Wilde van te verdenken!
Hamster greep naar de telefoon. - Directie, juffrouw. - Ben jij het, Zwart? Ik heb dat fraais uit De Harpoen nu nog eens bekeken; heusch, je kunt Dinges daar niet over aanspreken... Wat?... Mij wel.... Ik wacht je hier...
Hamster zuchtte. Wat was hij begonnen! Hij vermocht in die dingen niets tegen Zwart.
- Mor'ge.
- Mor'ge.
- Ik laat het er niet bij! Wat De Wilde schrijft in Het Nieuwsblad, ik weet het wel, gaat uitsluitend jou aan. Maar het bekladden van de onderneming waaraan hij is verbonden, is een bedrijf dat mij regardeert.
- O, dacht je, dat ik je rechten betwistte! Maar, mijn
| |
| |
waarde, zoo iets tusschen ons... Hàd De Wilde dat stuk geschreven, ik zou je verzoeken: berisp of straf hem. Wat ik bestrijd, is dit vermoeden. Heusch, je wantrouwen houdt geen steek. Het stukje is van een vast medewerker, fragment van een Haagsche correspondentie. De Wilde stuurt ‘brieven’ van hier naar Arnhem, naar het noorden en ik meen aan de Amsterdammer.
- Ik meen op mijn beurt: ook naar die Harpoen!
- Heb je daarvoor een schijn van bewijs? Dat hij gegriefd was over het opnemen van Drammer's entrefilet. Anders heb of weet je niets. Ongelijk blijkt hij niet te hebben. Het Nieuwsblad heeft zich gecompromitteerd... Ja, Zwart, dat kun je niet tegenspreken.
- Maar die verantwoordelijkheid komt op jou neer! De Wilde is toch geen hoofdredacteur!
- Volkomen waar. Jij hebt me het briefje van Drammer gebracht en ik heb het entrefilet naar de zetterij gestuurd. Strikt gedacht, had ik daartoe het recht. Maar gegeven de ernst en de kunde, waar De Wilde, wàt hij dan verder doen mag, juist onze tooneelkritiek mee behandelt, is het begrijpelijk dat hij gegriefd was en daaraan uiting gaf in een briefje, dat wat hooghartig maar niet incorrect klonk.
- 't Was immers niet de eerste keer! Telkens hebben we wat met de vent!
- Dat is te zeggen: heb jij wat met 'm, of stipt gezegd: wat tegen hem - jij, als commissaris van het Residentie-Tooneel. Toch heb jijzelf hem aangesteld, je zag voor Den Haag wat in een beter verzorgde kunstrubriek, toen het Nieuwsblad verder nog weinig anders dan straatnieuws gaf; sport en kunst, daar zag je wat in, en je kréég contact met artiesten; maar, plaatste je soms iets van een schilder dat best-bedoeld en slecht-gesteld was, tusschen de zwakke krachten die ik hier vond, toen jullie me de leiding boodt, was De Wilde de eenige journalist van beteekenis.
- Bemind bij het publiek was ie nooit!
- Natuurlijk niet. Hij sprong uit het kader en dat doet hij zelfs nu nog. Pleit het tegen hem? Jij weet beter. Zijn competentie wordt nooit betwijfeld, evenmin zijn eerlijkheid. En toch wil jij, zonder schijn van bewijsgrond, hem verdenken van een daad, die oneerlijk en vuil zou wezen.
| |
| |
- Je eigen zuster ging me voor, zij heeft mij op de gedachte gebracht!
- Hè?
- Het is een vermoeden van Isa. Zij kent De Wilde veel langer dan jij, want ze was de vriendin van Minnie.
- Dáár weet ik helaas alles van, al zat ik toen veilig in Engeland. Dat Isa zóó iets kon denken en zeggen! En dat jij er naar hebt geluisterd!... Waarom zei je me dat niet eerder? Mijn God, je kent toch de plankenwereld. Kwaadsprekerij is er immers gewoonte. Het is de ventilatieklep voor wat er in hun gemoed onverduwd blijft van hevige dingen, doorleefd... in schijn. Isa moest een zondebok hebben, na de teleurstelling van haar debuut als actrice. Ach, ach, had ik dat voorzien!
- Ik heb je zuster beloofd me zekerheid te zullen verschaffen over die infamie en ik wensch me belofte gestand te doen.
- Wat! wou je toch...
- Doodnuchter aan De Wilde vragen of hij de schrijver is van dat stuk.
Hamster beet zich op de lippen.
- Dan zal ik met De Wilde spreken. Je zult erkennen dat het mijn taak is, want hij werkt hier onder mij. Binnen het half uur heb je een categorisch antwoord.
Zijn toon was plotseling verstrakt; als verbleekt, gelijk zijn gelaat; Zwart kende dat en wilde geen ruzie. Trouwens, hij kreeg dan toch zijn zin; Isa had hem weer opgebeld: ‘is er nu met De Wilde gesproken, laat jullie zóó iets op je zitten?’ Mal trof het samen: de broer en de zuster... maar als Hamster het liever zelf vroeg. Zwart knikte; zei: - Zooals je wilt. - En vatte een andere ‘kwestie’ aan, een moeilijkheid met politieberichtjes... bleef praten, langer dan Hamster lief was.
Want Zwart's onthulling had deze ontsteld. Isa was gaan stoken bij Zwart! Zijn eigen zuster-en-huisgenoot, volkomen op de hoogte van zijn altijd kiesche verhouding tot de man-van-zaken en man-van-het-geld, met lasterpraat naar Zwart gedraafd, naar Zwàrt en met zulk hysterisch verzinsel... Maar... hoe kon Zwart het hebben geloofd? Deed de ijdelheid van de tooneel-commissaris hem zoo gemakkelijk aan- | |
| |
vaarden, wat de ervaring van de nuchtere werkgever schouderophalend had moeten verwerpen? Of... 't Was mógelijk, met Isa! Een nooit verzadigde behaagzucht tegenover een vrouwenjager als Zwart...
Hamster's vingers omklemden het vouwbeen, dat streepjes kerfde, drie, vier, vijf, eenzelfde lengte, nerveus regelmatig, in 't papier van het vloeiboek vóór hem.
Als dat... als zóó iets het gevolg was van Isa's plotseling driftig dringen om 't nòg te beproeven bij het tooneel; en van zijn toegeven aan die drang; zijn toegeven onder het heimelijk hopen dat dan misschien... Isa zijn huis uit... Energisch veerde hij op van de leunstoel. Doortasten moest hij, zelf, terstond. Toen hij, zijn kamerdeur openend, de bovengang betreden wilde, kwam Grondijs, de stadsverslaggever in zijn weg: - Straks, meneer Grondijs, wacht u me hier maar... Zijn vertrek bleef openstaan, kort zou hij weg zijn, 't moest alles snel gaan.
De Wilde zat met proeven vóór zich.
- U bent nog bezig? Eén oogenblik. Hebt u De Harpoen gelezen?
- De... wat? vroeg de Wilde. - Zijn denken was elders. Revideeren deed hij zeer nauwgezet.
- Het week-... of het schendblaadje De Harpoen; er staat iets in over ons en het stuk van Drammer.
Hamster, die de Wilde aankeek, zag zijn blik verbitteren bij deze naam. De Wilde was zóó licht gebelgd!
- U schijnt het niet te hebben gelezen, maar 't is ons extra toegezonden. Daarom kom ik u even spreken: we reageeren natuurlijk niet.
- Dat begrijp ik, zei norsch De Wilde.
- 't Is zelfs voor een blaadje als De Harpoen een perfiditeit.
De Wilde zweeg. Daar Hamster naast zijn lessenaar staan bleef, zag hij vragend naar hem op. Met zwijgen maten zij elkander. Toen dacht De Wilde gepast te zeggen:
- U weet, hoezeer ik de onvoorzichtigheid van die malle reclame betreurd heb.
- Maar die zóó iets toch niet rechtvaardigt!
- O. - Ik heb het niet gelezen.
- U weet niet wie de schrijver zijn kan?
| |
| |
- Een ‘schrijver’ in het blad De Harpoen? Nee, meneer Hamster, zoo ver gaan mijn relaties niet.
De kalmte in deze kleine lompheid volstond voor Hamster. Hij kon niet meer vragen; zei alleen nog:
- Meneer Zwart was er overstuur van.
De Wilde haalde de schouders op en loenschte expressief naar zijn werk. Neetoor, dacht Hamster; hij haatte die hoekig-hooghartige man. Doch hij knikte: - U zit met proeven...
* * *
In ontreddering was Hamster's namiddag verder voorbijgegaan. Hij kon zijn hoofd bij het werk niet houden. Veel vroeger dan anders des Zaterdags sloot hij zijn deur, liep nog even de kamer ‘binnenland’ in: - ‘Meneer Wittigs hebt u nog iets?’ en verliet Het Nieuwsblad. Gelijk een jongen de school uit, zoo ging hij. Maar een die bang is voor straf en wegvlucht. Hij, de chef, de deftige man!
Opzettelijk liep hij volksstraten door, waar geen bekenden hem tegenkwamen. Zooals een dronkaard een stille kroeg, zocht hij een buurt, waar niet op hem gelet werd. Want ook hij deed geheime zonde. Niet anders was dit zich laten gaan, dit toegeven aan de zelfbeschouwing, die heel zijn leven had ontzenuwd.
Zoù hij komen, nu, wéér tot een dáád?
O, dat opzien! die drang tot ‘dazen’. Maar Isa, wier term van verwijt dit woord was, had schuld aan deze ontsteltenis.
Wat zijn jeugd al neergedrukt had: het scheeve, het halfof tweeslachtige van zijn bestaan, hij onderging het plotseling weer met die ziele-uitzicht belemmerende invloed, waaraan hij de laatste tijd zich ontgroeid dacht. Weer drukte beschamend het karakteristieke hierin dat hij, die, in alles hybridisch, bewust zich liefhad en tevens zich haatte, bewust zich haatte als een bastert, beland was in dat bastertvak, dat bastertleven, de journalistiek. Hoofdredacteur - van een halfwaskrant. Alles aan en om hem, halfwas - nu, zooals zijn leven lang. Zijn leven lang had hij 't geweten, zijn leven lang erom gewrokt, en alle spijt bezorgd verborgen, gelijk de
| |
| |
gierigaard een schat. 't Was het geheim van zijn geboorte, het wreede zijner lichaamsgesteldheid. Daarbij kwam de tweedracht in de familie: die gemelijke trots van zijn moeders verwanten, omdat zijn vader een self made man was, self made ambtenaar, geen rijk planter. Toen, bruusk-onafwendbaar, de knak in die hoogmoed, moeder arm, vóór vaders dood; hij als oudste, naar oom-in-Holland, 't zelfbewust hoofd van een lagere school, en uit die fierheid aller Hamsters de eenige hoop van zijn leven kweekend naar geestelijk bezit, onvervreemdbaar. Waarlijk bezeten had hij dit nóóit! Oom, hoe ijdel, teerde er op; vergeefs had hij zich vergaapt aan het voorbeeld! - Sommige menschen groeien niet - zijn. Komediant was hij altijd geweest, zich voorspelend schijn van wat echtheid aan Oom was; wat hij, laatdunkend om 't uiterlijke, die schoolvos-met-weinige-boeken benijd had. Oom, uittreksels makend of overschrijvend, genoot bij trouwhartige ‘geestesverrijking’; - argeloos, nam hij het leven spontaan. Hij zou niet overschrijven, maar schrijven. Dichter, kunstenaar, filosoof... Bràcht hij het niet tot meer dan bekendheid? Een vierde druk lag immers ter perse van zijn Practisch Optimisme, 't boek waar hij ook zijn baantje aan dankte, leider van het ‘klein dagblad voor allen’. Hij, als optimist van professie, door een boek dat spel-met-zichzelf, feitelijk louter zelf bedrog was! Hij, poseerend als leekepreeker, die tot de daad kwam van aldoor jachtwerk om tijd te ontberen voor denken en ‘dazen’...
Verloor hij nu wéér deze drang-tot-vergeten? Ach, de alles verslappende twijfel, waaronder hij zelfs fyziek verloomd lag! Dan borrelde wrevel die niets wist dan onmacht, dan was hij een ellendig frazeur - niet in de krant meer, maar wel voor zichzelf.
In de gespannenheid van zijn tegen alle ontmoediging in volhouden, kwam licht ‘de droppel, te veel voor de emmer.’ Dat was nu Isa's intrigeeren, met Drammer, met Zoelens, zelfs met Zwart en 't laatst in haar boosheid, nog tegen De Wilde, die het echec niet had goed gepraat. Wel zou zij haar broer er buiten houden, maar stònd hij er buiten voor Zwart en De Wilde, hij hoofdredacteur die haar naaste verwant was? Stond hij er buiten voor Isa's gevoel?
Het kiesche van zijn gansche positie drong benauwend
| |
| |
op Hamster in. Hier hielp zijn zwijgzaamheid, zijn tact niet.
- En jij dan? zou Isa opstuivend hoonen, indien hij haar intrigeeren verweet. Hij moest haar sparen, hij had haar noodig... nu nog en zelfs nu meer dan ooit.
Hamster voelde dat deernis met zich zelven weldadig hem doorwarmde. Het was even een zachte gewaarwording. Doch onmiddellijk kromp dit besef weer - de zelfhaat wist juist dit het gif! Door sentimenteel zijn verlangens te wiegen, verloor hij de zuivere kijk op zijn toestand, die was dat Isa hem te veel werd, indien hij zich niet vergiste in Meta; maar dat, zoolang hij geen zekerheid had en ook daarna, vooral daarna, één luim van Isa, één plompe uitval van haar, die nu eenmaal geen slot op 'r mond hield, het teere dat misschien kiemde, vernielde.
...Zoelens, hij moest maar eens praten met Zoelens; die was, van de vrienden, 't minst compromittant.
* * *
- Menéér Hamster! hoorde hij achter zich. Ontsteld realiseerde hij: 't was Meta's stem en Meta stònd daar, mèt een heer, en dit bijeen was juist nu een gróóte verrassing, waarbij hij zich gestreng moest beheerschen.
Hij voelde dat hij geheel niet bloosde; zijn oogen hield hij wat absent, als van een man die loopt in gedachten; en glimlachte nu vriendelijk.
Dat het jonge vrouwtje weer iets uitbundig, als in haar aard lag, hem had gegroet met dat spottend geaccentueerde ‘menéér’, werd hem onmiddellijk verklaard. Ze was met 'r broer en stelde die voor en niets kon Hamster welkomer zijn dan de weinige maar gelukkig gekozen woorden, waar Mr. Herman van den Bongart de vriendschap mee loofde van Isa en hem. Ook gebruikte hijzelf nu het woord verrassing, waarop Meta, in slagvaardige bui, plaagde dat aan deze half-zes-tram de bons villageois van Rijswijk zeker waren elkaar te ontmoeten. Hamster drong zijn zwartgalligheid weg. Meta praalde van frissche jeugd, alles aan haar was blije gezondheid; de verhouding tot die broer liet zeer duidelijk niets te wenschen. Toch deed deze zich wel heel anders voor dan zij was; jong, gezond, maar streng correct. Hamster concludeerde schielijk: niet alleen de zelf-met-een- | |
| |
jonge-vrouw-hertrouwde vader, ook deze ongehuwde en innig gentlemanlike zich gedragende broer legde zich neer bij Meta's toestand: een ‘redder’ zòcht men niet voor haar; althans was daarvan nooit iets gebleken, al had de oude heer, toen hij om wat vriendelijkheid voor de nieuwe bewoonster van Rijswijk kwam vragen, het onregelmatige van de positie met een: ‘nu moet ik u nog iets pijnlijks meedeelen’, natuurlijkerwijs erkend. Het waren geen menschen van achterbaksche manieren; deze jonge Van den Bongart, hoewel veel gereserveerder dan zijn zuster en ook dan het type van een deftig klein-steedsch-allemansvriend, de vader; onthulde al terwijl zij nog op de tram wachtten, dat hij naar Den Haag was gekomen voor een sollicitatie. Weder werkte Hamster's tweestrijd: hij was anders, hield zoo iets geheim, gaf zijn vertrouwen aan niemand weg en reageerde op een dergelijk ontbreken van alle argwaan instinctief met geringschatting; doch voelde tevens een eerbied kwellen, die argeloosheid als deugd aanvaardde.
Hoe beminnelijk blij deed Meta! Was 't uitsluitend om de broer? Of... was er, kiemde er iets in haar...? Behendig bleef hij in zijn rol van kalm-vriendschappelijk oudervriend: de door de vader aangezochte; zelfs was hem dit nu geene rol meer, zulk een verrassende voldoening schonk het genoeg'lijke dezer ontmoeting, onmiddellijk na die beklemmende angst, dat grof gedoe van zijn eigen zuster al het subtiele spel dat hij speelde en voldaan als fijn spinsel beschouwde, onverwacht en snel kon bederven.
Herman van den Bongart vertelde, in dit, voor zijn carrière noodige, tweede bezoek aan Den Haag een welkome gelegenheid te vinden om de families die zijn zuster zoo vriendelijk hadden ontvangen, een bezoek te brengen; - de vorige maal ontbrak hem de tijd.
- Ja, toen was 't sneu, beaamde Meta. En Hamster herinnerde zich haar verhaal, dat zij, thuisgekomen van het Belgische feest bij Zwart, Herman's kaartje had gevonden bij de beer voor 't kleintje ventje, waar ze haar kind sedert mee had geschilderd.
De broer bleek van deze schets niet te weten. En in dit gesprek, achterop op de tram, dat twee passagiers voor Delft, blijkbaar studenten, konden aanhooren, flitste
| |
| |
het pijnlijke van haar situatie scherp aan Hamster voorbij. Herman was op weg naar haar woning, waar hij het jongetje immers zien zou. Hierom had Hamster niet geaarzeld van die geestige studie te spreken. Doch Meta kleurde, haar blik was troebel, een trilling overbeefde haar sterke mond. De broer van verlegenheid niets bemerkend, ging rustig door over kind en beer. Meta had hem een kiek gezonden, was die niet naar de natuur gemaakt? Nu lachte ze met vuurrood gezicht. Jawel, de kiek was van Suze Spekler, daarna had zij Baasje en Beer geschilderd.
- Daarná! kwam Hamster galant te hulp.
De broer, begrijpend, plaagde:
- Daarnáár...
Meta, vroolijk nu, gaf hem een duw, zoodat hij een spijl van de wagen vastgreep; en Hamster vroeg zich af: wat was het? had hij zich daareven vergist, bloosde zij niet beschaamd om haar kind, maar hierdoor dat zij kon worden verdacht naar een foto te hebben geschilderd? En niet deze lichte beschuldiging, waar zijzelve direct mee spotte, hield hem als iets ernstigs vast; doch dit dat het werk haar zóóveel waard was; dat zij, die misschien zijn vrouw kon worden, ondanks al wat hem ongeschikt, onbekwaam voor echtgenoot maakte, zoo sterk vervuld bleek van haar studie, er werkelijk vervulling in vond en immers ook tot haar ver gegane liefde voor die ellendeling te Brussel, althans naar haar gedachten meenden, het meest of alleen door de kunst was gedreven.
* * *
- Eet je zoo elke middag? vroeg Her. Nooit met mevrouw Uiterwaard aan je tafel?
Met een lach of zij schrikte, gaf Meta antwoord; doch haar gelaat verstrakte meteen; ze zag Her aan, wat hij dacht bij de vraag.
Ja, zij zat altijd alleen, met of zonder Baasje natuurlijk. De kamer was waarlijk prettig genoeg, al vond Her de verflucht naar. En met de taart, gauw voor toespijs gekocht, bleek het eten immers ook hem voldoende. Her was veel minder smulpaap dan Vader. Hij vond dus, dat zij
| |
| |
gezelligheid miste; zoo kwam hij te vragen of ‘Oma’ niet meeat! Doch eigenlijk was het haar eenzaamheid niet; integendeel dit, dat zij niet meer alleen was. Dat dáár haar kind zat, of, zooals nu, zijn leege tafelstoel tegen de wand stond, nadat ze hem had te slapen gelegd.
Herman kerfde een appelschil. Meta's blik boorde fel naar die hand en dwaalde, iets zoekend om naar te kijken. Beiden zwegen, beiden wisten, dat zelfs hun oogen elkander ontweken.
Dit was het niet te mijdene. Het was er opeens - het had staan wachten. Ook dat wisten allebei weer. Dáárom kwam hij zelden over. Hij, een zuster in Den Haag; hij, zijn Mee in deze stad; en dan de dorheid: ongetrouwd, een klein kassierskantoor te Kampen. Elke week zou hij zijn gekomen! Hij was geen man voor herrie-festijnen, hetzij dan hier of te Amsterdam; doch evenmin voor de geduldige kletspraat bij grog in zijn kleinsteedsche societeit. Student te Leiden, leefde hij kalm. Studie... nu ja, hij had goede hersens, maar een geleerde zat er nooit in hem. Gezellige afleiding had hij het liefst. De dood van Mama had ook hem geknakt, misschien nog meer dan het vergeefsche van zijn aanzoek bij Lize Romaet. Toen het huwelijk van Papa... hóeveel bleef er onuitgesproken tusschen haar en hem, haar Her, daar ze zelfs die pijnlijkheid: Lydia-op-de-plaats-van-Moeder, nooit elkaar beleden hadden. Straks was er even van thuis gerept, toen zij vroeg of hij wist van Ant, die plotseling op pensioen gesteld was en nu inwoonde bij 'r zuster, wier man kort na nieuwjaar was gestorven.
- Natuurlijk weer drijven van Lydia, zei hij.
Zij had schouder-ophalend geknikt - beiden schroomden iets meer te zeggen, omdat ze nu eenmaal nooit alles zeiden, niet méér alles elkaar vertrouwden - dit, als het natuurlijke, nóóit meer gebeurde.
Voor Ant, voor thuis, voor iedereen-en-alles in Doesburg, waren zij geweest de twee, tweelingen niet, doch geestelijk meer; de broer-en-zuster niet te scheiden, die uiterlijk en innerlijk even weinig op elkaar geleken als Mama leek op Papa, en die verzot waren op elkander, juist zóóals Papa en Mama. Her was moeder, zij was vader; Her eenzelvig, zij... als ‘de Notaris’, maatjes met alle menschen en dieren; maar wat het-betere-leven voor pa was: in de huiskamer of
| |
| |
in de tuin met moeder, dat zocht-en-vond Mee bij haar Her en ze wist hoe gretig hij gaf, ook hierin van moeders stille zachtheid het onjongensachtige, maar toch heel gezonde, en o zoo zuivere, innig-natuurlijke evenbeeld. Haar leven lang had zij geweten Her's opzien naar haar die ‘alles dorst’, die ondernam, de dingen doen moest; terwijl hij bedeesd bleef, als terughoudend. Zij was ‘de jongen’, hij ‘net een meisje’; ook práátte men vroeg al van haar ‘aanleg.’ Maar altijd ook was zij zich dankbaar bewust van ernst, een diepere echtheid in hem, welke haar impulsieve, onevenwichtige natuur soms even benijdde en altijd begeerde.
Tot, ginds, het groote, dat gaf de breuk. Hoe verstandig was vroeger zijn liefde, bemiddelend bij Moeder eerst, later Vader overredend, in het belang van haar werk, die ‘kunst’, waarvoor ze in hem, de niet ‘artistieke’, een beoordeelaar vond wiens meening gewicht had. Smaak bezat hij; met kalme distinctie die inherent aan zijn natuur was, keek hij, schiftte, bescheiden sprekend, maar stellig in meestal juiste bevinding. ‘Mee moet men wat laten gaan’; het was zijn woord, waarmee hij, de door allen vertrouwde, die nooit te ver ging en pijnlijk besefte, hoe moeilijk alle ‘gaan’ hem zelf viel, de ouders, de grootouders overhaalde en zelfs onderwijzers en andere menschen.
Her bracht haar te Brussel bij Van der Elft en door de toorn in zijn leed over haar mengde zich zelfs nog zelfverwijt over deze introductie, zoolang hij niet wist dat zij Zeno al kende, voordat ze bij zijn schoonvader kwam, als een oud-leerling der akademie.
Voor Her was haar liefde waarlijk een val. Iets moois, iets goeds, iets dat sympathie verdiende, kon hij er niet aan zien, zou hij er nooit aan zien.
Al wat zijn liefde vermocht, was deernis - en hoeveel warmte gaf hij ook daarmee! In de bange maanden-en-maanden, na de eene droeve ontmoeting te Brussel, sprak het meelij uit briefjes met dof berusten; uitte zijn dwingend gevoel zich in daden; terwijl Papa voor haar bij hem pleitte. In haar breken met Zeno had hij haar gesterkt; hij bracht het bezoek aan Zeno's familie, sprak met de schoonvader bij Van der Elft - en daar, ze wist het, bleef zij niet de minste! Die deernis drong tot al zijn attenties. Dit juist was
| |
| |
voor haar het leed. Uit liefde voor haar gaf hij liefde aan Baasje, deelend in alles met daden-van-woorden, niet met een eigen blij-gevoel. Nooit wrok, geen verwijt meer, wel altijd rouw. Er bleef onherstelbaar iets voor hem gebroken en ook hierin was hij Mama, meed zijn gevoel contact met haar, zooals het zou geweest zijn met deze. - Eén vraag, als nu dit detail harer dagen, en niet te heelen wist zij de scheur.
Met haar jongen had hij gespeeld, beminnelijk, voorzichtig, geduldig als vrouwen. Elk van haar krabbels naar Baasje bekeken, keurend en schiftend met stellige meening, in al de oude, trouwhartige belangstelling voor haar werk, lachend ook, allerlei grapjes zeggend, vol plezier in het karakteristieke, het mooie of het geestige aan kinderexpressie. Hij was, nu ja, gehecht aan het kind, doordat hij hield van haar, maar Baasje's bestaan bleef hem louter verdriet, anders hem kwetsend dan vader's hertrouwen, maar even stellig iets dat hem pijn deed. Was ooit een man zonder zinnelijkheid? Her leefde blijkbaar voorbeeldig kuisch. Maitressen had hij nooit bezeten en gelegenheid om aan zijn hartstocht te voldoen zou hij te Kampen waarschijnlijk evenmin vinden als zoeken. Lies was zijn eenige liefde geweest, een groote liefde ongetwijfeld; de spijt dat zij tweemaal hem af kon wijzen, kerfde een voor door zijn gevoel, die wel altijd blijven zou. Zou hij haar, die niet werkelijk mooi, ook uiterlijk meer gedistingeerd was, zuiver geestelijk hebben bemind? Of was, na de afwijzing, zijn besef, zijn idee van de liefde vergeestelijkt, misschien ook, in een halve verweezing, door de weemoeds-gedachten aan Moeder; zoodat de andere factor in liefde minderwaardig werd in zijn oog, en hierdoor haar hartstocht voor Zeno een raadsel, waarover zijn broedergevoel zich schaamde, als dat van de zoon over Vader's hertrouwen? Warrend schoven gevoelens dooreen! Lydia's zijn-en-doen in hun huis gaf beider kinderliefde aanstoot. Doch minachtte hij Ly, haatte hij haar omdat Vader, met haar te trouwen, toonde Moeder te kunnen vergeten; misgunde hij Vader een tweede vrouw; zij voelde enkel wrevel van vrees dat de veel jongere vrouw niet liefhad, Vader nóóit het-volle-geluk gaf, zooals zij haar Goeiert het innig gunde. Want aanvaarden wou noch zou ze, dat liefde, om diep te zijn, los van de zinnen is.
| |
| |
- Had hem méér liefgehad!
Dát woord van Her, waarmee hij haar liefde voor Zeno gestriemd had, scheidde hun diepste voelen voor goed. Het was de hoon, waar zij nooit over heen kwam.
Met een: - ‘Toe, rook toch! 'k Moet even... het kind...’ was zij, toen zijn plotse vraag, naar ze zag, ook hem van streek bracht, in de achterkamer gevlucht, een duw gevend aan het kistje sigaren, dat Vader bij haar had achtergelaten, juist met het oog op bezoeken van Her. Voor de schijn dat ze waarlijk iets doen moest, knipte ze 't lichtknopje bij de alkoofdeur, fluks in de kamer de stroom weer sluitend, want Baasje lag volkomen rustig.
Nu stonden haar gevoelens recht. Het stemde bedroefd, doch zij was weer rustig. Ondanks alles hièld Her van Baasje en misschien dat met de tijd... Op een toon van bevinding vertellen, jokte ze: - ‘Hij slaapt alweer’; en vroeg kalm of Her hier thee wou of dat ze nu op-pad zouden gaan.
- Zooals jij wilt hoor! zei hij zacht.
Hij moest haar wegvluchten hebben begrepen.
* * *
Omdat Isa zong in Den Haag en ze dus Hamster alleen zouden vinden, brachten ze 't avondbezoek bij de Spekler's. De ontvangst was schitterend. Oom Hugo, had Meta's beeldspraak gewaarschuwd, is voor de ijdelheid van de majoor een nooit te vaak gebruikte kapstok; en de verwelkoming luidde blij:
- Nu ken ik èn de neef èn de nicht van me hoogvereerde gestorven vriend.
Zich met eerlijke juistheid beeldend als een ‘volslagen dilettant’, prees hij Professor de groote geleerde en zoo iets als de zon van Leiden; doch ijdelheid stuurde dit nederigdoen, want bij Ooms roem trof als merkwaardig, dat deze wijsgeer aandacht wou schenken aan een niet-jong genie-officier, die zijn mooiste college volgde uit niet anders dan liefhebberij.
Her kreeg de volle laag der behaagzucht, die levens-motor aller Spekler's, want nadat mevrouw vooze zuchten deed hooren over de plicht tot proeven nazien van ‘haar’ roman
| |
| |
die weldra als boek kwam, na pas in Het Nieuwsblad te hebben gestaan; en daarbij driest escamoteerde dat het louter vertaalwerk was; wist Suze de mededeeling te plaatsen, dat ze een brief schreef aan Dirk Schäfer, omdat haar Haagsche leeraar niet deugde; en praalde Willem met zwijgzaamheid, een boek in de hand, waarop duidelijk: Bolland.
Doch was dit pronken van heel een gezin - het verdere kroost vertoonde zich niet - geen tweede facet van een goedigheid, die het ieder plezierig wil maken en hierbij 't eigen-ik niet uitsluit? Het optimisme dezer menschen was veel meer dan een nergens-kwaad-zien, het gaf aan alles gretig waardeering. Her kreeg, met de uit gulle overtuiging gedane vaststelling van Meta's ‘heel bijzonder talent’, allerlei prettige dingen te hooren over Baasje's aanvalligheid. Bovendien toonden kieken van 't kind de daadwerkelijke belangstelling die Meta aldoor hier ondervond. Suze haalde ze in drie tempo's te voorschijn. Eerst na geblader in 'n muziektasch, toen van tusschen moeders kopij-en-drukproeven, en ten slotte uit het buffet, waar een zak suiker kantelde, wat een zacht sliergeluid, als stortte de voorraad tot op de vloer, ten gevolge had. Her hield zich prachtig: hij zag slechts foto's. Even flitste zijn blik door de hare. - Is 't hem te veel, te machtig? dacht zij. 't ‘Onechte kind’, die levende schande; en een jongmeisje, dat reeksen kieken van dat onschuldige schuldigs nam? Meta wist haar wantrouwen wrang. Het was de telkens-open-wond. Maar keek zijn oog niet droef-onthutst, toen onverwachts hun blikken kruisten? Thuis, op haar kamer, zag hij de tafelstoel. - Heb je die hier? - Door Papa gestuurd, na zijn eerste bezoek te Breda. - 't Was beider kinder-troon geweest, op een boerenerfhuis gekocht. Nu vond hij hem op zes foto'tjes weer: Baasje aldoor in hun stoel...
- 'k Moet zeggen, ze zijn werkelijk prachtig. Zóóveel lieve guitigheid... Maar wat hebt u ook een alleraardigst gebruik gemaakt van die ouwe tafelstoel, Juffrouw Spekler.
Meta perste de lippen opeen. Zoo bestrafte zijn liefde haar argwaan. De toon, waarop hij, drie uur geleden, 't verrastzijn bij het terugvinden van deze kinder-herinnering oprecht had geuit, verklankte stellig de bevreemding, althans het moeielijk verbinden der souvenirs uit het ouderlijk huis aan
| |
| |
iets dat werd gebruikt voor Baasje. Nu gaf hem de liefde een zelfbeheersching, die datzelfde waardeerend aanvaardde.
Suze's ongedwongen verhaal, dat het slagen van deze kieken ‘eigenlijk niets dan bof’ geweest was, werd even natuurlijk aangehoord; als speelkaarten die geteld moeten worden, had Her ze in twee rijtjes vóór zich, terwijl Suze de geestige uitdrukking prees in de als kwik zoo vlugge bewegelijkheid van het kind.
- Maar hij is koket! hebt u dat opgemerkt? vroeg ze de oom.
In vrees en vreugd hoorde Meta aan. Wel werd er veel gevergd van Her. Haar deernis, haar duchten was nu voor hem. Zesmaal had een hem onbekend jongmeisje een kind gekiekt, zittend in de tafelstoel, de ouderwetsche met rondend voorstuk, waarin hij zelf had leeren eten, waarover Moeder tot liefkoozen boog. Het kind dat er nu zat, was zijn ‘neefje’. Suze zei het twee keeren: - ‘Uw neefje’. Alles aan dat kind was mooi; hij moest het uitmuntende foto'tjes vinden. De bloempjes op de drie planken van 't voorstuk herhaalden zich op de achtergrond van de kiek in een zwartglazen flesch met witte margrieten; Baasje in witwollen trui met blauwen rood-gebloemd kruipbroekje, kruiselings over de schouders vastgemaakt, had achter zich haast als een aureool de boogvormige ruggeplank, waarvan schuine zijkanten rondend naar het voorstuk bogen. Hij zat er als levend middelpunt en zelfs wist Meta niet, waar hij het mooist was - daar, waar zijn kleine hand het groote prentenboek zegevierend boven het hoofdje hield en hij zoo lief-blij vóór zich keek; of waar, het hoofdje op zij gewend, hij tuurde op het rechterhandje, dat boven de stoelrand stond gebogen alsof hij heel ernstig iets uittellen moest; of op die tweede met het boek, waar veelbewonderd kinnie pronkte, waar Deugniet welbewust koketteerde door, 't zware ding in het linkerhandje, kopje-hiep met open mondje, beide oogjes dichtgesloten, als een echte pias te lachen.
Maar was het toeval niet te wreed? Dat Her juist nu in dìt huis moest komen, waar een dochter, met jonge-meisjes-geestdrift voor kinderexpressie, vervuld was van haar ‘bof’ bij het kieken; en argeloos hem haar schatten voorlei, overtuigd aan de hartelijke bloedverwant genoegen te doen?
| |
| |
Nog waren niet alle kieken geborgen; juist was de majoor aan een uiteenzetting begonnen van de redenen, welke hem vijftien jaar geleden genoopt hadden, hier te Rijswijk een op Amerikaansche grondslag ontworpen coniferen-teelt te beginnen; toen de deur werd geopend voor Hamster die met een: - Ben ik niet overcompleet? binnenstapte. Her's hartelijke gezindheid bleek Meta opnieuw bij zijn gemeenzame groet met Hamster. 't Was of zij elkander reeds lang kenden. Lachend klaagde de nieuwe gast dat hij de heele avond alleen zat en daarom even kwam overwippen.
- Hoe is 't met Nico? vroeg mevrouw Spekler.
De jongen sliep, maar Aagje de meid-huishoudster zou toch op hem letten, want heel de dag was hij koortsig gebleven.
En Isa uit! dacht Meta geërgerd. Wat kon een manalleen hier doen! Toch merkte zij met voldoening op, dat Hamster blijkbaar gepreoccupeerd was; meestal zwijgend zat hij aan en in zijn blik was iets verwezens, als na een dag van lang, hard werken. Natuurlijk ongerust over Nico. Graag had zij iets over de jongen gezegd, doch ze begreep, 't was beter niet - zij mocht niet vervuld van kinderen blijken, vooral niet daar Her haar zag en hoorde. De theosofie werd een welkome afleiding. Hamster schoot plotseling uit tegen Willem: - Wel, mijn vriend, zoek jij 't bij Bolland? Vroolijk-plagerig ging de discussie, Her kwam onverwachts aan met Bergson. Prettig bleef hij in het debat, eigenlijk goediger dan Hamster, die de waanwijze student, Meta wist het, niet goed kon zetten en Willem in 't nauw bracht met een logiek, veel fijner dan Her's argumenteeren. De jongen, verbeten zich werend, keek boos. Waarom toonde Bert geen meelij? Ook hij, die bedaard bleef bij Isa's bitsheid, was de beminnelijkheid in persoon. Er moest iets zijn dat hem ontstemde. Ongetwijfeld bezorgdheid over Nico; het verdrietig besef dat de jongen tekort kwam, daar hijzelf niet waarlijk kon helpen.
Toen Her met een: - Meta wordt het geen tijd? tot weggaan het welkome sein had gegeven, stond Hamster met hen beiden op en buiten de villa stelde hij voor, nog een oogenblik met hem mee te gaan. - ‘We hadden morgenochtend je zondagsrust willen storen, zei Meta, omdat Isa van avond uit is.’ Aan de toon van zijn antwoord hoorde zij dat deze
| |
| |
mededeeling hem genoegen deed. - Dan komt u lunchen! stelde hij voor. Doordien Her met een vroege namiddagtrein weg moest, kon hij deze invitatie niet aannemen; Meta dacht aan de ‘lunch’ met De Wilde - voor een welgediend maal kwam men al even slecht bij Isa Markus terecht, als voor welgezette thee bij mevrouw Spekler. Gelukkig dat Her geen gelegenheid kreeg deze parallel te trekken; 't zou ten koste der ‘emancipatie’ geweest zijn, die hij toch al gretig hoonde...
De klok in Hamster's huiskamer wees tien minuten over tienen, toen 't opgeknipt licht er de slordigheid bestraalde, die Aagje de meid-huishoudster sedert lang had afgeleerd geregeld weg te redderen. Isa kon van het concert niet terug zijn. Nochtans was er spijt in de toon, waarop de heer des huizes aan zijn bezoeker, die bachelor was, bij wijze van grapje vroeg, of deze het eerste moment van thuiskomen ook zoo onaangenaam vond. Hij achtte het noodig, uit te leggen, hoe zijn zuster, nu bij het Residentie-Tooneel, toch nog haar liedjes kwam te zingen: ze voldeed ermee aan een oude afspraak, in het begin van de winter gemaakt; - ‘trouwens, of ze actrice blijft’... Bert's toon klonk haast angstig-bedenkelijk!
Na vergeefs op de belknop te hebben gedrukt, glipte hij als bloo de gang in en even later kwam hij terug om met verlegenheid te bekennen: - ja, beide bojen waren naar bed...
- En Nico? vroeg Meta levendig.
Hamster had door een deurkier geluisterd; de jongen sliep, de ademhaling leek vrij geregeld.
- Wat vreesde u eigenlijk? vroeg Herman.
- Vreezen niets bepaalds, was het antwoord, maar de jongen heeft aanleg voor bronchitis en de borst scheen weer bezet. Wat mag ik nu schenken? vroeg hij op een toon van beminnelijke gastheers-zorgeloosheid, die Meta bewonderenswaardig vond.
De heeren dronken whiskey-soda; na eenig zoeken, dat Meta ongeduldig maakte, zoodat ze verzocht om enkel wat water, ontdekte hij een flesch limonade voor haar. Er ontstond een gezellig gesprek. Lichte spot met de ijdelheid van de majoor leidde tot een doorpraten over Oom Hugo, van de eene familie-betrekking kwam men op de andere; en toen vertelde Bert langdurig van zijn jeugd in Indië, de geestkracht
| |
| |
van zijn kundige vader, het parti-pris van zijn moeders verwanten, zijn vereenzaming bij de oom, hoofd der gemeenteschool te Voorschoten, waar ook een deftige kostschool was; en eindelijk het belanden te Leiden in weinig gunstige geldelijke omstandigheden, welke, hoewel professor Van den Bongart hem de steun van een beurs bezorgd had, hem noopten gedeeltelijk af te studeeren en naar Engeland uit te wijken met de gedachte aan leeraarschap, daar de Engelsche taal, de letteren, Spencer! hem altijd sterk getrokken hadden.
- En toen ben ik dáár getrouwd. Dat bracht een kentering in mijn leven, juist door de spoedige dood van mijn vrouw, want ik moest iemand vinden voor Nico. Ook begeerde zijn moeder's familie hem hier. Door Isa's bemiddeling vond ik Het Nieuwsblad en samen trokken we in dit huis, omdat haar man naar de Oost terug wou.
- Zij houdt het uit, vanavond! zei Meta, daar de klok half-twaalf sloeg.
Her stond op; 't was kinderenbedtijd. Daar hij bleek de weg naar zijn hotel niet te weten, was Hamster er op gesteld hem te vergezellen - dan bracht hij Meta naar haar woning.
- En uw zuster?
- Die heeft een sleutel!
- Maar Nico? maakte Meta bezwaar.
Hamster stelde kalm gerust: Aagje zou hem zeker hooren, als hij soms mocht wakker worden; haar bed stond tegen het zijne aan, door een dun-houten beschot gescheiden, Meta griezelde bij de gedachte aan het 's winters tochtige, 's zomers benauwde van dat zolderhokje, waar zijn tante de jongen had weggestopt. Waarom kreeg hij niet de logeerkamer, die nu immers toch nooit gebruikt werd? Geërgerd zag zij Hamster het slot van de huisdeur omdraaien. Met Her in het midden gingen zij door de duisternis. De mannen bleven aldoor in gesprek en het verwonderde Meta niet, dat Her hartelijk afscheid nam.
- Die broer is een ware schat voor je, Meta, zei Bert, toen zij samen terugliepen, de kant van haar huis uit. Ik benijd jullie harmonie.
- En toch zijn we zóó verschillend.
- Maar geen van beide egoïst. Zelfzucht breekt overeenstemming; tusschen verwanten, zooals in het huw'lijk. Ik
| |
| |
voel dit op het oogenblik sterk, want Isa bracht me in moeilijkheden. In verband ermee ben ik blij, je nog onder vier oogen te spreken. Maar zeg me eerst, kom je nog bij de De Wilde's?
- Ik zou juist het portret van Mevrouw teekenen, zei Meta op plotseling strakker toon. Hoe begon Bert nòg weer daarover! Hij wist van haar sympathie voor hen. Isa, nu ja; maar dat hij dit vroeg... Haar teleurstelling niet bespeurend, zei hij kalm:
- Dat treft heel goed. De kwestie eischt een beetje haast. Isa soupeert natuurlijk weer met Zwart en Zoelens, haar gewone trawanten. Zij hebben 'r ook dit concert bezorgd. 't Is met twéé zóó veel oudere don-juans wat men noemt onschuldige flirt, maar sympathiek is het spel me toch niet. En nu misbruikt ze haar invloed op Zwart om te stoken tegen De Wilde.
- Hè? En jij dan!?
- 't Gaat buiten mij om.
Hamster vertelde van De Harpoen. Hij erkende dat de plaatsing van het entrefilet over Drammer's tooneelstuk een onvoorzichtigheid geweest was, waar de schuld van viel op hem. Een vergrijp als het schrijven en plaatsen van het smadelijk stukje in dat schendblad zou door Zwart onderzocht moeten worden, indien men er ernstig aan kon gelooven. Doch De Wilde daarvan te betichten, was een malle perfidie van Isa, die boos was over zijn kritiek, niet van haar spel, maar van het stuk, dat hij alleen toch niet gered had, al was zijn verslag louter lof geweest. Isa wist dit, zoo wel als hij, maar het was nu eenmaal de moeilijke kant van haar karakter, dat ze, bij al haar goedhartigheid, zich door een parti-pris liet leiden tot onzinnige wraaknemerijtjes, meestal te dom om gevaarlijk te zijn, maar soms heel pijnlijk in de gevolgen.
- En kon jij hier niet tegen in?
- Nee, Meta, nee. Je denkt: ik ben De Wilde's chef en met Zwart verkeer ik als vriend, maar toch stond ik machteloos. Ik kan het je niet allemaal uitleggen, een dagbladbestuur ondergaat, als de meeste dingen, allerlei invloeden, men moet de gevoelens ontzien van zoovelen, en de betrekkingen op mijn kantoor zoowel als in mijn huis grijpen zóó vreemd in elkander...
| |
| |
- Maar is dit dan geen beuzelarij!?
Ongeduld stuwde haar stem tot onklaarheid. Ze kuchte. Toch was haar vraag verstaan.
- Meta, het werd helaas iets meer. En Isa kan 't nog verder opblazen. Haar hartstochtelijke aard maakt haar soms voor iemand gevaarlijk. Als De Wilde nu maar weet. Weet, wat ik hem niet kan zeggen, dat hij Isa tegen zich heeft, maar ik geheel-en-al op zijn hand ben en hij niets wezenlijks heeft te vreezen.
- Te vreezen!? Ik begrijp je niet. Wat kan hij in gods naam te duchten hebben, doordat je zuster hem heeft belasterd?
- Nieuwe wrok van de lasteraarster, die nu eenmaal op hem is gebeten en haar invloed bij Zwart kan misbruiken, zoo, dat De Wilde het moeilijk krijgt. O! ik voel dat jou open natuur, je gave, resolute oprechtheid, aanstoot neemt aan zulk gekonkel en ook mij ellendig laf vindt; maar gegeven de macht van Zwart, zou ik, om er een eind aan te maken, mij tegen Isa hebben te keeren en ik moet haar wel sparen, Meta, ter wille van Nico èn... om haarzelve.
Na aarzeling fluisterend zei hij het laatste. Al eerder was zijn toon gedaald. Meta gaf zich meteen gewonnen; haar ergernis zakte weg in ontroering. Niet langer nietigheid zag zij, doch leed - verdriet en onrust van een broeder.
En dit, na Her's veel-duldende liefde.
| |
Tweede Hoofdstuk.
- Tante Meta?! juichte Lieske, huppend de steilte der trap af ten welkom. De vreugd van het kind ontlastte Meta, nadat zij met loome hand gebeld had.
Heel deze dag drukte onoprechtheid. Omdat Bert had aangedrongen dat zij toch nog zouden komen en Her niet weten mocht wat haar bezwaarde, waren zij de ochtend begonnen met een kort bezoek aan Isa. Reppen moest ze zich, eerst, met Baasje, daar mevrouw in Den Haag naar een kerk wou; 't was toch te laat daarvoor geworden; niettemin gaf het rennen en jachten, wat haar een welkom
| |
| |
excuus schonk bij Isa, doch de gewrongenheid van deze instuif verzwaarde. Toen Her weer prettig joviaal deed met Bert, had zij het al te dwaas geweten, terughoudend tegenover Isa te zijn; dus ging ze maar wat zitten dazen, snakkend naar 't eind van het korte bezoek. Dan gauw naar huis; mevrouw uit 'r humeurtje: ze was op die dominee hevig gesteld; Baasje ondeugend, want uit zijn doen; en Her na een slechte hotelnacht wat zeurig, aanmerking makend op dit en dat, veel meer onthuis dan de vorige avond, toen hij innig knus bij haar neerzat; klagend over zijn lange reis, daar hij een boemeltrein kreeg om de Zondag. Gestoken had één gezegde van hem. Vergeefs wou ze 't zonder beteekenis vinden. 't Was werkelijk een futiliteit en ook als niet anders door Her bedoeld. Doch dat hij dit wist èn het haar opeens zei, liet een vreemde gewaarwording achter. Hamster zelf had van zijn afkomst allerminst een geheim gemaakt, onder hetgeen hij de vorige avond vertelde; wat kon het Her dan in vredesnaam schelen, dat er hier in Den Haag een bekende oude baker woonde die Hamster heette en dat ze een achternicht of oudtante van Bert moest zijn? Her snuffelde graag in geslachtsregisters, maar na zijn prettige ongedwongenheid tegenover Bert, ook deze zelfde morgen nog, dus onder 't effect van de slechte hotelnacht; trof de familie-onthulling haar als een kleine geniepigheid, die het genoegelijke van hun beider lunch in Royal voor haar vergalde. Zij begon over de Landbouw-Bank, waarvan hij nog maar weinig verteld had; het bleek een solide, deftig kantoor, maar bij de vele concurrentie, waren zijn kansen om er hier een plaats in te krijgen, sedert zijn eerste bezoek niet veel verbeterd.
Tegen zijn zin bracht ze hem naar de trein: 't sprak immers van zelf, zoo lang mogelijk samen; mevrouw had Baasje tot aan het eten. Doch toen zij, alleen weer, in stampvolle tram, op weg was naar mevrouw De Wilde, in de hoop de zoon te vinden om hem de boodschap te doen van Hamster; kwelde bij de onoprechtheid in dit bezoek, 't besef dat haar dwingen om Her te verzellen versterkt was door de bijgedachte, dat de visite aan de De Wilde's er nog een beetje door uitgesteld raakte.
Lieske's gezichtje was nu als de zon. Alles aan dat kind
| |
| |
wekte liefde, tot het tragische van de toestand, slachtoffer eener ‘beroemde’ moeder, die 'r meisjes in trieste eenvoud door 't gammele grootje opvoeden liet. Heerlijk had Meta naar Lieske gewerkt. Was Tuinstra zoo charmant geweest haar teekening van Kiek-en-Lies-samen te vergelijken met een schilderijtje van een paar meisjes door Louis Le Nain, dat te Rotterdam moest hangen in Boymans; zoo'n ‘groep’ van twee bleek nog te moeilijk. Maar goed, want uitdrukkend wat zij wilde, was wel haar aquarel van Lieske. Hoe hartelijk had de schat gedaan, hoe dankbaar was ze voor kleinigheden en hoe geduldig bij het poseeren, telkens of het een pretje zijn kon. Met dezelfde gedachte als bij 'r laatste bezoek, toen de oude mevrouw haar boven aan de trap begroette, beklauterde Meta de smalle treedjes: zij kwam te zelden in dit huis en, nu ja, ze had het volhandig, maar deed met hier wegblijven dom en ondankbaar.
Zóó prettig was de ontvangst in de kamer, dat Meta bij al de gezellige praat niet alleen haar beklemdheid kwijt raakte, doch ook niet meer dacht aan de boodschap van Hamster en zelfs het portret van mevrouw vergat, daar er aldoor over de meisjes en toen over Baasje gesproken werd. De kinderen raakten niet uitgevraagd en Meta moest dus wel vertellen. Of Baasje véél nieuwe woordjes zei? Nu, hij hàd nog ‘Uitje waje’ en dat bleef wel het moeilijkste. Uitje? informeerde Oma. Lieske stelde op de hoogte; maar dat Oma het niet begreep; 't was toch zóó duidelijk ‘schuitje varen’. - Zegt hij ook nog ‘dièggt’? vroeg Kiek. Lieske wraakte de klanknabootsing. Baasje zei ‘dicht’ vlugger, lichter. Hoe kwàm ie eraan? Zoo'n deftig woord! Vurig, een beetje bedillerig wel, maar heerlijk van 't hooge belang vervuld, verbeterde zij de uitspraak van Kiek en gaf toen Baasje's langgerekt ‘ja...’ weer, volkomen in lengte en liefheid van toon. Kiek liet zich geenszins uit het veld slaan; de meisjes deden dus om strijd Baasje's ‘ja’ en Baasje's ‘dag’ na.
- Wat hèbben ze bij u genoten! zei Oma.
- En wat wáren ze lief voor Baasje!
- 't Is zóó'n dot, zei Kiek verklarend, zooals een ouder meisje doen zou.
Meta zag een spotblik glimpen uit Lieske's oogen naar haar
| |
| |
zusje en of ze beamen moest, kwam er van háár nu een héél zacht: - Ja...e...
De grootmoeder lachte, ook Kiek zelve. Meta bedacht dat ze nu wel kon plaatsen 't aardigste, met de ‘ja's’ gebeurd. Het leek, dus begon ze, eigenlijk niet iets dat je zoo maar vertellen kòn. Oma moest er niet boos over worden, thuis had ze veel pret om het malle geval: eergisterochtend, toen Baasje weer spookte, vroeger dan z'n moeder lief was, had ze gevraagd: - ‘Moet Baasje op 't potje?’ en met zijn vriendelijkste ‘ja’, zacht en als altijd lang-aangehouden, net als Lies het nu deed hooren, gaf hij een bevestigend antwoord. Even later had zijn moeder, slaperig, meer om iets te zeggen, weer dezelfde vraag gedaan en weer had Baasje ‘ja’ gezegd. Maar zij zat nog te diep in de dommel en omdat hij zoet bleef liggen, had ze hem naast zich in bed gehouden; tot ze, na een poos goed wakker, een beetje verschrikt voor de derde maal vroeg, waarop hij, die zoo gul met z'n ja's was, 't woord als gezòngen op lief-lang wijsje, met een kort-stellig: ‘Néé’ verraste, waarvoor helaas ook reden bleek.
- Hoe méént u? drong Kiek aan.
- Och kind, begrijp toch! voer de kwiekere smalend uit. En nu lachten ze alle vier.
- Mevrouw, vroeg Kiek, héét hij wézenlijk Baasje?
- Zeno, antwoordde Meta zacht. En daar het tweetal haar vragend aankeek, herhaalde ze:
- Zeno, een Grieksche naam. Naar z'n vader, zei ze ook nog.
't Was inbeelding, dat zij verlegenheid merkte. Doch haar doorvloot een wije weemoed met een verlangen naar volle oprechtheid bij deze lieve oude vrouw, die haar vertrouwde, die nooit gevraagd had verklaring harer eenzaamheid. Arme moeder die grootmoeder speelde, liefde gevend aan wie ze mocht haten. Arme kinderen, echte meisjes met dat belang stellen in een klein kindje; Lieske stellig de meest begaafde, daar ze het meest op de mòeder leek... Hoe knap bootste ze Baasje na en hoe geestig plaagde ze Kiek!
- Is uw zoon niet thuis? vroeg Meta. En daar hij uit bleek, wist zij opeens: nu zou ze met de moeder spreken. Ze zei, vooral te zijn gekomen in de hoop van Mevrouw
| |
| |
te hooren, wanneer het haar schikken zou te poseeren, doch tevens met een tweede boodschap... Mevrouw begreep; zond de meisjes weg; gelukkig had Meta iets in haar tasch, een poppenjurkje, voor Kiek een broche: Tante bedierf ze! - U máákt me verlegen, zei Mevrouw, toen het tweetal ging.
- Uw lieve goedheid doet het mij.
De oude glimlachte ongeloovig. En Meta wist: hier kon zij biechten, zeker van een meegevoel, dat haar eer te zeer beklagen dan meedoogenloos zou verwijten. Aanvankelijk werd haar vermoeden bevestigd: ook Mevrouw dacht haar gescheiden, zooals de menschen te Rijswijk deden. - ‘Dat komt zóóveel voor tegenwoordig’. De grootmoeder zei het met moeë glimlach. Al wat zij antwoordde had iets mats. 't Kon een indruk van onverschilligheid geven. Even priemde Bert's gezegde: De Wilde's moeder een domme vrouw. Doch de herinnering week bij Meta voor zelfverwijt over het taktlooze van haar ongevraagde bekentenis, waardoor ze haar, die vroolijk deelde in de grapjes over Baasje, wreed als terugdrong in eigen oud leed. Zij voelde lust om op te staan en te fluisteren: - ‘Vergeef me, dááraan heb ik niet gedacht’; doch zij aarzelde; en, gelukkig, langzaam duwde de deur op een kier: Lieske stond in de donkere gaping, ‘Roosje’, de lievelingspop, in 'r armpje, mooigemaakt met de nieuwe jurk.
Toch bleef Meta overstuur. Alle teleurstellingen van deze dag mokten warrend door haar hoofd. 't Zou ruw zijn, weer van het portret te reppen. Hamster's boodschap kon ze niet doen. - Morgen, dacht ze en hunkerde weg. Wat woordjes om Lieske tevreden te stellen; 't geprevelde jokkentje dat ze naar huis moèst - en reeds stond zij in het portaaltje, met beide kinderen tegen zich aan. De grootmoeder had zich volkomen hersteld. Zij vroeg: - ‘Heb jullie mevrouw wel bedankt?’ Toen overlegde noch aarzelde Meta. Langzaam zich naar de oude buigend, zei ze: - ‘Zòu ik u mogen danken?’ en kuste de bleeke, gerimpelde wang en las in oogen vol lieve weemoed, dat haar jong leed werd meegevoeld.
* * *
| |
| |
- ...Ik vind het zoo erg niet, zei De Wilde.
Ongeloovig keek Meta hem aan.
- Al wat u daar zelf vertelt!?
- Roem is duur en moet worden betaald.
Maakte hij grapjes? Wat was dit nu?
- De roem van Isa Markus-Hamster...
- Alle. Maar ja, die van het tooneel!... En Isa wìl actrice worden. Of beter: zijn. Ze vindt zich actrice. Vroeger heb ik dat niet zoo begrepen, maar nu in de laatste tijd...
- U kent haar al lang?...
- O ja. En goed!... Ze was korte tijd de vriendin van mijn vrouw.
Meta's voeten drukten, kromden, of ze zich eraan vastklinken konden, om de spijlen van haar stoel. Ze wist haar gelaatstrekken strak te houden. Ze dwong zich De Wilde niet aan te zien. Ze dorst niet, daar hij wellicht zou merken, hoe diep dit zeggen haar ontstelde.
Nu stond de heele toestand klaar: - achter Isa, die bleef, zijn vrouw. En hij vergoelijkte haar doen. De akeligste dingen zei hij, doch als een beschuldiging klonk het nooit. Haar kalmeerde hij met een: ‘Zoo erg niet’. Hij, die ‘artiesten kon maken en breken’, zooals Isa eens snibbig gezegd had, als vond hij voldoening, vreugde in beulswerk!
Omdat ze de vorige avond geen rust had, telkens vreesde dat Hamster zou komen met: heb je De Wilde mijn boodschap gebracht? en niet wéér weg kon, daar ze mevrouw, met wie de zondags-regelingen vrijwel de eenige strubbeling gaven, na wat er 's ochtends was gebeurd niet nog 's avonds alleen wou laten - Baasje mòcht eens wakker worden! - was ze vroeg van huis gegaan en - niet, als het leek, naar de academie. Ze wist dat De Wilde meestal laat opstond en kreeg aan de voordeur: nog niet bij de hand. Bij de moeder had zij gewacht... In de stemming van gisterenavond gepraat... Toen naar het trieste bovenvertrek, dat zijn ‘studeerkamer’ genoemd werd. Terwijl hij ontbeet, deed ze haar boodschap. Sprekend herinnerde ze zich haar aanstoot, de middag van Fanny's Eerste Tooneelstuk, aan De Wilde's vreemde houding, die vrijer was dan met de broer, vol plagerigheid, doch aldoor zoo, als had hij wel plezier in Isa... Toch bracht ze Bert's klacht duidelijk
| |
| |
over, oprechter misschien, naar ze zich bewust was, dan hij van haar zou hebben gewenscht; doch voor de verhouding aan de courant kon niet te duidelijk worden gezegd, hoezeer Bert het slachtoffer was van zijn zuster.
- Ik ken Isa! meesmuilde De Wilde. Misschien nog beter dan haar broer.
- Hoe meent u: beter dan hij haar kent?
- Ja. Hoewel ik geloof ook hem te doorgronden. Ook deze boodschap-door-u typeert hem. U hebt gelijk, z'n positie is moeilijk, waarlijk een beetje als tusschen twee vuren. Maar enfin, ik wou enkel zeggen, dat hij, met al z'n wijsgeerigheid, zijn eigen zuster vaak niet begrijpt.
- Wat voor hem pleit! dat geeft u toe?...
De Wilde glimlachte:
- Och... jawel... Lastig is het zeker voor 'm, dat Isa, in een onvoldaanheid, die in haar voordeel zou getuigen als ze voortkwam uit beter besef van wat zij als artieste beteekent, fladdert, onverzadigbaar, telkens 't met wat anders probeerend, overal wel iets bereikend, maar nooit volledig, stabiel succes.
- De liedjes?
- Soms inderdaad niet kwaad... Ongelukkig zijn er zooveel, tegenwoordig. Als nummer van een cabaret... Máár u begrijpt, mevrouw Isa Markus! Was ze maar mee naar de Oost gegaan, daar is veel dilettanten-tooneel en dan met de deftigheid van d'r man. Maar ze dacht: hier ben ik vrij; hij daarginds, rep ik de vleugels. Eigenlijk is ze te beklagen.
Hij zei het laatste zachter, langzaam, intusschen een boek, dat onderstboven tusschen zijn ontbijtboel lag, omkeerend of hij wou gaan lezen.
- U hebt mijn boodschap dus wel begrepen? vroeg Meta, daar hij het onderhoud beu leek.
Hij knikte haar toe.
- En ik dank u wel. Bedankt u ook meneer Hamster voor me! Hij hoefde zich niet ongerust te maken. Ik weet wat ik aan Isa heb! Maar ja, dat is van vóór zijn tijd. U moet hem daar niet over spreken...
Onthutst had Meta aangehoord. Een cabotine, ja, dat wist ze. En een kokette. Maar zoo'n intrigante! Ook haar huwelijk
| |
| |
met die neef, verwant van de deftiger moeders-kant, rijk toen ze trouwden, maar achttien jaar ouder, had zij doorgezet met intrigue. Een korte tijd van wereldsch geuren, waarin zij even makkelijk betrekkingen met artiesten afbrak als zij die vroeger had aangeknoopt; en toen de Krach van Markus' fortuin. De booze wereld had beweerd dat zij hem door zijn geld had geholpen, 't kwam door 't mislukken van plantages, doch met een zelfde koele wil had zij hem bepraat terug te gaan en bot geweigerd mee te trekken. Feitelijk was het geen huwelijk meer...
Meta zat aldoor op spelden. De Wilde vertelde van een hoofdartikel in de Figaro, dat éclat had gemaakt te Parijs, een stuk door een literair senator, betoogend: actrices moeten niet trouwen. En bij Meta's bedenkingen waren zij even afgedwaald, totdat zijzelve Isa weer noemde.
In de meening dat hij haar kwijt wilde zijn, stond zij nu op. - Moet u weg? vroeg hij. En daar zij glimlachte, ontwijkend:
- Mama heeft me meegedeeld, wat u haar gisteravond hebt verteld. Qua biecht, was het heusch niet noodig geweest. Mama hééft sympathie voor u.
- Ik wilde, dat u allebei wist.
- Mama dan; mij wàs uw positie bekend.
- Wat zegt u!
- Ja, dat dacht ik wel. Uit de manier waarop u mijn moeder erover hebt gesproken, heb ik afgeleid dat u het geheim beter bewaard denkt dan het is... Nee, toe, schrikt u daar niet te veel van. Een vrouw als u staat toch boven de Klatsch! Maar wel is 't noodig, dat u weet. Wolters heeft mij erover gesproken; op die schildersfuif bij Zwart had de neef hem ingelicht, die om te overtuigen erbij zei: - Ik weet het van Oom, Isa had het verteld. Een vrouw als zij houdt dat niet stil. 'k Begrijp dat het u wat pijnlijk treft, misschien poseert ze wel als uw vriendin, maar bedenk dan dat zij, in... laat ik eufemistisch zeggen: 'r diepste gevoelens u niets verwijt; niet alleen het recht zou missen dit te doen, maar ook heusch niets tegen u heeft; en alleen uit Schadenfreude, of eer nog als pikant detail uw geheim verraden heeft.
- Verraden, ja...
| |
| |
- Toe, geen tragiek! Isa kon niet ùw vriendin zijn. Straks heeft het u bevreemd dat ik verschoonend over haar sprak. Er is een moment in mijn leven geweest dat ik iedereen vergaf. En 'k doe mijn best dit nooit te vergeten. Maar nadat mijn goeie moeder uw vertrouwen heeft gekregen, laat ik me bij u gaan, eerlijker, vrijer dan tegenover iemand, die me een boodschap van mijn chef brengt, oppervlakkig gezien raadzaam zou kunnen lijken. Juist na wat ik van u weet, waarschuw ik: pas voor haar op. Mij heeft ze vroeger nadeel gedaan, grooter dan ooit wéér mogelijk zijn zou, ook al stookte ze zoo bij Zwart, dat ik aan de krant me congé kreeg of, wat eerder lukken zou, dat ik het er niet meer kon houden door tegenwerking in me taak. Mijn vrouw, dat weet u, heeft me verlaten. Zij was Minnie's beste vriendin... Minnie was geen vrouw voor mij, of juister, ik geen man voor haar. Zij stond aan sterke verleiding bloot, waartegen ik weinig of niets vermocht. Isa werd bijna een huisgenoot, 't ging wel gauw, direct intiem! maar niemand kwam zoo vaak, zoo trouw, en ik verheugde me over die vriendschap, omdat ze niet was bij het tooneel en stamde uit een heel ander milieu. Vaak deed ze vreemd, soms kregen we ruzie, maar ik bouwde zóó vast op haar goede bedoeling, dat toen het misging met mijn vrouw, ik luisterde naar geen andere raad. Welnu, de invloed-tenkwade bij Minnie, is diezelfde Isa geweest...
- Nee...?
- Ja. - Hamster was te Londen. Nooit heb ik hem er over gesproken. In tooneelkringen weet men het wel. Toen ik het merkte, was het te laat.
- Maar, m'n god, wat wou ze dan?
- Ja! Och... 't Is nu alles uit. Met Minnie felle vijandschap! Maar... u hebt nog even tijd?...
Opgestaan, liep hij naar een kast. Meta véérde van haar stoel. 't Liefst waar' ze weggerend dit huis uit. Ze snakte naar ruimte, doch schrikte terug, toen ze dacht aan een straatmet-menschen.
Hij reikte haar een verfrommelde brief.
- Neemt u dit mee. Verlies 'm niet! Als u deze hebt gelezen, zult u me toegeven: bang voor Isa, hoe ze opruit of intrigeert, hoeven we geen van beiden te zijn. Ze is het
| |
| |
niet waard en - dit is een wápen, maar dat ik ook duur betaald heb.
Meta was weer neergezegen. Alle kracht leek uit haar weg.
- Leest u het thuis, op uw gemak. U leert er Isa volkomen uit kennen. Ze doet, als was ik verliefd geweest, verliefd op háár! als was mijn grief, dat ze dáár niet naar had geluisterd. De verklaring hiervan is, dat mijn moeder dom gedaan had, dom gezien en dom gedaan, door zich in te beelden dat zij, Isa, mijn vrouw begeerde te worden en hierom aan mijn huwelijk wroette. 'k Heb wel wat anders te doen gehad, dan te kijken naar welke vrouw ook; 'k vocht om de eenige die ik van mij dacht. Isa heeft méé 'r van me afgetroggeld. Toen, bij 'r huwelijk met Markus, dacht ze: als hij maar niets tegen mij doet! En ze schreef, brutaal, die brief, waar ze roekeloos zich in bloot gaf - en ook al weer: uit koketterie! Want vóór alles is ze ijdel. Eén hartstocht heeft ze: ‘zelfverliefdheid’, als die term 't u kan verklaren... Wanneer u Mama komt teekenen, brengt u hem voor me mee terug. Want ik bewaar hem - alleen als wapen. Ik moet aan de krant blijven, om me gezin.
* * *
Meta wist niet anders te doen dan naar huis terug te keeren. Ze haatte zulke machteloosheid, doch voelde zich als lamgeslagen. Wat gaf 't op de academie te zitten, als alleen haar hand er werkte? Thuis met Baasje - dat was het beste. Waarom moest ze menschen kennen! Op de hei, in een nietig stranddorp, ... o, nu dadelijk aan zee... Even lokte de gedachte: met lijn 9 naar Scheveningen... Doch het besef van de brief in haar tasch hield haar af van alle prettigs. Die indruk veegden wind-en-golven, al was er storm, niet van haar weg; het mocht ook niet: ze moest hierdoor; de goeie De Wilde die haar vertrouwde; ze moèst het kennen, al dit leelijks.
Schuw keek ze op het Huygensplein, of een bekende in de tram zat, dan zou zij de andere wagen nemen. Te Rijswijk liep ze een binnenwegje, tusschen huisjes door: iets om, daar ze niemand wou tegenkomen.
| |
| |
- Baasje is uit! 't Weer was zóó gunstig...
- Dank u wel, zei Meta bedremmeld. - Aardig van u!... deed ze glimlachend volgen. - 'n Brief? O, heerlijk! Gauw gaan lezen... Dank u, voor Baasje! riep ze nog na.
Vriendelijk was 't. Bet achter de wagen, moest mevrouw het morgenwerk doen. 't Mensch wilde geen meisje er bij voor het kind, had dit terstond aan papa geweigerd; sloofde onnoodig zelf het huis door - en nu deed zij alles alleen.
Toen Meta in haar voorkamer kwam, stond er de box van Baasje verlaten. Even neep die ledigheid, doch tevens kwelde het besef, dat ze 't kind had veronachtzaamd, om maar vroeg bij De Wilde te zijn; dat ze zelfs nu bij 'r terugkeer, op 't voor hem gunstige weer niet lette.
De brief van thuis, de ‘weekkroniek’; - als hij maar niet wéér was van Ly', die uit een rare nuffigheid vader haar adressen liet schrijven. Nee, van hem; - zij las, vol aandacht. Dadelijk over Her's bezoek.
- God!...
Neergevallen, scheef op een stoel, met hoed en mantel, de tasch aan haar arm, staarde ze, ingezakt, over de brief heen. Vader schreef, dat Her véél kans had. Groote goden, als Vader gelijk had! Her in Den Haag! Hij, zóó bescheiden en met zijn trotsche voorzichtigheid had het waarschijnlijke van zijn benoeming zeker veel te klein gesteld. Dan... men wist het, van haar, in de stad; Her, eenmaal daar, zou dit moeten merken.
Ze dwong er zich toe, de lektuur te voleinden. De belofte, dat vader geld zond. ‘Ly's lieve moeder’ wéér niet wel. ‘Voor de rest alles goed en alles hetzelfde in ons kleine wereldje.’ Waarom kon ook zij dat niet schrijven? Nog kleiner was háár ‘wereldje’. Te Ukkel hàd ze het zoo gehouden - - en dáár zich telkens balling gevoeld...
Ze keek naar het slot: ja, kusjes aan Baasje en: ‘Stevig omhelsd, lieve schat, door je Vader...’
Zuchtend lei ze de brief op tafel; toen nam ze de andere uit de tasch.
Het was verfrommeld zacht groen papier; twee velletjes, zeven zijdjes beschreven.
Meta las - haar gedachten dwaalden. Over ‘spontaneïteit’. Heel een bladzij van niets anders!... ‘Mild begrijpen van
| |
| |
alle leed’... Zòu 't nu komen. Meta begreep niet! Wat beteekende zoo'n brief? hoe kon De Wilde dáárin vinden...
‘Jij die de strijd om het evenwicht door bent, er boven uit gegroeid al jaren, weet, wat het zeggen wil stuurloos te zijn. Zoo heb jij ook mij gekend. Ik verweerde me tegen het leven, te pas en te onpas, telkens wanhopig. Ik wil niet dat je me zóó blijft zien. Lang was er vijandschap tusschen ons en ik heb je leed gedaan. Je verweet me mijn invloed op Minnie. Maar zou het zonder mij niet gebeurd zijn? Jullie hoorde nooit bij elkander. Ik weet zeker dat je dit nu begrijpt. Vroeger wilde je niet begrijpen en Minnie gaf zich nóóit rekenschap. Misschien is dit haar aantrekkelijkheid. Nu staan ook zij en ik vijandig. Menschen staan altijd zoo vijandig tegenover elkaar; er moet altijd een bedoeling zijn, iets achter zitten. Misschien denk je dit nu ook of schrijf je een vriendelijk afwerend briefje, waar tusschen de regels in staat: mensch, wat wil je nog van me, wat kan mij dat allemaal schelen? Dat is het, wat me onhandig maakt en me hakkelig doet schrijven; want ik weet er geen antwoord op. Ik wil niets van je, alleen, dat je, in plaats van een harden, een juisten indruk van me hebben zult. Maar waaròm? Dat weet ik niet - het is alleen mijn spontaan verlangen. Omdat ik een mensch in je weet, een uitzondering, die begrijpen zal. Ik weet, hoe je over me denkt, een begaafde vrouw, bij tijden amusant en coquet als de weerlicht, misbruik makend van haar macht op mannen. Ach ja, en wat leek je dat toen een rijkdom en een sterkte, de sterkte van het ongevoelige en als je geweten hadt, hoè rampzalig ik geweest ben. Ik wist het zelf niet, ik wist lange tijd niets meer, niets van mezelf en anderen. Ik had alleen een gevoel van onbepaald verweer. Al wat goed en zacht en mooi is in een ziel lag te pletter geslagen in me en ik rende door het leven als een dolle hond. Resigneeren - hoe dikwijls had ik het mij ingeprent, voorgepraat, getracht,
en alles in me kwam er tegenop. Leven wou ik, ongebreideld kùnnen léven, niet geknot worden en buigen, maar òf zegevieren òf breken. Teveel ook was ik in mijn eigen leven, niet alleen in mijn teekenen en mijn liedjes, de artieste. In dien tijd heb ik jullie leeren kennen en Minnie trok me tot
| |
| |
zich en naar jullie huis. Ik zocht, als een dolle, een uitzinnige, een tot het uiterste gebrachte. Ik wou het lot forceeren. En ik zocht, natuurlijk, geluk, in zijn opperste factor liefde. Het was niet allemaal bewust in me. Alleen dat ééne wel, dat ik het leven vol wou, dat ik me niet temmen liet en me niet, als de meesten, als bijna allen, tevreden stellen zou met wat levensafval. Dat ik niet finaal naar de kelder gegaan ben, is alleen maar toeval geweest, of - misschien instinct. Nu pas is 't me duidelijk, hoe ik aan den rand van den eeuwigen afgrond stond en dat ik - bij alle gekke daden - niet nòg veel gekkere dingen deed, is me, onder het terugdenken een raadsel. Was er toen nog goeds in me? Ja; maar het was er als een rauwe wond, geloof ik. In elk geval was het mijn zwakke zijde en mijn sterke was ijdelheid en geest en flirt. Die zette ik uit als de jager zijn vallen, maar aan pijn doèn geloofde ik niet meer. Och, en ook nu nog schijnt het mij, dat ik met mijn verwondingen mezelf het meest bezeerde, want ik beschadigde mijn wezen, grof, schendend, en van anderen beleedigde ik ijdelheid of begeerte, want ik was van te laag gehalte om een zuiver en diep gevoel op te wekken. Dat begrijp ik nu heel goed. Ik schaam me ook over dien tijd. Of - neen. Ik ben er toch ook trotsch op. Trotsch, dat ik rijk genoeg ben om ook slecht te kunnen zijn. En dat ik het doorgevochten heb en er nu zoo sterk door ben geworden, zoodat ik nu mijn geluk kan dragen. Dat, zie je, dat wou ik je allemaal eens zeggen, want verstaan, ja, dat weet ik wel weer zeker, zul je me. Die tijd is, ook in m'n herinnering, nog heel verward voor me. Ik wou het zoo, ik haatte mijn andere zelf, ik wou alleen maar, woest, het leven te lijf, het leven, dat me te kort deed, dat ergens groot en prachtig zijn moest, dat moest kùnnen dronken maken van weelde en mij liet hongeren, me buitensloot. Hoe lang heeft dat wel geduurd! Maar ineens bloeide nu het geluk voor
me open. Het heeft lang geduurd, voordat ik in de bestendigheid daarvan gelooven durfde. 't Vereffende in eens mijn strijd, al mijn verzet streek het glad. Ik ben op het randje van zenuwziek geweest, maar met oneindige takt heeft hij die nu mijn man wil worden mijn gescheurd geloof geheeld. Je weet niet, wat voor een levenskunstenaar hij is...’
| |
| |
Meta kon niet verder lezen. Ze dacht aan De Wilde's weinige woorden over het droeve lot van Markus - hier was hij ‘een levenskunstenaar’! De brief van 'r vader greep ze, kneep ze: - God, als hij wist in wat wereld ze strandde, die hij nog wel voor d'r veiligheid uitzocht!
Doch vader kende Bert, niet Isa.
De steùn van Bèrt had hij voor haar gewenscht.
Arme Bert! Voor hem was het vreeslijk. Het kon niet, dat hij er niets van wist. 't Vroegere... toen was hij te Londen. En het feitelijke van nu, het koketteeren of erger met Zwart... ofschoon, hier had hij nu juist van gemerkt... - Arme man, dìe vrouw bij zijn kind!
Hij zou vandaag eenig antwoord verwachten. Dus moest ze er heen - maar Isa ontmoeten?! Dan vanmiddag nog weer naar Den Haag. Maar op de krant? Ze miste er moed toe. In lange tijd had ze niet zulk een behoefte aan afzondering gevoeld.
Fluks besloot ze een briefje te schrijven: ze kon de hit te gemoet loopen en die het even laten aanreiken - zelf ging ze dan terug met de wagen. Zou ze er ‘persoonlijk’ op zetten? Dat maakte Isa natuurlijk nieuwsgierig. Het was niet moeilijk met een paar regels te zeggen, dat aan zijn opdracht met goed gevolg voldaan was.
Juist had ze zich tot schrijven gezet, toen ze Baasje kraaien hoorde. Zich naar het raam reppend, wilde ze roepen dat Betje een oogenblik wachten zou. Doch toen ze hem zag, 'r pracht, fel blozend, werd het verlangen naar hem te machtig. Bert kwam immers pas vanmiddag! Ze tikte van boven: - Ik kom! ik kom! Wel was Mevrouw al aan de voordeur, doch zelve nam ze hem nog uit de wagen en weer veerkrachtig, ontlast van zorg, droeg ze hem weg en knikte, lachte, zong voor 'm, zette hem neer in de box, haalde zijn potje en zat bij hem neer, pratend, lachend, leed vergeten.
Het bleek dat hij heelemaal niet had geslapen. Ach, zijn bestaantje liep onregelmatig! Te Ukkel was dat anders geweest. Daar wijdde ze zich geheel aan hem. Gelukkig was hij een sterke boy. - Niewaar, meneer, je voelt je best! Hij duwde zijn vingertjes tegen haar mond, en greep naar haar dikke houten collier, en duikelde: - Hu, meneer, hou' je recht!
| |
| |
Meta belde; de hit bracht de pap. Nu zat hij in zijn tafelstoel en zij dacht plotseling aan Her - met welk een fijne zelfbeheersching hij al die foto's bekeek bij de Spekler's. Maar als hij later... Hij wàs nog niet hier! Omdat Papa schreef dat hij kans had, de nooit versagende optimist!
- Jaä... zei Baasje.
Meta ontstelde. Telepathie, bedacht ze ontroerd, in herinnering van de nacht, toen ze werkelijk zoo iets vreesde. Met gevaar voor het telkens kantelend papbord, drong ze haar hoofd tegen dat van het kind aan. - O, jou dot! Was het niet casueel, niet of zoo'n kind metterdaad begreep, daar hij met zijn zangerig ‘ja’, net of hij goedig troostend beaamde, juist voor de dag kwam, toen haar zelfzucht Papa's vertrouwen escompteerde om te brokkelen aan het succes van Her? En dat, na zijn les met de foto's van Suze! Zijn liefde zou haar niet begeven en Isa kon zij ontwijken en mijden.
Verrukt keek zij haar jongen aan. Hij scheen nu werkelijk slaap te krijgen. Als ze hem in deze wieg hield en hij raakte dáár onder zeil en ze kon dàn... Knipoogend, lachte ze hem tegen. Begreep meneer, dat hij werd verschalkt, dat hij slapen moest voor zijn moeder? Als 't ooit zou lukken, dan vandaag. Jan Sluyters' Kind was wel enorm. 't Was het voor haar van de laatste tijd. Toen ze 't ontdekte, de vorige week, was het als een openbaring, of ze nooit een geteekend kind zag. Vroeger had ze dat hier in Holland van Breitner, van die z'n Dam en de Meiden op Brug; te Brussel het sterkst van een Kop van Rousseau - van beelden daar meer dan van schilderijen. Soms droomde ze nu van dat kind van Sluyters. Wàs het ook niet als een droom, die heerlijk breed-vlekkende vizie, vol zachte kleurspeling, licht en schaduw, met het rose-roode strikje, daar als bij toeval neergeworpen?
- Jullie bent heerlijkheden, zei Meta, terwijl ze Baasje neerlei en schikte, wat hij zich merkwaardig gedwee liet doen.
Geduldig wachtte zij achter de wieg, neuriënd slaapliedjes, als hij graag had. Weer zag ze Sluyters' Kind op die ezel - zuigeling, adem-teer in het blanke geruisch van strookjes, van witte lakens, van zacht-lila wiegevoering. Het broze wicht ligt in vaste slaap, het rose-roode mondje
| |
| |
open, het wipneusje overeind, waarboven de zwarte spleetjes der gesloten oogen. De teere ronde wangen, het gladde ronde kopje, alles is even maar in rose kleur aangegeven. De armpjes liggen boven het lakentje uitgekropen, als neergevallen onder de slaap met de rose garnalenvingertjes, mooier dan de fijnste bloem. Het wàs - zoo zag Meta die vingertjes vóór zich - of ze zouden opveeren, met trillende schok-beweginkjes, bij het minste geluidje in de kamer... Zóó duidelijk zag ze dit gevaar, dat ze meteen weer op Baasje lette, of die nu stil was, werkelijk sliep. Wat een vreemde verwisseling was dat, Sluyters' kindje was zoo veel jonger... een zuigeling, een zaligheid - - had zij van Baasje voldoende genoten? ze maakte, die eerste tijd, zich naar, het leek ook alles te bezwaarlijk, zoo was haar veel geluk ontgaan. Een heel klein kind was het allermooiste. - Meta zat, geloken oogen, en weder was er die wisseling van Sluyters' Werk en de Werkelijkheid. Nu had ze zijn Zoogende Moeder vóór oogen, het rondende gewolk der lijnen, de moeder zittend, voorovergebogen, alles aan haar is rondend zacht, weelde van bollende lijnen als wolken, sierlijk-behoedzaam buigt zij de hand, sierlijk in opperste teederheid het moeilijke werk van het voedsel-nemen voor haar pas-geboren zaligheid vergemakkelijkend...
Onthutst voer Meta van de stoel op; in mengeling van ergernis over Baasje dat hij niet meer een zuigeling was en van zelfverwijt om deze dwaasheid. Toch besefte zij: de gewaarwording had haar ontsteld. Zuchtend streek ze de hand langs een slaap - toen wist ze weer, en wilde, deed. Hij sliep, haar lieve, zoete jongen, die immers altijd haar troost gewéést was. En nu zou ze naar hem werken. Straks had ze de hit gezegd, met het klaar-zetten van de koffie te wachten tot Baasje onder zeil zou wezen; 't liefst zou ze nu maar geen koffie-drinken om dadelijk aan de slag te kunnen. Blij kreeg ze een inval - ze riste weg, liet de kamerdeur op een kier, je wist nooit en Baasje lag ongebonden; kort tikte ze aan Mevrouw haar deur: zie je! Mevrouw zat nu zelf aan de koffie: - Mag ik hier niet even mee-doen? Verwonderd wel, niet te gretig bereid, schikte Mevrouw een plaats voor haar in. Bij het beredderen praatte Meta, vertelde van haar teekenplannen, raakte wel
| |
| |
iets teleurgesteld, het liet Mevrouw te onverschillig. Ze at maar gauw wat, dronk twee kopjes koffie, dankte vroolijk voor de gastvrijheid en snelde innig blij naar boven. Haar bleef een prachtig-lange middag.
* * *
Het slaan van de koekoek verschrikte Meta. Vijf-, zes-, zevenmaal had ze nu hetzelfde spelletje gedaan; en elke keer gaven de nooit eendere kraai-geluidjes en de onnaspeurbaardwaze piasse-kopjes van de jongen haar een even groote lust tot herbeginnen, als hij toonde om nog weer eens al die blokjes, door zijn moeder geduldig gestapeld, zoo het lukte met één duwtje om te werpen, in zuivere geweldenaarshartstocht. Vijf uur, waarschuwde de alkoofklok en herinnerde Meta tegelijk aan een onhebbelijke opmerking van Isa over dat zacht, onschuldig geluid en aan haar plicht, verslag te doen van de boodschap bij De Wilde. Het moest - en ze kòn er vanavond niet heen. Ze zou een briefje hebben geschreven! De middag was voorbijgegaan, eerst met teekenen, toen met spelen, nadat Baasje lastig werd. Het werk had weer niet opgeleverd, wat ze zich er van verbeeldde, terwijl ze dacht aan Sluyters' ding. Dat was de tweeslachtigheid van haar bestaan. Toen ze van ochtend thuis kwam, voelde ze schuld tegenover Baasje; straks viel het haar moeilijk om zijnentwil met teekenen uit te scheiden; en toch... nu ja, net ééne krabbel: daar was wel in van klein-kinder-bewegen, met het mal opgetrokken beentje en 't armpje, een làst, naar het mondje geheven; de kleurtjes deden daar ook wel leuk, ze gaven een indruk van prettig wasschen; - maar al het verdere... na die illusie: iets eigens, zóó echt en mooi-waar als Sluyters, het bleek een machteloos probeeren.
Wrevelig stond ze na te denken, teleurgesteld dat de blije lust waarmee ze zich vóór de wieg posteerde, hopend: Sluyters deed het zóó, ik zal het nu nog eens anders beginnen, zachter, liever, meer wat een vrouw ziet en toch even eerlijklevend; niets gaf dan dit enkele krabbel-schetsje, waar een van de armpjes was misteekend.
Jammer, dat ze het briefje vergat! 't Was noodig dat Bert
| |
| |
het bij thuiskomst vond; of zij moest na het eten er heen. Nu kon ze de hit onmogelijk sturen. Er bleef niets over dan dat ze zelf ging, gauw naar de tram van kwart voor zessen, en mevrouw de jongen nam.
Buiten gekomen, voelde ze spijt. Had ze van-middag maar geschreven. Nu werden explicaties noodig en dat was pijnlijk of gevaarlijk. Bij het naderen van de tramhalte, ontstelde ze van de mogelijkheid dat Isa misschien zou meekomen, en ze hield zich op eenige afstand. Hij kwam de wagen uit, achter een dame en heer die zij niet kende en met wie hij langzaam opwandelde. Toen moest zij zich wel vertoonen, en ze zag hem aan dat haar verschijning hem genoegen deed. Zonder haar voor te stellen, nam hij afscheid van het tweetal, dus kon zij de boodschap doen. Onder het spreken vreesde zij iets te veel te zeggen en was nog banger voor pijnlijke vragen. Het weinige bleek hem voldoende en uit de manier waarop hij bedankte kreeg ze de indruk dat de vlugge voldoening aan zijn opdracht hem verraste. Of was hij weer met iets anders vervuld? Zaterdag leek de zaak hem te drukken. Ze zei: - Ik dacht dat er haast bij was.
Nu bleef hij staan en bleek getroffen.
- Wat ben jij toch allerliefst! En dat je dáárvoor me te gemoet kwam!
Ze vertelde van haar middag en hoe ze het briefje dom had vergeten. Beminnelijk vroeg hij door over het werk; ja, zij had in haar jongen het mooiste model!
Op dat moment gleed een taxi voorbij en Meta zag met verbazing Isa, in avondmantel en zonder hoed; opveerend, wuifde ze achter het glas. Bert verklaarde: zij at in den Haag. Meer zei hij niet en Meta vroeg niet. Even later scheidden hun wegen.
- Bent u al wéér? riep mevrouw verwonderd en Meta verdroeg haar gemeenzaamheid moeilijk.
J. de Meester. |
|