De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Bibliographie.Late Liefde, Liederen en Sonnetten door Hélène Swarth. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden.
| |
[pagina 309]
| |
‘Aanzie mijn handen, weet dat heel mijn leven
Wijl God zoo wilde, ik ben een kind gebleven,
Een zingend kind, vol hoop en ongeduld.’
Alle levensgebeuren ziet zij weerkaatst en verheerlijkt in dien bewogen spiegel en vindt in heel den wereldbloei enkel droomvervullingen van haar smachtende liefde: ‘Ik voel uw adem in windevlagen...’
‘'k Zag in uw blik mijn zonnehemel blauwen...’
Twee arme kinderen, samen hout-sprokkelend in ijzigen winteravond, twee boomen elkaar steunend tegen den storm, elkeen en alles vervormt zich tot symbolen van een liefde-vereenen, door de werkelijkheid niet gedoogd. Maar gaaf en goed is haar recht op de trotsche verzekerdheid, die in het allerlaatste gedicht zich uit: ‘Ik weet, mijn tranen zullen tranen wekken,
Mijn floers van rouw zal andrer aanschijn dekken -.’
Geen laaggericht doel dit: het scheppen van een contact tusschen menschenzielen in dieper lagen dan uiterlijk levensverkeer ooit raakt, en op meer dan één plaats werd het bereikt - het innigst wel daar, waar de volmaking van vorm uitbloeit tot open eenvoud, niet wanneer de dichteres haar eigen hart toont als een kampplaats voor engelen en demonen, of dat van den geliefde omrankt door het klimop van haar verlangen. Van een volstrekt anders gestemden, naar verre vreemdheden starenden geest, getuigt het bijbelsch verhaal in verzen, ‘Tamar,’ van René de Clercq. Een geweldig ondernemen, en ten deele gelukt, om uit het korte, haast afkeerwekkende oud-testamentisch verhaal den omsluierden zin te verzichtbaren, zoodat het doorvloeid verschijnt van menschelijk lijden en goddelijken wil, om achter die starre figuren den groei te ontdekken van hun angsten en begeerten, die hen tot levende wezens maakt in dit duistere spel. Tusschen de anderen gaande, toch nooit tot hen behoorend, beweegt zich Tamar, de door Jahwe geslagene en uitverkorene, blind en bevend bewust van de heilsroeping van Juda's stam, waarvoor zij zichzelve moet offeren. - Ten deele gelukt, durfde ik zeggen, want na den hoogen opzet treft aan het eind een pijnlijk teleurstellende neergang, wanneer Tamar's offerdaad wegdoezelt onder de koestering eener aartsvaderlijke huiselijkheid: - ‘En Juda's lust werd liefde, en Tamar's zorg werd zegen...’ en ongeveer al wat daarna volgt. Anders en stroever sprak hier de bijbelsche verteller, maar bracht een verzoening van edeler gehalte dan zulk luchtig versmelten der tragische doorleving tot een blijvende idylle. Een schoone noodwendigheid kan het schijnen, dat ter voltooiïng van een goddelijk plan het lot | |
[pagina 310]
| |
van den enkelen mensch gekneusd en gekneed wordt als een handvol klei, en zijn teêrst voelen vernield, maar zulk een verbroken leven weer in te voegen in de zachte vormen van een alledaagsch geluk, zweemt naar heiligschennis. Heel mooi ligt over alle gebeuren de sfeer van warm saamleven met de aarde, haar schepselen en getijden, van dit herdersvolk, - over de dooreenwoelende schapenkudden en den weelderigen wijnoogst, en Juda's dieplevende vreugd aan zijn bezit. In den breed-gedragen zang van Sjua's dood, sterkst van al herinnerend aan den oud-testamentischen oorsprong, staat rondom der menschen rouwbedrijf de aarde wijd in grijswitte kilte, - de rouwmaaltijd daarop toont plotseling weer in alles een Vlaamscher kleur. Voortdurend treft de zooveel vaster gebondenheid van rijm dan van maat. Waar het innerlijke rhythme der verzen krachtig genoeg is om alles te dragen, wint de klank er een eigen innigheid mee, als bij de avondlijke samenkomst van Tamar en Nahor: ‘De donkerten zijn heilig.
Voor oogen veilig
en voor licht
lang zwegen dochter en vader,
elkander vreemder, elkander nader,
Aangezicht vóór aangezicht.’
Maar er komen ook bladzijden, waarop het rijmsnoer losgeschoten schijnt, en de weer bijeengeraapte kralen naar grillige willekeur de regels afknotten of verlengen. Van deze drie dichters is het zeker Karel van den Oever, die zich het veelzijdigst laat kennen uit zijn beide verzenbundels. De Zilveren Flambouw geeft voor het grootste, en beste, deel gedichten van godsdienstig voelen, doordrenkt van een beurtelings boetvaardige of uitbundige, altijd vertrouwensvolle vroomheid. Het is of deze liederen van geloof een teerder vermogen tot ontroeren meekregen, naarmate hun persoonlijk element verijlt en zich verwijdt, en er niets blijft dan een vizioen van aarde en hemel saamvloeiend tot een woordloos gebed of een verduisterde wereld zich heiligend onder Gods licht, zooals in Geloovige avond of dat wonderlijk indringende Wereldban, waarvan geen fragment is aan te halen zonder verminking. Maar door de Verzen uit Oorlogstijd zingt toch een voller aangehouden menschelijk geluid. Al het zwaarverkropte leed, door ballingen op Holland's grond gedragen in de oorlogsjaren, vond wel nergens hartstochtelijker vertolking dan in enkele van deze verzen. Waar ze uitingen van dankbaarheid willen zijn, zochten ze als vanzelf vaak zwieriger beelding: België, neergezeten onder den Oranjeboom, - maar soberder en feller verklankt zich | |
[pagina 311]
| |
de verbittering om ballingschap en den wrangen bijsmaak van het vreemde brood; soms grimmig de geleende weelde wegstootend: ‘- 'k heb liever kou dan die trotsche vlam,
die Yper verteerde en Antwerpen nam.’
dan weer dalend tot moeden zelfspot: ‘En er zit een musch, eenzaam op een tak
zooals ik-zelf woon in dit land.’
of verstervend in een gebroken klacht: ‘Ik kan tegen niets meer: alles doet mij pijn
en toch moet ik in Holland lachen en gelukkig zijn.’
Wat de twee bundels samenbindt is het Godsvertrouwen, dat den gedempten ondertoon geeft aan vele dezer oorlogsverzen, ook aan dit bevrijdend wijduitschouwende: ‘O Herfstig Vlaandren, rood aan 't rijpen
in 't eigen, versch en ruischend bloed,
kan ik den diepen zin begrijpen
waarom gij sterven moet?’
dat achter het donker oogenblik schemerig een vergezicht van dieper ontraadseling ziet opdoemen.
K.C. Boxman-Winkler. | |
Hendrick Laurensz. Spieghel door Albert Verwey. - J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1919.‘Waarlijk, indien ik een geleerde was, en niet een dichter, ik zou niet weten waarom ik me met dit onderwerp zou bezighouden. Een geleerde moet erbij wanhopen. Een dichter alleen verliest er zijn geduld niet bij,’ schrijft Verwey op blz. 73 van zijn boekje. Mij dunkt dat de geleerden er zich door miskend mogen achten: de onloochenbare moeilijkheden die de studie van Spieghel oplevert, behooren waarlijk nog niet tot de allerzwaarste en het bereiken van belangrijke resultaten schijnt alles eerder dan hopeloos. Maar van belang zijn de aangehaalde woorden, omdat zij laten zien hoe de schrijver in eigen oogen tegenover zijn werk staat: niet de geleerde, de dichter is hier aan 't woord. Is dat eigenlijk wel heelemaal waar? Er staan in het boekje van die scherp beeldende karakteristieken, zooals eigenlijk alleen Verwey ze geven kan en die hij ongetwijfeld aan zijn dichterschap dankt. Ik noem slechts de uitnemende opmerking: ‘Daarop nu berust Spieghel's kunst: op de onfeilbaarheid van zijn klemtonen’ (blz. 102), de fraaie tegenstelling tusschen de kunst van Spieghel en Vondel (blz. 98-99). Maar was er voor het over het | |
[pagina 312]
| |
algemeen zeer goede exposé van den Hertspiegel onvoorwaardelijk een dichter noodig? En bewandelt niet op menige bladzijde, scrutineus onderzoekend, Verwey wel degelijk de paden der geleerden? Toont hij niet een kennis van schrijvers en werken die ook den dichter niet aanwaait? Aldus zonder het te weten het proza der geleerden sprekend, brengt Verwey den beoordeelaar wel eenigszins in het nauw. Want hoe kan deze redelijkerwijze een tekort als geleerde verwijten aan wie in het geheel geen geleerde heeft willen zijn? Of mag hij zich op het standpunt stellen, dat het ten slotte niet om de bedoelingen van den schrijver gaat, maar om de waarde van het geschrift en er op wijzen welk verlies, naast niet betwijfelde winst, het opleverde dat een dichter het schreef? Te eer, dunkt mij, waar een nieuwe uitvoerige studie over Spieghel, die de leemte zou kunnen aanvullen, waarschijnlijk lang op zich zal laten wachten. De leemten zijn karakteristiek voor den individualistischen dichter Verwey, al wil ik geenszins zeggen, dat ieder die aanspraak maakt op den naam van geleerde er volheid voor zou gegeven hebben. Voor Verwey zijn Spieghel, Coornhert en wie hij verder behandelt, eenvoudig bizonder geaarde individuen, merkwaardig slechts om hunszelfs wil, die beschrijving en ‘beleving’ verdienen, maar geen symptomen die om oorzakelijke verklaring vragen. Hen te zien als product van hun tijd, hun gedachten als de sublimatie van die van bepaalde groepenGa naar voetnoot1) en in hun invloed daardoor van te voren begrensd, het maatschappelijke te begrijpen als den determineerenden, het individueele als den storenden factor - ziedaar dingen die niet in zijn gedachtensfeer liggen. Een historische figuur is de denker of dichter voor hem slechts als leerling en ‘leider’, als schakel in een continuïteit van geestelijke stroomingen, die hun eigen wereld vormen. Slechts een even naarstige studie als die van Verwey, aangevuld met die van Spieghel's tijd op breeden grondslag, zou het mogelijk maken een antwoord te geven op de vragen die de schrijver niet aanroert. Eén aanwijzing wil ik echter niet achterwege laten. Zeer fraai karakteriseert Verwey een stuk van Spieghel's levensbeschouwing aldus: ‘dat het geluk van de schepselen eigenlijk alleen daarin bestaat dat zij dit leven laten betijen, niet meenen er om zich zelf te zijn, maar zalig zich overgeven, als een bloem aan de wind, aan de goddelijke die door hen ademhaalt’ (blz. 157.) Maar is dit en heel's dichters zienswijze, die God en natuur, het goede en het zijnde vereenzelvigt, die alle begeer- | |
[pagina 313]
| |
lijkheid, allen strijd veroordeelt, er niet bij uitstek een van de beati possidentes? Een waarheid als een koe, zoo men wil, maar in het licht waarvan Spieghel's verheven levensbeschouwing gesteld moet worden, wil men deze conservatieve wijsheid niet verkeerd beoordeelen. Hoeveel zou er ook niet te zeggen zijn over Spieghel's katholiek blijven, terwijl hij geen christen was, over het symptomatisch karakter van zijn ijveren voor de landstaal! Geheel oneens ben ik het met Verwey, waar deze telkens weer Spieghel als ‘leider’ qualificeert. Er is van dezen, al heeft hij geen school gemaakt, in het artistieke en wijsgeerige natuurlijk zekere invloed uitgegaan, maar Verwey bedoelt heel wat anders, als hij spreekt van den ‘eenling..., die, boven de partijen staande, leiding gaf.’ (blz. 34) Een leider veronderstelt aanhang en een concreet program. Ik vrees dat een neiging den dichter als den idealen leider te zien, aan deze voorstelling niet vreemd is. Bauw-heers Wel-leven blijf ik met Jacobsen aan Spieghel toeschrijven. Een jongeren volgeling van dezen verwacht men in den Helicon niet te ontmoeten. Heeft er trouwens wel een bestaan? Een schoonheidsfout acht ik de niet ter zake doende vergelijking van Marnix met Datheen. Verwey's behandeling van historische stof behoort tot hetzelfde genre als het briljantere, maar ook subjectievere werk van Ricarda Huch, dat sommigen als de ware literatuurgeschiedenis begroeten - begrijpelijke reactie tegenover de richting Te Winkel! Mijns inziens voert echter ook de aesthetisch-ideologische niet tot het doel. Wat nog niet zeggen wil dat de ware methode in een combinatie van Verwey met Te Winkel zou te zoeken zijn. J.A.N. Knuttel. | |
Mr. Dr. W.M. Westerman. De concentratie in het Bankwezen. - Een bijdrage tot de kennis der economische ontwikkeling van onzen tijd. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1919.Een uitstekend boek; prettig en vlot geschreven, waarin met groot meesterschap over het onderwerp en een voor een jong schrijver merkwaardig bezonken en evenwichtig oordeel de geheele beteekenis van het bankwezen voor den tegenwoordigen tijd wordt geschetst. De hoofdstukken, waarin de schrijver analyseert en beschouwt, leest men met even groot genoegen als die waarin hij vertelt, en in een betrekkelijk kort bestek een overzicht van de ontwikkeling van het bankwezen geeft. | |
[pagina 314]
| |
Natuurlijk zijn de eerste van grooter wetenschappelijk belang. Kenmerkend voor des schrijvers intelligentie is het hoofdstuk waar hij in enkele korte trekken het schijnbaar zoo ingewikkelde technische samenstel van een grootbank even ontleedt in boekhouding en correspondentie, (althans heb ik wel, dan is deze ontleding van den schrijver zelf, maar in ieder geval is er ook verdienste in het beste van anderen over te nemen) en zoo met één slag helderheid schept. Wij gaan volkomen met den schrijver mee, waar hij de concentratie met haar licht- en haar schaduwzijden als een niet te keeren ontwikkeling beschouwt; aan het einde waarvan hij de mogelijkheid der staatsbank aanvaardt; tegen deze mogelijkheid, zoo voert hij terecht aan, fungeert als veiligheidsklep alleen de zelfbeperking en zelfbeheersching der banken, boven wier hoofd het staatsingrijpen hangt als een Damocleszwaard. Is er nog niet een tweede veiligheidsklep, de deelname in veel grooter mate dan tot nu toe geschiedt van het heele volk in het aandeelenbezit? Uitnemend schetst de schrijver de evolutie, die geld- en credietinstituten scheidde, de banken de laatste omvangrijke functie deed overnemen, en de circulatiebank terugdrong op het betrekkelijk kleine terrein van het geldwezen. Toch had de schrijver nog een dieperen kijk op dit probleem kunnen krijgen, en hier plaats ik de eenige opmerking die ik zou willen maken: want het is op het oogenblik meer een opmerking dan een verwijt. Er heerscht in onze bankierswereld een betreurenswaardig vooroordeel tegen de theorie, dat, zie ik wel, hoofdzakelijk daaruit voortvloeit, dat de bankier geen tijd heeft voor theoretische studie. Ik zou het betreuren als dit vooroordeel dezen schrijver te pakken kreeg, die zoo bij uitstek theoretische en praktische kennis in zich vereenigt. Hier en daar komt het om den hoek kijken, waar de fout van een enkel schrijver ‘de economische wetenschap’ in de schoenen wordt geschoven. Ik merk dit op, omdat de schrijver voorbij is gegaan aan dengene, die tot nu toe de diepste waarheden over het geldverkeer gezegd heeft: Schumpeter. Schumpeter heeft de gedachte uitgesproken, die ik bij dezen schrijver nog mis, dat het actief-bedrijf der banken het primaire is geworden: d.w.z. dat de taak der banken is geworden: het scheppen van (bank)geld; waartegenover dan de circulatiebank terug is gedrongen tot de functie van het scheppen van geld in engeren zin, van baargeld. Aan deze tegenstelling had de schrijver het allersterkste argument voor bank-concentratie kunnen ontleenen, dat hem nu nog ontgaan is. Zooals Hahn | |
[pagina 315]
| |
het heeft uitgesproken: de taak der banken is alleen garant te zijn; crises ontstaan door gebrek aan vertrouwen in banken; dit heeft geen zin meer, wanneer alle banken elkaar steunen. Met dit inzicht krijgt ook het begrip liquiditeit nog een andere beteekenis; het heeft met baargeld niets meer te maken. Doorgezet theoretisch denken zal den schrijver ook de paar zwakke steëen in zijn werk gemakkelijk doen ontdekken: ik denk hier aan wat hij schrijft over de betalingsbalans en den kapitaalexport. Maar overigens vloeit het werk over van juiste opmerkingen, die het resultaat zijn van een oordeel, dat op sociaal en op theoretisch gebied even helder is: ik noem hier wat schrijver aanvoert tegen degenen, die het bankbedrijf ingericht zouden willen zien op oorlogstijd; over de zorg voor het kleinbedrijf; over de middelen om de beambten tegen sleur te waarborgen en hun de vreugde aan het werk terug te geven; en deze uitstekende uitspraak ‘dat de concentratie in het bankbedrijf, zoo zij in botsing mocht komen met de sociaal economische politiek van den modernen staat (liever zou ik zeggen: de sociaal economische tendenties van de moderne maatschappij, want die politiek heeft hare fouten!) haar eigen graf zou graven.’ Hij wijst hierbij op wat de kern van ons streven zijn moet: harmonie, evenwicht. Ik zie in dezen schrijver een man, van wien èn de Nederlandsche wetenschap èn de Nederlandsche praktijk veel verwachten mogen. Aan hem staat het, het zichzelf gestelde peil in ieder opzicht te handhaven.
E.C.v. Dorp. | |
Bismarck, by C. Grant Robertson, fellow of All Souls College, Oxford. - London, Constable, 1918.In de maand volgende op den vrede een boek te hebben kunnen herlezen, tijdens den oorlog verschenen - er had wel eerder in deze rubriek melding van mogen worden gemaakt! - van een Engelschman over Bismarck, dat geschapen is den hoogen naam van Oxford geen afbreuk te doen in de oogen van een neutrale; - het was iets als een lichtelijk vertroostende gewaarwording. Het boek is zeer Engelsch; maar het is zeer nobel. Tot de feitenkennis omtrent Bismarck draagt het niets bij, en is zich hiervan bewust. Zijn waarde ligt enkel in het oordeel. | |
[pagina 316]
| |
Een oordeel, geveld, of althans door den schrijver voor het laatst gewogen, in Februari 1918, toen omtrent den afloop van den wereldoorlog geen zekerheid bestond, en zelfs de Duitsche revolutie zich nog niet had aangekondigd. Twee sententies die, na het nogmaals doorbladeren van het boek, mij bijblijven: ‘In a dozen crucial instances Bismarck was prouder of the methods than of the results of his diplomacy’. ‘In home as in foreign politics Bismarck did not wish to look beyond the immediate needs of the hour.’ Is hiermede niet de virtuoos gekenschetst? Die weet dat hij alle moeilijkheden, één voor één, naarmate hij ze genaderd is, voor een oogenblik terug kan dringen? Zijn minder begaafde opvolgers vonden ze alle terug....
C. | |
Berthold Molden, Die Politik der Besiegten. Wien und Leipzig, A. Edlingers Verlag. 1919.Een Duitsch-Oostenrijker veronledigt zich hier, eene politiek voor zijn wreed getroffen vaderland te dichten. Onder dat vaderland verstaat hij niet enkel Duitsch-Oostenrijk, maar, in ruimeren zin, de geheele Duitsche volksgemeenschap. ‘Unzweifelhaft ist es’, schrijft hij, ‘dass wir einen Vorrat von unverbrauchter nationaler Gesinnung nach Deutschland mitbringen würden, der auf unsere neuen Reichsgenossen auffrischend einwirken muss. In diesem einen Punkte würden wir die Gebenden sein... Berlin hat nicht das geboten, was man von einer Hauptstadt, die ein nationaler Schatz sein soll und die Freude am nationalen Leben vermehren soll, verlangt.... Für die Grösse des neuen Deutschland gibt es in Berlin keinen künstlerischen Ausdruck, der echt wäre... Die Aufgabe, einen Zentralpunkt zu bilden, die Deutschlands beste Fähigkeiten in sich sammeln und verschönert und gesteigert wieder ausstrahlen und dadurch selbst wieder zusammenhaltend wirken würde, hat die Dreimillionenstadt nicht gelöst’. Zal zij het in het vervolg kunnen? ‘Vielleicht würde ein Wechsel haupstädtischer Funktionen, ähnlich wie er zwischen Wien und Budapest stattfand, eine für das neue Deutschland geeignetere Lösung sein’. Hier voelt men den Weener, die zich zorgen maakt over de toekomst zijner stad, en in hare geschiktheid gelooft, om in een nieuw Duitschland eene belangrijke functie te blijven vervullen. | |
[pagina 317]
| |
Wat het Duitsche volk alleen redden kan is een zoo vergeestelijkt nationaal idealisme dat het spotten mag zelfs met militaire nederlaag en economischen druk. Of het zulk een idealisme bezit? ‘Reichsverdrossenheit’ was een woord, dat men in het voorspoedige Duitschland van vóór '14 maar al te veel hoorde, ‘und jetzt, nach der Katastrophe, ist es nicht viel anders... Dass die nationale Ehre ein Teil der persönlichen ist, dafür fehlt vielen Deutschen immer noch der Sinn.’ Ook Duitsch-Oostenrijk moet zich een nieuwen levensinhoud scheppen. De oude taak, het goochelen met de tegenstellingen die de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie in zich borg, is met die monarchie vervallen. Waarin nu eene nieuwe taak te vinden? ‘Der Mensch will, dass die Gesamtheit, zu der er gehört, lebensvoll und ehrenvoll sei, dass sie eine Zukunft vor sich habe... Der Staat braucht als Organismus eine Seele. Ein deutscher Gesamtstaat hat eine Seele... Wir bringen Deutschland viel mit: ein Land, das Raum bietet für grosse Unternehmungen, Menschenzuwachs, und, was nicht unwesentlich ist, die Freudigkeit zur Arbeit an dem neuen Bau und die Vervollständigung des deutschen Volkstums, dem die österreichische Farbe des deutschen Spektrums bisher fehlte...’ En als de Entente de vereeniging verbiedt? [men weet dat zij dit, sedert schrijver de vraag stelde, inderdaad gedaan heeft]. Dan aansluiting te zoeken bij de andere staten die van de zee afgesloten blijven: Tsjecho-Slowakije en wat er resten zal van Hongarije? ‘Man versteht nicht, wo jenes für einen Staatenbund unerlässliche Gefühl herkommen sollte, das Gefühl jedes einzelnen Teiles, dass er den anderen Teilen näherstehe als der ganzen übrigen Welt; und man begreift die seltsame Schwärmerei nicht, die sich nach einem Wiedereinzug in das verlassene Gemäuer sehnt, in dem wir jetzt nicht mehr das Ansehen der Erstgeborenen hätten, auch nicht die Genugtuung, mit Deutschland verbündet zu sein, sondern kleine Leute wären, die ihre nationale Neigungen in sich verschliessen und Politik machen müssen, wie es den mit der Entente verbündeten Tschecho-Slowaken gefällt. Wir wären noch weniger politische Vollmenschen als im alten Österreich und hätten der heranwachsenden Generation nichts zu bieten worauf sie stolz sein dürfte...’ Op zichzelf te blijven dan evenals Zwitserland? ‘Die Aussicht ist nicht verführerisch, denn wir wären eine in jeder Hinsicht geringere Schweiz, trotz des grösseren Umfanges und der grösseren Seelenzahl. Eine Schweiz kann man nicht aus einem Überbleibsel, aus dem Rest einer Grossmacht willkürlich schaffen; sie muss durch natürliches Wachstum entstanden sein und | |
[pagina 318]
| |
ihre Entstehungsgeschichte verleiht ihr dann für alle Zeiten den Lebensinhalt. Immer wieder müssen wir uns sagen [wij Hollanders ondervonden het ook, van 1815 tot 1830], dass ein Staat ohne Lebensinhalt ein seelenloser Staat, auch ein schwacher, widerstandsunfähiger Staat ist, ein blosser Zweckverband, in dem es keinen Patriotismus geben kann, daher kein Pflichtsgefühl gegenüber der Gesamtheit, und in weiterer Folge überhaupt kein Pflichtgefühl. Dass sich die deutschen Kleinstaaten, so traurige politische Existenzen sie waren, zu hoher geistiger und moralischer Kultur erheben konnten, beweist nichts dagegen, denn sie waren aus kleinen Verhältnissen gekommen und jede bescheidene Verbesserung, jede Erhöhung des bescheidenen Glanzes wurde als Fortschritt empfunden. Als politisches Ideal schwebte den Gebildeten die Einigung des Deutschen Vaterlandes vor; ihr politischer Lebensinhalt war die nationale Sehnsucht... Die meisten Staaten und so auch der Schweizer Staat führen ihre Entstehung auf Ereignisse zurück, deren sie sich rühmen können. Deutschösterreich ist aus einer Niederlage entstanden. Auf eine Niederlage kann man keinen Staat, der künftigen Stürmen standhalten soll, aufbauen... Selbstgefühl finden wir nur, wenn wir Teil eines grossen Verbandes sind, dem wir durch eine politische Tat angehören... Klein sind unsere Mittel, erschöpft sind unsere Finanzen, wir sind abgeschnitten von dem Meere und haben Feinde in der Nähe und in der Ferne, und unser schönes Wien ist enttrohnt. Trotzdem müssen wir alles aufbieten, um ein Land des Fortschrittes und der Kultur zu sein. Dieses Ziel ist erreichbar, wenn wir nicht nur die materiellen Kräfte unseres Bodens und unserer Ströme ausnützen, sondern auch unsere geistigen und moralischen Kräfte steigern’. Dat wij ons met Duitschland willen vereenigen, zegt de schrijver, op het oogenblik zelf dat dit land in den wereldban gedaan is, zal verheffend werken op Duitschland en verheffend op ons. Er is voor het ideaal van een groot, een sterk, een goed Duitschland nog zooveel te doen; altijd wederom als men het te grijpen meende, is het uit het gezicht geweken. Het trotsche volk van vóór '14 zal in veel opzichten van onder op moeten beginnen. In welke stemming tilt het zijn zwaren last op? ‘Nicht wie ein Bettler soll es erscheinen, sondern wie ein jehemals reicher Mann, der um sein Vermögen gekommen ist, eine Zeitlang nicht in die grosse Welt geht und sein ganzes Denken und seine ganze Kraft der Wiederherstellung seiner inneren Angelegenheit widmet... Der Eindruck, dass Deutschland keine Aussicht darauf habe, sich politisch oder | |
[pagina 319]
| |
wirtschaftlich aus seiner Schwäche zu erheben, bringt die Gefahr mit sich, dass viele aus der jüngeren Generation in schrankenlose Selbstsucht oder Genusssucht verfallen. Sache der geistig Arbeitenden wird es sein, aber auch Sache der Parteien, die innere Einheit der Nation zu erhalten... Deutschland tritt an eine Sozialisierung des Wirtschaftslebens heran, die so weit gehen wird wie irgend möglich ist, ohne die Privatinitiative vollkommen auszuschalten. Es wird also andern Ländern voranschreiten und dadurch auf sie einwirken... Es wird in der Welt eine ähnliche Funktion ausüben, wie sie Frankreich sechzig Jahre lang als Führer der demokratischen Bewegung ausübte. Deutschland ist jetzt die treibende, Frankreich ist, seiner gesellschaftlichen Kultur gemäss, die retardierende Macht. Dass es als Grossmacht von Englands und Amerikas Gnaden und mit Hilfe der slawischen Gefolgschaft, mit der es sich umgibt, jetzt eine Art von Herrscherrolle spielt, die weit über seine wirkliche Volkskraft hinausgeht, ist ein Rückschlag in längst überholte Verhältnisse; est kann diese Stellung und durch künstliche Mittel eine Zeitlang behaupten. Eine geistige Grossmacht ist Frankreich immer gewesen und wird es auch bleiben, denn es ist unerschöpflich an Initiative, Erfindungsgabe, künstlerischem Talent. Aber neben ihm und Amerika, das eine gesteigerte Anziehungskraft ansüben wird, wird Deutschland im Vordergrund bleiben. Vielleicht wird nach dem schrecklichen Gewitter, das über die deutsche Nation hinwegzieht, seine literarische Kraft eher zunehmen...’ Een volk, dat in het leven blijven wil, eindigt de schrijver, zal niet ondergaan. Het Duitsche moet leeren vroegere fouten te vermijden, en te vertrouwen op de goede kansen die het nog heeft (‘wichtige Fäden’, merkt hij naar waarheid op, ‘verbinden Deutschland und verschiedene kleine Länder; Deutschlands geographische Lage bringt auch Vorteile mit sich’). Aan Duitsch-Oostenrijk is het, ook wanneer geweld zijne politieke vereeniging met Duitschland verhindert, zijn eigen taak op te vatten als onderdeel eener gemeen-Duitsche taak. ‘Een lebendiges Volk baut geistig unaufhörlich weiter an seinem Vaterlande, und auf dem grossen deutschen Werkplatze müssen wir mitarbeiten. Nur dann leben auch wir.’ Naar ik meenen zou, zijn op het boek van den heer Molden gegronde aanmerkingen te maken. Dat Duitsch-Oostenrijk onder geen omstandigheden meer eene taak zou hebben ten opzichte der landen van het Donaubekken, is wellicht te absoluut gezegd. Wij weten nog te weinig wat er van die landen worden zal. Intusschen is het zeker van beteekenis, dat het eerste eeniger- | |
[pagina 320]
| |
mate frissche boek, in de Duitsche taal over Duitsche belangen na de nederlaag geschreven, van een Duitsch-Oostenrijker is. De overwinnaars hebben Duitsch-Oostenrijk in een toestand gebracht als het tractaat van 1807 het Pruisen deed: een toestand die slechts de keus laat tusschen volstrekte vertwijfeling en volstrekte verjonging. Zal nu wellicht het versmade Weenen aan de Duitsche zaak diensten gaan bewijzen, te vergelijken met die van het Berlijn van Fichte? De mogelijkheid hiervan althans te durven droomen, is een bewijs van levenskracht en hoogen zin.
C. |