De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
De oudste Amsterdamsche opera,
| |
[pagina 278]
| |
te treden; daarbij kwam, dat het Amsterdamsche publiek verzot was op muziek en zang en bijzonder behagen schepte in kijkstukken, als die van Jan Vos; ook schreef Dirk Buysero reeds den eersten Hollandschen operatekst, die door Charles Hacquart van BruggeGa naar voetnoot1) op muziek gezet was. De omstandigheden waren dus niet ongunstig voor de oprichting van een Amsterdamsche opera. Ja, wij hadden hier vermoedelijk reeds een soort van opera gehad. Want de schouwburg, dien men sedert 15 Juni 1672 om den ernst der tijden gesloten gehouden had, werd Donderdag 25 November 1677 weder geopend ‘om daer te doen singen eenige musyckstucken en presenteren eenige vertoningen,’Ga naar voetnoot2) en de eerste tooneelvoorstelling had volgens te Winkel pas in Februari 1678 plaats. Al dien tijd schijnt men zich in afwachting van de tooneelvoorstellingen met muziekavonden beholpen te hebben, die sterk aan opera's doen denken. Uit de notulen van den Amsterdamschen kerkeraad kennen wij het programma van dien eersten avond gedeeltelijk. Ook weten wij daaruit, dat het in de couranten bekend gemaakt was, maar wij hebben nergens de hand kunnen leggen op een in November 1677 te Amsterdam gedrukte courant, zoodat onze kennis niet verder reikt dan de notulen. Deze kerkeraadsnotulen dan zeggen: ‘dat het schouwburgh wederom geopent is tot musyckspelen met veranderinge van tonelen.’ ‘Op Donderdaghavont is gemusiceert van persoonen in comediants klederen met openinge van gordijnen, daer oock een vertoninge van een Jupiter geschiede, als uyt den Hemel nederdalende.’ Ook is in de vergadering medegedeeld ‘dat in de courante gestelt is, 't geen oock nu uyt de billetten blyckt publicq aengeplackt, dat op morgen den 29 dezer wederom musyck soude gespeelt worden uyt de opera van Isis.’Ga naar voetnoot3) Uit dit alles blijkt o.i. voldoende, dat de tijd wel onge- | |
[pagina 279]
| |
veer rijp was voor de oprichting van een vaste opera te Amsterdam, althans dat zulk een onderneming hier eenige kans van slagen had. De man, die dit aandurfde en er zijn geld en zijn naam aan waagde, was Dirk Strijker, een Amsterdammer van geboorte, die door zijn moeder, Elizabeth Roodenburg, wat van het kunstenaarsbloed van den ridder Dirk Roodenburg in zijn aderen had en verwant was aan de beste families van de stad. Dat hij in weerwil van de daarvoor zoo gunstige omstandigheden zijn geluk niet beproefde met een nationale opera, doch zijn keus vestigde op een Italiaansche, is gemakkelijk te verklaren. Want zijn vader, Jacob Strijker, was consul van onze republiek te Venetië; dus was Dirk in Italië opgevoed en zijn kunstzin in Italiaanschen geest ontwikkeld, en toen hij op ongeveer vijf en dertigjarigen leeftijd als Theodore Strijker naar Amsterdam terugkeerde, schonk hij aan zijn vaderstad een Italiaansche opera. Oorspronkelijk zal Mr. Theodore Strijker bij de oprichting van zijn opera waarschijnlijk alleen gedacht hebben aan het engageeren van een vasten troep, die op de dagen, dat de schouwburg vrij was, van dit gebouw gebruik zou maken, maar dan moet hem bij de uitwerking van zijn plannen spoedig het onmogelijke daarvan gebleken zijn. Wij zullen dit nader aantoonen met behulp van een slechts enkele jaren later uitgebracht officieel advies, dat in het gemeente-archief te dezer stede berust.Ga naar voetnoot1) Uit dit stuk blijkt, dat de schouwburg toen geregeld op Maandag en Donderdag speelde, waarbij men, als de toeloop groot was, ook nog den Zaterdag voegde, behalve op de dagen van voorbereiding voor het Heilig Avondmaal in de Gereformeerde kerk. Woensdag- en Vrijdagavond werd in enkele kerken van de Gereformeerde gemeente gepreekt, zoodat er dan niet gespeeld mocht worden, en dus bleef alleen de Dinsdagavond vrij. Strijker zou dus dien avond in den schouwburg operavoorstellingen kunnen geven. Maar ook daartegen bestond een onoverkomelijk bezwaar. Want de tooneeltechniek was in die dagen nog zoo slecht ontwikkeld, dat men onmogelijk | |
[pagina 280]
| |
in een enkelen dag de schermen en andere benoodigdheden voor de tooneeluitvoering van Maandagavond vervangen kon door die voor de operavoorstelling van Dinsdag, daar timmerlieden voor deze werkzaamheden op het tooneel dikwijls drie dagen en meer noodig zouden hebben. Dus moest, wie geregeld opera's te Amsterdam ten gehoore wilde brengen, de consequentie aandurven van de stichting van een eigen gebouw. Doch dit was voor den ondernemer niet de eenige en denkelijk nog niet eens de grootste moeilijkheid. Want de exploitatie van den schouwburg geschiedde uitsluitend ten voordeele van het Burgerweeshuis en het Oudemannenhuis, die respectievelijk 2/3 en 1/8 van de baten ontvingen, en daar het te voorzien was, dat de opera den schouwburg een gevoelige concurrentie aandoen zou, lag het voor de hand, dat Strijker alleen dan vergunning krijgen kon om te spelen, als hij zich verbond om den godshuizen de schade te vergoeden, die zij door de vermoedelijke vermindering van de winsten van den schouwburg lijden zouden. Volgens Wagenaar (II, bl. 400) sloot Strijker daartoe 27 October 1679 een contract met de regenten van het Burgerweeshuis en het Oudemannenhuis. Het is ons niet gelukt dit contract te vinden, ofschoon wij daartoe de protocollenboeken van alle Amsterdamsche notarissen op dat jaar hebben doorgezien. Wij weten dus niet precies welke verplichtingen Strijker daarbij op zich nam, maar kunnen ze toch wel bij benadering bepalen. Volgens de Consideratien (zie boven) bracht de schouwburg toen de laatste twee jaren dikwijls 6000 gulden per kwartaal op en was het nettoprovenu voor de godshuizen toen gemiddeld 220 gulden per avond. Daarom lijkt het ons niet onwaarschijnlijk, dat van Strijker de helft zal gevraagd zijn, wat, berekend naar twee voorstellingen per week gedurende een seizoen van 9 maanden, op 8500 gulden per jaar komt, maar op ruim 13000 gulden, wanneer men drie uitvoeringen per week als basis aanneemt. Nemen wij daarvan het gemiddelde, dan zou Strijker dus per jaar 11000 gulden aan de godshuizen hebben moeten afdragen. Dit getal klopt merkwaardig goed met de huur, die de pachters David Lingelbach en Jan Koenerding in 1687 aannamen voor den schouwburg jaar- | |
[pagina 281]
| |
lijks te betalen: naar gelang van de uitkomsten der exploitatie een mininum van 17000 en een maximum van 21000 gulden voor 120 speelavonden. De helft daarvan is 8500 à 10500 gulden. Wij meenen dus veilig te mogen aannemen, dat Strijker zich verplichtte aan de godshuizen jaarlijks tienduizend gulden uit te keeren, en wanneer men dit bedrag vergelijkt met het subsidie, dat de beheerders van dergelijke kunstinstellingen thans noodig hebben om te kunnen blijven bestaan, moet men erkennen, dat het hem niet aan durf ontbrak. Wij zullen zien, hoe het hem verging.Ga naar voetnoot1) Voor zijn operagebouw had hij een stuk grond in handen van het bouwblok aan de noordzijde van de Leidsche gracht bij het Molenpad. Hoe de toestand daar ten plaatse toen was, kan men het best zien op de kaart van Bormeester. Aan de Prinsengracht stond er de schermschool, die in 1686 verbouwd werd tot een Fransche kerk, wier plaats thans ingenomen wordt door de Bosboom-Toussaintschool. Langs het Molenpad kreeg men dan eerst het woonhuis bij de klokgieterij van Hemony en vervolgens de klokgieterij zelf, die toen gedreven werd door Mammas Frémy. De Keizersgrachtzijde van het blok was reeds geheel volgebouwd, alsmede het eerste deel van de Leidschegracht, waarvan de rest nog open lag. Op dat open gedeelte zou het operagebouw verrijzen, vermoedelijk daar waar nu de nummers 42-56 staan, die kennelijk uit één hand gebouwd zijn. Toen Strijker zich eenmaal met de regenten van de godshuizen verstaan had, waren de burgemeesters bereid hem verlof te geven voor de oprichting van zijn opera en verleenden zij hem daarbij verder herhaaldelijk hun steun. Dien had hij reeds dadelijk bij het bouwen noodig, want zijn terrein was voor het beoogde doel niet diep genoeg en nu stonden zij hem toe een deel van het woonhuis der klok- | |
[pagina 282]
| |
gieterij, die een eigendom der stad was, af te breken, op voorwaarde, dat hij binnen twee maanden 150 gulden betaalde en het huis later op zijn kosten in den oorspronkelijken toestand herstelde. (Res. Thes. VI, 173, 4 Januari 1680). Met zooveel spoed trok men daarna aan het werk, dat reeds in de kerkeraadsvergadering van Donderdag 18 Januari 1680 bekend gemaakt werd, ‘dat op de leytse gracht bij het schermschool een seecker loots en gebouw wordt opgericht 't welck men verstaat dat met toestemminge van de H.H. Burgemeesteren sal worden gebruyckt om stomme verthoningen te doen sien, en kunstigh musyck te doen hooren’Ga naar voetnoot1). Bij de inrichting van het gebouw liet Strijker zich, wat betreft het tooneel met toebehooren, terzijde staan door Jeronimo Sertorio, een ingenieur in dienst van Ernst August, hertog van Hannover. Het plan zal wel geweest zijn, alles vóór September in gereedheid te hebben, om het seizoen met de kermis te kunnen beginnen, maar dit viel tegen. Men kwam zelfs midden October niet gereed en toen moest Sertorio, wiens verlof verstreken was, naar Hannover terug, tot groote verlegenheid van Strijker, die hem niet missen kon. Doch in dezen nood bleek, hoe welgezind de burgemeesters hem en zijn opera waren, want zij schreven voor hem een brief aan den hertog, om dien te verzoeken, het verlof van Sertorio met een maand te verlengen, opdat hij ‘dit seer magnificq theater’ zou kunnen voltooien. (1 October 1680, Stadsmissivenboek.) Een ‘seer magnificq theater’ noemen hier de burgemeesters van Amsterdam, die natuurlijk Londen en Parijs gezien hadden, Strijkers opera. En dat werd zij inderdaad, tot niet geringe jalouzie van de regenten van den schouwburg, die noch in decoratief noch in costumes met de opera konden wedijveren en herhaaldelijk op vernieuwing en verbetering aandrongen op grond, ‘dat de schouwburg bij gebrek van kostelijkheid en verandering nootsakelijk vervallen moet. UEE. gelieve maar eens aenschouw te neemen wat effect dat de tooneelen van de opera doen.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 283]
| |
Het fraaie schilderwerk en de uitstekende architectuur der decoraties worden ook geroemd door Doublet in zijn brief aan Huygens. (zie beneden.) Van de artisten, die in dit gebouw optreden zouden, weten wij minder: alleen dat onder de geëngageerde muzikanten zekere Matheo Batalje en diens vrouw behoorden, die eigenlijk in dienst stonden van den vorst van Palts-Neuburg. Het schijnen een paar zeer goede krachten geweest te zijn, op wier behoud voor de opera groote prijs gesteld werd, want tweemaal, 15 November en 11 December 1680, richtten de burgemeesters een schrijven aan Palts-Neuburg, om hem te bewegen het echtpaar dezen winter aan Strijker over te laten voor ‘de alhier opgezette opera (die) in de aenstaende week staet te beginnen,’ zooals de laatste brief zegt. (Stadsmissivenboek). Strijker dacht dus nu in het midden van December zijn openingsvoorstelling te geven, maar tegen dien tijd kwam hij weer niet gereed, en zoo werd eindelijk Zaterdag 28 December 1680 daarvoor aangewezen. Slechter keuze had Strijker echter moeilijk kunnen doen, want den volgenden dag zou in de Nederl. Geref. kerk het Heilig Avondmaal gevierd worden, en dus was de Zaterdagavond bestemd voor de voorbereidinspreeken. Die Zaterdag behoorde alzoo voor de Gereformeerden een dag te zijn van ernstigen inkeer, en Strijker had op zijn vingers kunnen uitrekenen, dat hij met zijn openingsvoorstelling op dien avond den kerkeraad tegen zich in het geweer riep. En nu moge het waar zijn, dat de invloed, dien dit lichaam op het stadsbestuur had, in den regel geweldig overschat wordt, het was toch altijd beter, dien eerwaarden heeren geen noodelooze reden tot ergernis te geven. In dit bijzondere geval kwam daar nog bij, dat de kerkeraad reeds een vol jaar zat te wachten op ergernis van Strijker's zijde. Want niet zoodra hadden diens operaplannen door het contract over het afbreken van het woonhuis der klokgieterij (Januari 1680) ruchtbaarheid gekregen, of de kerkeraad had reeds overwogen, welke houding hij tegenover deze nieuwigheid aannemen zou, en was daarbij tot het besluit gekomen, dat hij wachten moest tot er zich aanstootelijkheden zouden opdoen, maar dan ook oogenblik- | |
[pagina 284]
| |
kelijk klagen zou.Ga naar voetnoot1) Die aanstootelijkheid was er nu: op den dag der voorbereidingspreeken bleef steeds de schouwburg gesloten en dus gaf het geen pas, op dien dag de opera - natuurlijk met eenige feestelijkheid - te openen. Met spoed werd daarom tegen Woendag 25 December een buitengewone kerkeraadsvergadering uitgeschrevenGa naar voetnoot2) ter bespreking van de vraag: ‘dewijle de toneelspelen, opera genaemt, op de Leitse graft aenstaende Saterdagh, wanneer de voorbereidinge tot des Heren H. Avontmaal bij ons sal gehouden worden, de eerste aenvanck nemen sullen, off niet bij de Ed. Achtbare Heren Burgemesteren behoorde verzocht te worden dat doch op so een tijt niet begonnen wyert, dat de vergaderinge wenste noyt te mogen toegelaten te worden’. Vermoedelijk zal er over deze vraag weinig gediscussieerd zijn, want zij was zoodanig gesteld, dat ze de meening van den kerkeraad zeer getrouw weergaf: de opera was niets anders dan een bijzonder soort van tooneelspel en behoorde daarom eigenlijk nooit toegelaten te worden, maar allerminst op den dag der voorbereiding. Het zal dan ook wel met algemeene stemmen geweest zijn, dat de vergadering besloot, ‘dat dit Haar Ed. Achtbaarheden sal worden bekent gemaeckt en op het vryndelickste en ootmoedichste sullen worden versocht de openinge van dat tooneel der ijdelheden op die off gelycke tiden immers niet toe te laten’.Ga naar voetnoot3) Natuurlijk vond de deputatie, die ingevolge dit besluit den volgenden dag naar het stadhuis ging, daar een gunstig onthaal. Weliswaar liepen de burgemeesters van Amsterdam volstrekt niet aan den leiband van den kerkeraad, maar zij waren ook slechts kinderen van hun tijd, en vonden dus dat een operavoorstelling op den avond van de voorbereidingspreeken ongepast was. Alzoo kreeg Strijker bevel, de opening der opera nog een paar dagen uit te stellen, vermoedelijk tot Dinsdag 31 | |
[pagina 285]
| |
December 1680, 't geen de kerkeraad als volgt notuleerde: ‘de opera op de Leytse graft nyt sijn geopent op die dach als men vermoet had en dat op versoeck van de E. Kerckenraet’Ga naar voetnoot1). Een groot jaar had het dus geduurd voor Strijker beginnen kon te spelen, en de helft van het seizoen was reeds ten naastenbij verstreken. Dit had natuurlijk op de financieele resultaten van de onderneming een zeer ongunstigen invloed, want bij den opzet van de rekening was men uitgegaan van de veronderstelling, dat de opera midden September geopend zou worden, en nu hadden de artisten al dien tijd op Strijkers kosten werkeloos rondgeloopen. De opera speelde Maandag en Zaterdag, soms ook op Woensdag. Men begon met ‘Le Fatiche d'Ercole per Deianira’, een opera, die vijf of zes jaar te voren met bijzonder succes te Venetië vertoond was en hier ook zoo in den smaak viel, dat ze weken achtereen gespeeld werd, de Haagsche beau-monde geregeld de voorstellingen bijwoonde en zelfs stadhouder Willen III met zijn echtgenoote daardaarvoor 7 Februari de reis naar Amsterdam ondernam. Wij weten dit uit een brief, dien Ph. Doublet 6 Febr. 1681 schreef aan Const. Huygens, den zoon van den dichter, als antwoord op een verzoek om berichten omtrent Strijkers opera. Hij schrijft aldus: ‘Puisque vous souhaitez d'être informé touchant nôtre opéra d'Amsterdam, je vous dirai en peu de mots que, sunt bona, sunt quaedam mediocria, pourtant l'autre hémistiche de sunt mala plura, n'y a point de reste.’ Maar toch, hoewel bestaande uit goede krachten, verscheidene middelmatige en meest slechte, vond hij den troep volstrekt niet minder dan er in Italië optraden, want er waren onder de mannen prachtige bassen en onder de vele goede vrouwestemmen twee uitnemende zangeressen. De zang was dus zeer goed, maar Doublet miste in het optreden, ook der beste zangers, die gemakkelijkheid en bevalligheid, welke aan de Franschen zoo eigen is, en zeide scherp: ‘ces sortes de gens sont plus propres pour les Musiques d'Eglise et de Chapelle: on ne les voit point et pourtant font un fort bon effet’. | |
[pagina 286]
| |
De monteering van het stuk was uitstekend: onderscheidene fraai geschilderde decoraties van goedde architectuur, en bijzonder rijke costumes, vooral voor de heeren. Natuurlijk had Doublet ook wel enkele aanmerkingen b.v. op ‘un certain cheval Pégase qui ne traverse pas l'air d'assez bonne grâce,’ en op de balletten ‘à quoi les Italiens ne sont pas propres et qui ne sont pas de leur génie.’ Ook ergerden zich sommigen aan de toiletten der optredende dames ‘qui choquent la vue ici et autres petites choses qui ne sont pas essentielles, mais pour le reste, c'est une affaire à voir et à entendre.’Ga naar voetnoot1) Doublets oordeel was dus nog al gunstig. Doch veel meer zegt het, dat de dichter Huygens, die buitengewoon muzikaal was, ondanks zijn vijf en tachtig jaren, in den winter een uitstapje naar Amsterdam maakte, alleen om met het gezin van Doublet op 25 en 26 Februari naar de opera te gaan.Ga naar voetnoot2) Maar er kwam toch te weing publiek. Het gemeene volk bleek al heel spoedig niet bijster veel voor de opera te gevoelen en dus bleef de goedkoopste rang geregeld onbezet. Voor den burgerman was het bezoek te duur, omdat de gewoonte meebracht, dat men er confituren, hypocras, oesters, chocolade en dergelijke kostbare lekkernijen gebruikte. (Consideratien). Zoo bleven er alleen de rijke en rijkste Amsterdammers als geregelde toeschouwers over, waarbij zich wat provincialen voegden, voor wie de opera een van de bezienswaardigheden was, die gedurende het verblijf in de stad een beurt hebben moesten. Maar daarmede kreeg Strijker op verre na zijn huis niet uitverkocht en hij zat op veel te zware lasten, om met halfvolle zalen het lied te kunnen uitzingen. Reeds 25 Febr. 1681 schreef Thomas Arents aan de regenten van Wees-en Oudemannenhuis, dat deze godshuizen, ‘zo 't loopende gerucht waar is, weinig of niets tot heden getrokken hebben’ van de opera aan de Leidsche gracht. (Archief B.W.t.a. pl.) Maar Strijker behoefde zich daar- | |
[pagina 287]
| |
over z.i. niet bijzonder ongerust te maken, want de burgemeesters hadden hem te kennen gegeven. dat hij met spelen kon voortgaan, zonder zich veel te bekommeren over het financieele gedeelte van zijn contract. Doch de regenten der godshuizen dachten daarover niet zoo mild en spraken hem aan om betaling van zijn achterstallige schuld. Schriftelijk beklaagde Strijker zich nu bij de burgemeesters. Hij redeneerde aldus: toen ik mij ‘op hoop van grooten toeloop en van veel winsten’ verbond tot een wekelijksche uitkeering, was aan weerskanten de bedoeling, dat dit zou zijn een deel der behaalde winst. Dat sluit in, dat ik, zoolang er geen winst is, ook niet behoef te betalen. Op dien grond hebben de burgemeesters mij gezegd, dat ik mij niet ongerust behoefde te maken, en op dienzelfden grond gaven zij twee of drie jaar geleden ook afslag aan Fransche comedianten. Verder erkent Strijker, dat hij aan de godshuizen ruim 3000 gulden schuldig is, maar daartegenover staat, dat hij in Februari bij het bezoek van den Prins de geheele opera kosteloos afstaan moest. (4 Juli 1681. Archief B.W.t.a. pl.) Deze brief schijnt ten gevolge gehad te hebben, dat men aan Strijker 1200 gulden toekende voor de voorstelling op 8 Februari, toen Willem III de opera bezocht, maar van dit geld kreeg hij geen duit in handen, want de thesaurieren hielden daarvan eerst de 150 gulden voor het klokgietershuis in en droegen de rest af aan de regenten der godshuizen in mindering van hun vordering op den ondernemer der opera. (Res. Thes. VII, 29, 12 September 1681). Dergelijke hardhandige maatregelen plegen alleen te baten, als men met een onwilligen schuldenaar te doen heeft; worden ze toegepast op iemand, die onmachtig is om aan zijn verplichtingen te voldoen, dan hebben ze gemeenlijk slechts ten gevolge dat het sloopingsproces bespoedigd wordt. Zoo ook hier. Onwillig was Strijker allerminst. Integendeel, hij verzette zich zoo wanhopig tegen den naderenden ondergang, dat hij den schouwburg gedeeltelijk leeg speelde, zoodat daar voor de godshuizen geen winst meer overschoot (Consideratien), de zes beste acteurs zich aansloten bij een reizenden troep, en de anderen, door de slechte betaling ‘weerzoorig’ ge- | |
[pagina 288]
| |
maakt werden ‘om in toekomende niet te willen speelen.’Ga naar voetnoot1) Maar hoe hij zich weerde, het gelukte hem toch niet, zooveel volk te trekken dat hij zelf aan zijn verplichtingen tegenover de godshuizen voldoen kon. Het Weeshuis en het Oudemannenhuis, die tot dusver uit den schouwburg zulke rijke winsten gehaald hadden, trokken dus nu noch van de opera noch van den schouwburg ook maar een penning, en niet zoodra kwamen de regenten tot het besef van de grootte van het onheil, dat zij aangericht hadden, of Strijker's vergunning tot spelen werd op hun aandrijven door de burgemeesters ingetrokken. Dit geschiedde omstreeks Januari 1682, zoodat de operatroep midden in het seizoen broodeloos op straat stond. Is het wonder, dat Strijker met een in zeer lamentabele termen gesteld adres het hart van de burgemeesters zocht te vermurwen? Als zij hem slechts ‘om syn slechten en miserabelen staat’ wilden consenteeren verder te spelen, dan hoopte hij eerlang in staat te zijn de regenten der godshuizen en al zijn andere crediteuren te voldoen! Maar de burgemeesters zagen geen heil in de zaak en beslisten 9 Maart 1682 afwijzend op het verzoek. (Groot Mem. VII, bl. 45.) Hiermede behoorde de eerste Amsterdamsche opera tot het verledene. Het gebouw bleef nog ongeveer een jaar staan; 6 April 1683 droeg Strijker het tegen taxatie aan de stad over, welke transactie hem 200 gulden opbracht. Dit bagatel is natuurlijk veel te klein als koopprijs voor het ‘magnificq theater’, zooals burgemeesters de opera in 1680 noemden, maar misschen had Strijker den inventaris reeds op andere wijze te gelde gemaakt; misschien ook dat het restant van de waarde van het gebouw aan de regenten der godshuizen afgedragen werd. (Res. Thes., VII, 104.) De opera was daarmede dood en begraven en de schouwburg leek voor goed van haar concurrentie verlost... maar niet lang daarna stak de doodgewaande het hoofd weer op, en nu in voor de godshuizen vrij wat gevaarlijker omstandigheden. Ongeveer tien jaar geleden had men het schouwspel gezien, dat comedianten, die om den ernst der tijden geen vergunning konden krijgen om te Amsterdam op te | |
[pagina 289]
| |
treden, buiten de jurisdictie maar vlak onder den rook der stad hun tenten opsloegen te Buiksloot, aan den Overtoom en op Zeeburg. Alle drie deze plaatsen waren dicht genoeg in de buurt om de lief hebbers uit de stad, waar de schouwburg gesloten en alle tooneelspel verboden was, te lokken, zoodat de ondernemers zich in een druk bezoek mochten verheugen. Bovendien behoefden zij aan het Burgerweeshuis noch aan het Oudemannenhuis iets af te dragen en konden er dus goede zaken gemaakt worden. Datzelfde spelletje werd nu weer vertoond, en de opera, die te Amsterdam na een zeer kortstondig bestaan ten grave gedaald was, herrees aan den overkant van het IJ te Buiksloot. Of het Theodore Strijker dan wel een ander ondernemer was, die daar zijn geluk beproeven ging, ligt geheel in het duister, maar dat de opera te Buiksloot bestaan heeft, staat vast. Een bericht van kerkelijke zijde noemt haar een Italiaansche opera, van anderen kant vernemen wij, dat er in het Hollandsch gespeeld is: misschien werden er zoowel Hollandsche als Italiaansche werken opgevoerd. Het bericht van kerkelijke zijde is te vinden in de Acta van de Classis Edam, waarin op 29 Juli 1686 aangeteekend werd: ‘En is door d. van der Hooght geproponeert, hoe dat tot Buyckesloot een seecker huys gebouwt was in 't welck van eenige Italiaenen de soo genaemde opera vertoont souden worden; 't welck de E. Classis overwogen hebbende is geresolveert dat men een waeckendt oogh op deselve houden sall en nae bevindt van saecken dit brengen ter plaetse daar sulx sal behoren, welke saeck bijsonderlijck aanbevolen is d.d. Bouman, van der Hooght, Zegers’. Even positief als de kerkelijke heeren hier spreken van een Italiaansche opera, even stellig noemt een ander tijdgenoot haar een Hollandsche. Wij bedoelen David Lingelbach, die het volgende jaar optrad als pachter van den Amsterdamschen schouwburg en in 1686 de opera ‘Liefde van Amintas en Amarilles’ uitgaf met de opmerking: ‘vertoont op de Nederduytsche opera tot Buiksloot’. Daar wij van elders wisten, dat de comedianten, die tien jaar geleden, toen er te Amsterdam in het geheel niet gespeeld mocht worden, van den nood een deugd makende te Buik- | |
[pagina 290]
| |
sloot optraden, een kleinigheid afdroegen aan de diaconie ter plaatse, hoopten wij, dat er in het kerkelijk archief aldaar misschien iets te vinden zijn zou, dat ons in dezen de beslissing aan de hand doen kon. De predikant te Buiksloot gaf met de grootste welwillendheid toestemming om daarnaar een onderzoek in te stellen en bracht ons in den winter van 1916 op den zolder der pastorie, waar alle archivalia der kerk, op het nippertje tijdens de overstrooming gered, opgestapeld lagen. Een gelukkige greep deed ons in minder dan een half uur een stuk vinden, dat betrekking had op de gelden, die van de opera verkregen waren, maar de kwestie, of er in het Hollandsch dan wel in het Italiaansch gespeeld is, geheel onopgelost liet. Het was een extract uit het resolutieboek van de vroedschap van den volgenden inhoud: ‘Vroetschap gehouden den 15 Junius 1687. Daer is bij Burgemeester ende vroetschappen besloten en vastgestelt dat de penningen die alreede bij de diaconen van Buycksloot sijn ontfangen en nog staan ontfangen te werden, geprocedeert in den voorleden jare van de opera, dat deselve penningen sullen werden geimploieert tot het maecken van een nieuwe regenswatersback aen de kerck. Ordonneren voorts dat Cornelis Garbrantsz. regerend Diacon hetselve gelt in 't geheel bij hem berustende sal restitueren ende behandigen aan de kerckmeesters van dese kerck’. Ook behoefden we omtrent het bedrag, dat de diakenen uit de entreegelden van de opera ontvangen hebben, niet in het onzekere te blijven, want op hetzelfde blad staat deze kwitantie: ‘Ick ondergeschreven bekenen ontfange te hebben uyt handen van Cornelis Garbrantsz. timmerman het operas gelt voor een regenwatersback de somme van hondert en een gulde 4 stuyvers, actum den 4 Julius 1687. Uit deze stukken blijkt tweeërlei. Eerstens dat de Buiksloters hun aandeel in de entrees der opera over 1686 zeer nuttig besteed hebben, want tot op den huidigen dag is de | |
[pagina 291]
| |
regenwaterbak bij de kerk de reserve aan drinkwater, die in tijden van langdurige droogte, als de particuliere watervoorraden uitgeput raken, dienen moet om in de grootste behoefte te voorzien. En dan doet de zinsnede omtrent penningen, die, ‘nog staan ontfangen te werden’, vermoeden, dat de opera te Buiksloot ook in het najaar van 1687 zou spelen, welk vermoeden tot zekerheid wordt, door de aanteekening in de Mémoires van François de Jaucourt, dat in September 1687 tusschen Medemblik en Amsterdam ‘tout près d'Amsterdam’ de opera ‘Atys’ van Quinault en Lully vertoond werdGa naar voetnoot1). Doch hoe met dit alles te rijmen is, dat de drie predikanten, die door de Classis Edam gedeputeerd waren om een wakend oog op die opera te houden, op 30 September 1686 konden rapporteeren: ‘dat van sulck een opera niet en was als men wel gevreest hadden,’ en hoe de Classis gedurende het geheele jaar 1687 kon zeggen, alsof er geen opera te Buiksloot bestond: ‘wort bij ons tegen deselve gewaakt’, dat alles blijft ons voorloopig een raadsel. Deze Buiksloter opera houdt ongetwijfeld op de een of andere wijze verband met de pogingen, die er in dienzelfden tijd aangewend werden om te Amsterdam weder tot oprichting van een opera te komen. Eigenlijk was daar sedert 1679 de opera niet van de lucht geweest. Geen wonder, want had den Haag Buysero met zijn ‘Triomfeerende Min’, onze stad telde niet minder dan drie dichters, die hun opera's voor het voetlicht brachten: Thomas Arents, Bidloo en Lingelbach, en zoowel de eerste pachters van den schouwburg als hun opvolgers Lingelbach en Koenerdink zonderden een vrij groot deel van de speelavonden voor de opera af. Bovendien speelde in 1686 nog een Fransch operagezelschap in den schouwburg. Het kan dus niemand bevreemden, dat er telkens weer stemmen opgingen van liefhebbers, die de wenschelijkheid betoogden van de stichting van een nieuwe opera. Het duidelijkst formuleerde Thomas Arents deze wenschen in zijn: ‘Voorstel op wat wijze een Opera in het Nederduytsch tot genoegen der ingezetenen, groter luyster der Nederduytsche taal, en aanqueekinge van derselver Dicht- | |
[pagina 292]
| |
kunde, daarenboven tot merkelijken meerder nut der Armen, ten tonele gebragt, en binnen dese stadt gevestigt kan worden.’ Dit vertoog begint met de mededeeling, dat volgens het algemeen gerucht de regenten van den schouwburg voornemens zijn ‘een Opera bij der hant te neemen’, doch dat ze nog weifelen tusschen de keuze van een Italiaansche, een Fransche of een Nederlandsche, en bepleit dan verder het recht van voorkeur voor de laatste, o.a. ook op dezen grond, dat het voor rechtgeaarde Nederlanders ‘hatelijk behoort te weezen, in een tydt van oorlogh, ons door den koning van Vrankrijk zoo onrechtmatigh aangedaan, ons toneel overgegeeven te zien aan menschen, die in hunne harten niet anders voeden als verachtinge voor onzen Landaart, en niet anders wenschen als onze ondergang en verderf’. Dit moet doelen op den negenjarigen oorlog en dus schreef Arents zijn vertoog niet voor 1688. In het Gemeente-archief te Amsterdam berust een tweetal stukken, die blijkbaar betrekking hebben op de operaplannen, die Arents aan de regenten van den schouwburg toeschrijft: adviezen, die waarschijnlijk aan de regenten der godshuizen of aan de burgemeesters uitgebracht werden. Het eene heeft bitter weinig om het lijf en wijst slechts op de politieke gevaren, die er verbonden zijn aan den omgang van de jeunesse dorée met lichtzinnige buitenlandsche zangeressen, terwijl het bovendien de vrees uitdrukt, dat het gemeene volk ontevreden zal worden, als de comedie vervangen wordt door een opera, die alleen een rijkeluisvermaak is. Het andere, de Consideratien, waarvan wij reeds herhaaldelijk melding maakten, is een degelijk stuk, dat de zaak voornamelijk uit een practisch oogpunt beschouwt. In de eerste plaats wordt daarin uitvoerig betoogd, dat het onmogelijk is, den schouwburg beurtelings te gebruiken voor opera- en tooneelvoorstellingen, zoodat men of het een of het ander kiezen moet. Valt de keuze op de opera, dan begint men met een zestigtal gezinnen broodeloos te maken en bereikt ten slotte toch niets, want op den duur kan hier geen opera bestaan. Dit komt door de groote exploitatiekosten, die daaraan verbonden zijn. Voor den schouwburg bedragen de onkosten 150 gulden per avond, maar voor een opera schat de steller van het advies ze op 450 gulden, | |
[pagina 293]
| |
terwijl een geheel uitverkochte zaal slechts 540 gulden oplevert. Zoo rekent hij uit, dat er in het allergunstige geval nooit meer dan 90 gulden per avond voor de godshuizen kan overschieten, terwijl zij de laatste twee jaren gemiddeld per avond 220 gulden winst ontvingen. Als op deze wijze is aangetoond, dat de proef met een opera op groote teleurstelling uitloopen moet, waarbij ook gezinspeeld wordt op de ervaring met Strijker's opera opgedaan, vestigt de steller van het advies tenslotte er de aandacht op, hoe moeilijk het na een paar jaar zijn moet, weer een goeden troep tooneelspelers bijeen te krijgen, bekwaam om onzen schouwburg te bespelen. Immers ‘alle speelders reusseeren niet op alle plaatsen’: ‘Heere Pietersz., Jurriaan Baat, Abraham Hendriksz. en wilden de Brabanders en Hagenaars niet zien, schoon zij hier geadmireert werden, en Parera noch Bleek behaagden ons, schoon de Hagenaars die roemen’. Na dit voor de omzetting van den schouwburg in een opera zoo vernietigend advies is het niet te verwonderen, dat de autoriteiten, die daarover te beslissen hadden, de proef niet waagden, en zich verder hielden bij de tooneelvoorstellingen, die goed geld opbrachten. Thans nog een enkel woord over het jaar, waarop men het ‘Vertoog’ van Arents en de ‘Consideratien’ van den anonymen adviseur te plaatsen heeft. ScheurleurGa naar voetnoot1) zegt, dat Arents zijn ‘Vertoog’ waarschijnlijk in 1686 schreef; wij merkten boven reeds op, dat dit niet voor 1688 kan geweest zijn. De ‘Consideratien’ echter zijn blijkbaar van iets later datum, want zij melden, dat de schouwburg drie jaar geleden 6000 gulden opbracht, na dien tijd dikwijls 6000 gulden per kwartaal, en de twee laatste jaren gemiddeld 220 gulden per avond. Deze getallen sluiten den tijd, dat de schouwburg verhuurd was, uit. De laatste huurders, Lingelbach en Koenerding, werden December 1688 van de huur ontslagen, dus mag men de ‘Consideratien’ op zijn vroegst stellen op het jaar 1690. Dat klopt ook wel met de namen der daarin genoemde acteurs: Heere Pietersz., de ex-tooneelspeler, liet na 1678 in Haarlem een mooi huis bouwen en bleef daardoor lang in de herinnering leven, en Abraham Hendriksz. | |
[pagina 294]
| |
(Blank) en Jurriaen Baat waren in 1689 aan den Amsterdamschen schouwburg verbonden (Worp II, bl. 32 en 36), terwijl de Hagenaars Parera en Bleek hun grootsten naam pas omstreeks 1690 hadden. Bovendien is er in het archief van het Burgerweeshuis een brief van J. Pancras Michiels aan zijn mederegenten, waarin hij schrijft niet ter vergadering te kunnen komen, maar ‘wat aengaet de schouburgh blijft ick persisteeren bij de oude resolutie laest bij ons genomen, dat is aen geen opera te komen, hoe favorabel die sigh soude wille schijne op te doen.’ Deze brief is van 6 Juni 1690. Toen waren dus operaplannen bij de regenten der godshuizen aanhangig. Dat doet de deur dicht.
H.J. Westerling |
|