De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Gottfried Keller.
| |
[pagina 130]
| |
- drie andere meisjes waren jong gestorven - waarmee hij 't minder goed kon vinden en die dan ook, naar recht en billijkheid, in zijn roman niet wordt genoemd. Toch zou hij dat wel gedaan hebben, had hij vooruit geweten dat hij ongetrouwd zou blijven, zoo goed als zij, zoodat de voor een man en zeker voor een dichter onmisbare vrouwenzorg tot aan haar dood in '88, twee jaar vóór den zijne, aan haar was toevertrouwd. Wie weet of ze hem niet méér kolen zou hebben toegestaan voor zijn koude kamer op den ‘Bürgli’, al was ze dan nòg zoo zuinig; wie weet of ze niet meer belangstelling voor zijn boeken getoond had, die ze nu eerst las als ze kant en klaar gedrukt waren, wanneer hij haar wèl de eer had aangedaan een bescheiden plaatsje voor haar in te ruimen in zijn beroemde boek! Toen vader Rudolf stierf, liet hij geen vermogen na dan het huis ‘Zum Goldenen Winkel’ - in dien minder mechanischen tijd droegen de huizen hun eigen karakter en namen - en Elisabeth, de moeder, hield zich boven water door er kamers van te verhuren, want zij was een flinke vrouw. Ze hoopte dat haar jongen gauw zou gaan verdienen, maar kwam daarin bedrogen uit. De lummel leefde op zijn dertigste jaar nog van haar overgespaarde geld. In zijn jeugd deed hij niets dan teekenen en spelen, phantaseeren over zichzelf en de veelal singuliere huisgenooten. Het leven leek hem bont en vroolijk en wat er nààr was, zag hij of niet of vergat het onder het schrijven en enscèneeren van zijn kleine drama's: der ‘Hexenhund’ en het aan Schiller's ballade ontleende: ‘Fridolin oder der Gang nach dem Eisenhammer’. Wil men, dan kan men in die titels van den dertienjarige reeds al den hang naar het romantisch-historische en het ‘Schauderhafte’ terugvinden van den lateren wijndrinker en zwijger en in de stukjes zelf de kiem van diens oerkrachtige nuchterheid. Men zegt wel dat Gottfried Keller eerst laat tot ontwikkeling gekomen is, omdat hij tusschen de bergen is geboren: voor zijn landgenoot Böcklin en voor sommige Schotten moet hetzelfde gelden, - maar met méér recht kan men er m.i. op wijzen dat deze eerstelingen belangrijker zijn dan de wijsneuzige praatjes die ons bewaard zijn van den jongen Goethe. En dan, waarop grondt men dit beweren? Op het feit dat hij bijna 40 jaar was toen de ‘Grüne Heinrich’, zijn | |
[pagina 131]
| |
eerste boek, verscheen. Maar men vergeet daarbij dat dit ééne boek voldoende zou geweest zijn zijn naam onsterfelijk te maken, wat men van de ‘Götz van Berlichingen’, Goethe's eerste publicatie, niet zeggen kan zonder te liegen. Bovendien, wat bewijst dat later optreden bij iemand die te bescheiden was om ooit met eigen werk tevreden te zijn, die daarbij wereldsche roem eerder als iets drukkends dan als iets verheffends ondervond? Iemand wiens lievelingsauteurs Cervantes en Rabelais zijn, is niet ‘mir nix, dir nix’ zeker dat hij iets werkelijk oorspronkelijks aan de wereld te vertellen heeft. En, wat een eind aan al het redeneeren maakt, hielden niet zulke uiteenloopende geesten als Montaigne en Goethe zich er beiden van overtuigd, dat een man niet vóór zijn veertigste tot iets werkelijk oorspronkelijks komt? Beter nog dan uit dit kinderwerk, dat lang het eenige bleef, blijkt Keller's oorspronkelijkheid uit zijn religieuse ontwikkeling, die zoo vaak, ook bij zoogenaamd ongeloovigen, a.h.w. het kompas is waarvan men iemand's geestesrichting af lezen en zijn houding ten opzichte van quaestiën die hem beroeren, beoordeelen kan. Voor Keller althans, die tot diep in zijn leven met het vraagstuk van een Onzienlijke worstelde, geldt dit zeer zeker. Als kleine broekeman al had onze Gottfried de hebbelijkheid over God en onsterfelijkheid na te denken. Ge kunt lezen in de ‘Grüne Heinrich’, hoe hij zich in zijn kinderlijke fantasie het Opperwezen nu eens voorstelde als den gouden weerhaan op de kerk achter het huis, die zoo prachtig schitterde in het licht van de scheidende zon, dan weer Hem bidt den meester met blindheid te slaan, opdat hij de inktmop in zijn ‘schrijf-cahier’ niet zien zou, en meer van dat kostelijks. Die kinderlijke religie groeit uit tot het kerkelijk officieele geloof, maar met de poëzie verdwijnt de zekerheid. Ouder geworden, komt hij nog wel in de kerk, doch alleen in de katholieke en in de synagogeGa naar eind1). Eerst de cursus van Feuerbach, die hij in 1849 in Heidelberg volgt, geeft met een andere poëzie een andere zekerheid terug. Dat alles ging niet zonder strijd. Maar, aangezien hij zich niet op zijpaden liet brengen en steeds vasthield aan wat voor hem als kunstenaar hoofdvraag was, nl. deze: ‘wordt de wereld, wordt het leven prozaïscher en gemeener na Feuerbach’ en hij daarop volmondig ‘neen’ | |
[pagina 132]
| |
kon zeggen: integendeel, alles wordt helderder, strenger, maar ook gloeiender en zinnelijker’, aangezien hij, zeg ik, daaraan vasthield overwon hij in dien strijd den aartsvijand der kunstenaars: de voorstelling van een persoonlijken God en een persoonlijke onsterfelijkheid. Voor 't vervolg hield hij er zich vast van overtuigd, dat geen kunstenaar meer een toekomst had, die zich niet geheel en uitsluitend sterfelijk mensch gevoeldeGa naar eind2). En wat het Onzienlijke betreft, beleed hij voortaan Goethe's woord: ‘Das Unerforschliche still verehren’,Ga naar eind3) al zijn zijn woorden en zijn daden - een voordeel dier ‘stille vereering’? - dan wel eens in strijd met die ‘vereering’ en die ‘stilte.’ Meer nog dan om zichzelfs wil is deze religieuze ontwikkelingsgang voor ons van waarde bij de beantwoording der vraag waar de bronnen van Keller's geestelijk leven liggen: in Duitschland of in Frankrijk. Het antwoord hierop is bij een Zwitser gemakkelijker te geven dan bij een Nederlander, omdat de beide groote beschavings-cirkels niet, zooals in ons land elkaar snijden, maar elkander raken. En men hoeft er dan ook niet lang mee verlegen te zitten: Keller heeft zijn leven lang naar Duitschland gekeken en kende van Frankrijk niet veel anders dan den uiterlijken kant, die, toen al evenzeer als nu, weinig aantrekkelijks bood. Wat een boer niet kent, dat eet hij niet. Hij spreekt weinig over Frankrijk en dan nog spottend. Uit zijn schetsboek, waar hij een soort encyclopaedietje voor privaat gebruik van maakte, blijkt dat hij wel eens wat van de Balzac gelezen heeftGa naar eind4). Uit zijn brieven echter niet dat hij andere Fransche auteurs met genoegen las dan Rabelais, Racine en den Voltairiaanschen Claude Tillier, den schrijver van ‘Mon Oncle Benjamin,’ één van de weinige Fransche boeken, zooals hij zei, waarin, inplaats van echt gebroken, gedronken wordt, zij 't dan ook slechts ‘ein weiszes gesundes Landweinchen.’Ga naar eind5) En in zijn werken komt geen andere Franschman voor dan de jonge heer Thibaut, luitenant onder Lafayette, die zich voor al zijn krijgsmakkers belachelijk maakt door in een verliefde bui de breloquen van zijn horloge aan Quoneschi, de schoone Indiaansche, weg te schenken, die er den neus van haar bruigom mee optuigt.Ga naar eind6) Deze minachting der Fransche cultuur van zijn tijd, uit | |
[pagina 133]
| |
onkunde van haar eigenlijk wezen voortgekomen, gepaard aan een bewondering voor de Duitsche, die hij door en door kende, doet hem in '70 zonder aarzelen partij kiezen tegen den comediant van Parijs, ook voor hem het moderne Babel, ja, twee jaar nadien, sprak hij zelfs, in een toast zijn vurig nationalisme een oogenblik vergetend, de mogelijkheid uit, dat Zwitserland te zijner tijd als republiek in het nieuwe Duitsche rijk zou worden opgenomen.Ga naar eind7) Erger het karakter van dat Rijk van bloed en ijzer misverstaan was wel niet mogelijk. Minder doorzicht toonen in de factoren, noodig voor de verdere democratische ontwikkeling van Zwitserland al evenmin, maar het zal toch noodig zijn enkele bewijzen méér bij te brengen voor de stelling dat zijn oorspronkelijkheid hem op het gebied der politiek verlaat. Deze zwakheid is meer dichters eigen en ik zou er niet bij stil staan wanneer hij zelf deze meening gedeeld had. Maar dat is het juist. Ofschoon in 't geheel geen politicus, heeft hij zich zijn gansche leven, bij tijden zelfs actief, met de staatkunde bemoeid. In zaken van buitenlandsche politiek liet hij zich, zooals boven aangetoond, in laatste instantie leiden door literaire, in die van binnenlandsche door nationale aandoeningen. In zijn jeugd radicaal, gevoelsradicaal, bleef hij, terwijl de wereld verder draaide - het waren de 40er jaren waarin hij leefde! - op hetzelfde standpunt staan en werd dus conservatief. Niet een dier conservatieven, die meenen dat het beter was wanneer er geen enkele opstand ooit had plaats gehad, geen enkele koning ooit was onthoofdGa naar eind8), maar een, die genoegen nam met de liberale grondwet van 1848 en van de democratische wijzigingen in '69 daarin aangebracht, niets hebben moestGa naar eind9). Men heeft dit toegeschreven aan zijn afkeer van het extreme, aan zijn haat tegen alles wat naar demagogie riekt, is evenwel in gebreke gebleven dien afkeer, dien haat, dien men toch eer bij een kruidenier dan bij een kunstenaar zou verwachten, te verklaren. Beiden echter zijn typisch klein-burgerlijk en Keller was een klein-burger pur sang, met al de taaiheid, al de rechtschapenheid, maar ook met al de kleinmoedigheid en engheid, die klasse eigen. Het maatschappelijk milieu, waaruit hij geboren is, zijn bijna ziekelijke liefde voor volksvermaken, oude gebruiken en locale eigenaardigheden, de vakmansgeest | |
[pagina 134]
| |
die vooral uit zijn rijpere werken spreekt en het feit, niet het minst, dat, wààr hij zich waagt aan de schildering van andere standen dan de zijne, zijn stevig oordeel hem begeeft, zijn daar om dat te bewijzen. Voeg hierbij zijn betrekkelijke armoede - behalve de vijftien jaar dat hij ‘Staatsschreiber’Ga naar eind10) van zijn kanton was, moest hij leven van zijn pen - dan doorziet ge de diepere oorzaken van de bezadigde mannelijkheid en nationale burgerdeugd van den ouderen Keller. Tevens vat ge de revisie, waaraan hij zijn jeugdgedichten in den jare '83 onderworpen heeft, voor zoover deze niet zuiver technische verbeteringen betrofGa naar eind11); ge begrijpt dat hij bij de latere bewerking de ‘Nuditäten’ weglietGa naar eind12) uit den ‘grünen Heinrich’, tot schade van het onsterflijk boek; ge vergeeft hem de anders, bij alle literaire verdienste, pijnlijk bekrompen novellen: ‘Das Verlorene Lachen’, ‘Frau Regel Amrain und ihr Jüngster en ‘Das Fähnlein der sieben Aufrechten’ en ge voelt waarom de wel forsche en echt Zwitsersch-nationale, maar daarom ook onmiskenbaar ‘spieszbürgerliche’ figuur van Martin SálanderGa naar eind13) uit den gelijknamigen roman ('86) schrijvers volle sympathie heeft. De zelfironie, die hem bij dat alles nooit verlaat, bewondert ge, maar zij misleidt u niet. Hij zelf heeft trouwens een voorgevoel gehad waar het heen ging, toen hij reeds in '43, weemoedig-berustend, in zijn dagboek schreef: ‘tenslotte wordt iedereen een philister’. De groote mannen van kleine naties deelen nu eenmaal altijd in die kleinheid, omdat er de tegenstellingen minder markant, de conflicten dus minder heftig zijn en alleen uit heftige conflicten groote karakters d.i. groote mannen worden geboren. Het scherpst valt uit den aard der zaak deze engheid op in het revolutiejaar '48. Zou de veronderstelling te gewaagd zijn dat een man als Keller, wien het toch stellig niet ontbrak aan medegevoel voor alles wat leed, meegesleept zou zijn door den storm van kommunisme die in dat heilig jaar de wereld doordaverde, wanneer hij er niet door zijn bergen tegen beschut was geweest? Nu hoort hij slechts het loeien in de verte. In Juli '43 schrijft hij, een beetje benepen, in zijn dagboek dat het woelen en dreigen van het kommunisme hem konfuus maakt. Hij had het gevoel dat er slechts een hongersnood noodig was om het met alle macht op de been | |
[pagina 135]
| |
te helpen. Een paar weken later achtte hij den tijd gekomen, dat de wetenschap eindelijk het volk zou helpen tot daden over te gaan. Na wat ik straks gezegd heb is het duidelijk dat dit tegen de Jezuïten en de duisterlingen à la Metternich gericht is. En dat hem dit ernst was, bewijst zijn mede-optrekken in genoemd jaar tegen Luzern. Drie jaar later is hij ook over dat vage revolutionnarisme heen. Hij is een bewust en bezonnen mensch geworden. Maar niet zóó bezonnen of bij het bloedige gevecht in de straten van Parijs op den 23sten Februari '48 bloedt ook zijn hart over de vreugde der wereld. ‘Ze verheugen er zich niet over,’ riep hij in verontwaardiging uit, ‘dat deze edele natie op haar kosten een ervaring voor alle volkeren opdoet, maar dáárover, dat zooals zij nu bewezen achten, de armoede niet kàn verholpen worden, dat zij nu weer prachtig voor een duizend jaar stevig gevestigd is. En zij kleeden hun inwendig gejubel in misselijk gehuicheld gejammer’.Ga naar eind14) Hij ziet half, hij doet niets. Het is misschien droevig dat de menschen pas begrepen worden na hun dood, maar het is beslist niet minder droevig dat zij zelf niet eerder de comedie doorzien waarin zij meegespeeld hebben. Terwijl zij speelden was er te veel belachelijks in het stuk, in hun medespelers - en in henzelf. Dat te bedenken, stemt wel eens triest. Maar één troost is er: deze, die Keller zelf ergens gezegd heeft: ‘ach, min of meer triest is tenslotte ieder, die buiten hetgeen hij voor zijn broodje noodig heeft, nog wat kent en is; maar wie zou tenslotte willen leven zonder die stille grondtriestheid, zonder welke er geen echte blijdschap bestaat?’Ga naar eind15) Het wordt tijd den draad van ons verhaal weer op te vatten. Paschen '33 kwam hij op de kantonale industrieschool, maar werd er reeds het volgend jaar weer afgejaagd wegens rebellie. Zooals dat gaat, kwamen zijn medeplichtigen, patriciërszoontjes, met een standje vrij. Daarom niet getreurd, dacht Gottfried, die nu een vrije wereld voor zich zag en het plan opvatte zijn teekenlust bot te vieren en landschapschilder te worden. Zijn moeder, al te meegaand voor den eigenzinnigen knaap, deed bij groot en klein moeite hem onder dak te brengen. Tenslotte gelukte het haar en, nadat hij drie jaar bij den zwendelaar Peter Steiger - in de ‘grüne Heinrich’: Habersaat - had voortgeboemeld, | |
[pagina 136]
| |
belandde hij bij Rudolf Meyer - de Römer uit dien roman - die zijn eerste werkelijke leermeester werd. Zijn oudste geschriftkens, die iets om het lijf hebben, grotesk-romantische vertellingen, dateeren uit dien zelfden tijd. Dan komen de jonge jaren met hun onverzadiglijk verlangen, dat het bescheiden geluk verdrijft en het hooge verborgen houdt, en hij wenscht het onbereikbaar ideaal, dat hij zich geschapen had met al den gloed zijner dwaze phantasie, nooit te hebben gezien. Hij prijst de rustigen gelukkig die nooit de innerlijke waarde van de kunst aanschouwden, want in zalige traagheid kabbelen hun dagen, terwijl de ander, het licht in de oogen, zijn rust aan flarden gescheurd, rustloos zijn ideaal vervolgt, om aan het doel ten gronde te gaanGa naar eind16). Hij was te meer onrustig, omdat geen geregelde opvoeding of omgang met een oudere een bedding sleet voor den bruisenden stroom die zijn hart en zinnen ontwelde. Geen makker dan de bergen en het door hen weerkaatste onweer dat den een-en-twintig-jarigen op een eenzame wandeling overvalt. ‘Want waar geen geld is, zijn geen vrienden’, zegt het spreekwoordGa naar eind17). Mei 1840 trok hij naar München om zich verder te bekwamen in de edele schilderkunst. Een tijd van ontberingen volgde. Soms gebruikte hij dagen lang niets dan brood en bier. Zijn kostjuffrouw klaagde hem aan wegens wanbetaling en een dienstklopper van de politie, inplaats van hem insolvent te laten verklaren, zond een nota aan zijn collega in Zürich, om te vragen hoe het zat met zeker heer, genaamd Gottfried Keller, ten wiens laste een schuldvordering stond, groot veertien gulden wegens achterstallige huur. Doch deze warme belangstelling hielp hem niet. Moeder, steeds bereid, stuurde geld, en hij betaalde zijn schulden. ‘Wie zijn schulden betaalt, verarmt niet’, zeiden onze brave voorvaders. Dat mag waar zijn, maar rijk wordt men er ook niet mee, zooals dit geval weer bewijst. Keller bleef ‘auf den Hund’. Om de maat vol te meten werd hij ziek - het was een epidemiejaar, waarin alleen te München 60 jonge schilders stierven en nog meer studenten - en kreeg heimwee naar zijn heerlijk spek ‘mit gedörrten Stückli’ en Böllenwähen’. Hij genas evenwel en werkte weer wat. Maar zijn landschappen trokken meer kenners dan koopersGa naar eind18). Hij meende, dom genoeg, terstond met wat goeds te moeten komenGa naar eind19). Na twee jaar | |
[pagina 137]
| |
nam deze ‘Elève der Königl. Acad. der bildenden Künste in München’ die zijn Alma Mater steeds zorgvuldig uit den weg gebleven was, het vrijgehouden kamertje in zijn moeder's huis weer in, met niets anders bij zich dan kartons met halfmislukte plannen en een reeks ervaringen: nuttige zaken voor zeker, maar waarvan men nu eenmaal niet kan leven. Met de smadelijke thuiskomst uit München eindigt de ‘grüne Heinrich’ en begint een nieuwe periode in het leven van den dichter. De ‘geneigde lezer, die in het dichtersland geen vreemdeling is’, zal misschien verwonderd zijn dat de held dezer historie het zoover gebracht heeft zonder de hulp eener heldin. Laat ik bekennen dat ik deze kiesche aangelegenheid tot nu toe opzettelijk verzweeg om al de uitverkoornen bij elkaar te plaatsen, daarmee Keller's voorbeeld volgend, die in ‘der Landvogt von Greifensee’, de derde van de zes ‘Züricher. Novellen’, een galerij ontworpen heeft van al zijn onvoldragen liefdes. Want, om er maar dadelijk mee voor den dag te komen, tot een gerijpte verhouding met een vrouw is het bij hem nooit gekomen. Men kan alle gevoels- en verstandsredenen laten gelden, die een man, een kunstenaar, van een huwelijk of een verloving kunnen afhouden; men kan het zoeken in een gebrek aan ‘tieferes Wohlwollen’ zooals Grillparzer het had; men kan het wijten tenslotte aan oorzaken, die buiten hem lagen, maar wat men ook doet, hoe men zich ook keert, uit dezen doolhof der minne komt men niet uit. 't Is waar, zijn ‘Henrietli’ - het lieve, teringachtige dochtertje van den schoolmeester, het meisje van den ‘grünen Heinrich’ - stierf in haar twintigste levensjaar, toen Keller zelf pas in zijn negentiende was. Haar is de gedichten-cyclus ‘Erstes Lieben’ gewijd, zijn eenige liefdeslyriek, die weinig aantrekkelijks en niets eigens heeft. Zoo om de zeven jaarGa naar eind20) droeg hij, als goed republikein, het regiment over zijn hart aan een ander op. Na het gemodder in München weer in Zürich terug, maakte hij Louise Rieter presidente. Haar levendig temperament en onbevangen natuurlijkheid vinden we terug in de ‘Hanswurstel’ van Salomon Landolf, den zoo even genoemden landvoogd. Zijn ‘grüne Heinrich’-blooheid verbood hem echter haar van die candidatuur te verwittigen. Een jaar en meer bewaarde hij deze | |
[pagina 138]
| |
dingen in zijn hart, om met den evangelist te spreken. Toen schreef hij haar een brief, een langen brief van wel twee-en-een halve bladzij druks, waarin hij o.m. vertelde dat hij de week die aan dit, zijn aanzoek voorafging, in de café's had rondgeloopen, omdat in deze omstandigheden het alleenzijn hem benauwdeGa naar eind21). Dat meende hij, hij meende tenslotte alles: als iedere echte kunstenaar van nature door-en-door ernstig. Maar zijn eerlijke biecht mocht niet baten: Louise gaf den brief aan haar moeder en - maar waarom door te gaan: was het daarmee niet uit? En hij verheugde zich den dans ontsprongen te zijn. De derde, de laatste voor wie hij een werkelijke neiging opvatte, die dieper zat dan een dier aandoeningen, waarbij een artiest de werkelijkheid veeleer tracht weg te droomen, was Johanna Kapp uit Heidelberg, die, zelf reeds een zware liefde dragend voor een ander, den goedhartigen Keller slechts als een kameraad beschouwde, die haar bij tijd en wijle van dienst zou kunnen zijn. Maar zij tenminste geloofde in hem blijkens haar troostwoord bij het afscheid, dat iemand, die zoo rijk van liefde was als hij, vinden mòest wat hij begeerde en vinden zou ook.Ga naar eind22) Met die twee sierlijke ‘korfjes’ pantserde hij zijn hart en al vroeg hij er nog meermalen een ten huwelijk, geen vrouw is het daarna meer gelukt in zijn hartbinnenste binnen te dringen. Zoo was dit triomflooze liefdeleven, van opzet een symfonie, in zijn uitkomst een deun. Het liefdeleven van een man, die verdiend had gelukkig te zijn, maar die, door ongewilde en onbewuste oorspronkelijkheid gedreven, alles van zich stiet en zijn troost ging zoeken in ouden wijn en oude kronieken. Hij wordt gemelijk, sarcastisch vaak en in zijn novellen leeft het aandoenlijke eener groote ziel, die geleden heeft door eigen innerlijk; de ziel van iemand, die als duiveltje van acht al hekel had aan wat ‘süsz’ was en ‘tugendhaft’Ga naar eind23), die op zijn zestiende zich de gelofte deed binnen twee jaar beroemd te worden en het volgend jaar beweerde dat het ‘dummes Zeug’ was wat hij zich het vorig jaar beloofd had;Ga naar eind24) iemand met bittere ervaringen, die daardoor ‘malice’ had en die, omdat hij ‘malice’ had, den duivel in het lijf had en die kernachtige dingen heeft gemaakt omdàt hij den duivel in het lijf had:Ga naar eind25) ‘il faut pour réussir qu'un artiste ait le diable au corps’ zegt Voltaire; | |
[pagina 139]
| |
iemand, die zijn onvergelijkelijken humor, pittig als gember, putte uit zijn onmiddellijk aanschouwen van de dingen om en in hem, maar die tegelijk de wereld en zichzelf omving met een even direct, ofschoon ironisch medelijden. Genoeg! In zijn novellen leeft de eeuwige bekoring van een kunstenaarsleven. Zes jaren is Keller in Zürich gebleven, waar hij een atelier huurde dat hem tot leeszaal diende, want de kunst had voorgoed de plaats in zijn hart afgestaan aan de literatuur. Overdag schreef hij er verzen, dichtte de eerste, vage vormen van zijn grootschen roman of zat droomerig door het breede, in tallooze ronde ruitjes verdeelde venster naar de wintersche luchten te staren. Des avonds evenwel werkte hij reëler, met wijnkan en wandelstok. Eindelijk echter trokken enkele invloedrijke heeren zich den half verfoven Keller aan. Een reisstipendium der kantonale regeering, 800 franken groot, stelde hem in staat een studiereis te ondernemen, die hij dan ook in October '48 aanving met naar Heidelberg te gaan. Hier studeert hij voor het eerst geregeld, maar komt toch niet uit boven een van alles aanpakkend dilettantisme. Hij loopt een college over anthropologie en een over Duitsche geschiedenis. Hij leert er Feuerbach waardeeren zonder op Hegel terug te gaan. Voor zijn eigenlijk vak heeft hij nog het meest aan Hettner, den literatuurhistoricus, die hem de spinnewebben van de romantiek uit het hoofd veegt door hem in de klassieken in te wijden. Hier ook hoort hij Baumgartner weer, wiens kunst hem vroeger al weemoedig gemaakt had van verlangen voor zijn Luise zóó te kunnen dichten, dat al de heerlijkheid van de muziek er in besloten lagGa naar eind26). En tenslotte maakte hij er, niet minder poëtisch en leerzaam, als sympathiseerend toeschouwer de Badensche revolutie mee. Maar dit rumoer, alsmede de scheeve positie, waarin iedere autodidact geraakt die op lateren leeftijd nog op de schoolbanken plaats neemtGa naar eind27), stuurde zijn in beginsel goede plannen in de war. April '50 trok hij naar Berlijn, misschien op aanraden van Feuerbach, die de academie der Pruisische hoofdstad ‘een arbeidshuis’ genoemd heeft, ‘waarbij vergeleken de andere universiteiten ware kneipen’ zijn, misschien omdat hij daar, in het centrum van Duitschland's literaire leven, zijn dramatische ontwerpen beter ten uitvoer dacht te | |
[pagina 140]
| |
kunnen brengen. In de vijf jaar dat hij er bleef, studeerde hij weliswaar niet en maakte ook geen drama's, maar wat hij er wèl deed, was bijna de helft van al zijn novellen opzetten en eindelijk - in '54 - de eeuwige ‘grüne Heinrich’ laten drukken, waaraan hij toen al meer dan tien jaar had gezwoegd. Verder bevond hij er zich, afgezien van wat stilte en verliefdheid, uitstekend bij Shakespeare en ‘Weiszbier’Ga naar eind28). In zijn roman had hij nu echter iets dat hij als bewijs kon overleggen van de vlijt waarmee hij de 3000 franken had opgemaakt, die hij in 't geheel van zijn regeering had gebeurd. Toen het weer winter werd achtte hij den tijd gekomen zijn stille bergen en stille moeder weer op te zoeken en deed alzoo. Honkvast, is hij er niet dan voor korte zomerreisjes meer vandaan gekomen. Hij ging er een tijd als vriend om met Gottfried Semper, den stillen, fijngevoeligen architect van het Dresdener Museum en Theater. Hij ontmoette er den vereerden Varnhagen ‘der Statthalter Goethe's auf Erden’, Th. Vischer, den literaat, Jacob Burckhardt, Richard Wagner en de Wesendoncken, Herwegh en Lassalle, kortom, zelf nog dof voor de wereld, allen die hun licht niet onder de korenmaat zetten. Zoo verdorden zes jaar, waarin niets van zijn hand verscheen dan het ‘Fähnlein’ en een paar andere kalendergeschiedenissen. Toen die jaren in '61 om waren nam hij, na een mislukt politiek agitatietje, zijn benoeming tot ‘Staatsschreiber’ van zijn kanton dankbaar aan, in de overtuiging dat een ambteloos leven op den duur iemand's zenuwen verslapt en buitendien onwaardig is tegenover de gemeenschap. Sommigen spotten dat het een ‘Geniestreich’ van de regeering was, anderen fluisterden dat het haar bedoeling was hem zoet te houden en vooral de rechtsche pers toonde zich verwonderd-verontwaardigd dat zoo'n artiest tot een zoo ernstig ambt werd geroepenGa naar eind29). Hij vervulde zijn niet altijd aangename plichten evenwel getrouw, totdat de ambtsdrukte den securen werker te lastig werd. Onder zijn arbeid al die plannen, scènes, beelden, zinnen in het hoofd te wentelen - want hij had de gewoonte alles àf te denken vóór hij één letter opschreefGa naar eind30) - werd den niet meer jongen man te veel. Na vijftien jaar legde ‘Herr Staatsschreiber’, wiens groote verdiensten inmiddels ook van andere zijde erkend waren door een benoeming tot eeredoctor, zijn | |
[pagina 141]
| |
gewichtig ambt eervol neer, om de veertien jaar die hem nog scheidden van het onherroepelijk einde uitsluitend aan zijn literaire werkzaamheid te wijden, die, anders dan bij de meesten, toenam bij het klimmen van zijn jaren en zijn roem. We hopen dat uit het bovenstaande duidelijk geworden is hoe een der grootste charmes van Keller daarin bestaat, dat we bij hem dingen vinden die wij bij alle anderen missen, zonder dat wij ons nochtans in zijn wereld ook maar een oogenblik niet thuis zouden gevoelen. Zijn ijveriger en meer solide tijdgenooten-novellisten: Theodor Storm, Paul Heyse en Auerbach, om van zijn landgenoot Conrad Ferdinand Meyer te zwijgen, zijn vergeten, of worden hoogstens nog op school gelezen, waar men sinds Karel den Groote nu eenmaal twintig jaar ten achter is. Maar meester Gottfried staat ‘einzig dar’. Met deze ‘Lof der Oorspronkelijkheid’ wil ik echter geenszins beweren, dat Keller een soort van natuurwonder is, zonder verband met wat vóor en met hem leefde. Er zijn wel degelijk auteurs, wier invloed hij als literator onderging. Daar is allereerst Goethe, voor wien de wereld, vooral kort na zijn dood, ontzag had als voor een demon of een godheid. Althans diens wereldbeschouwing. In de ‘grüne Heinrich’, die men de ‘Wilhelm Meister’ van de XIXe eeuw zou kunnen noemen, kan men lezen met hoeveel overgave hij als halfbakken jongen den Olympiër verslond.Ga naar eind31) En nog als bejaard man kon hij bij de woorden uit ‘Faust’: ‘Die unbegreiflich hohen Werke sind herrlich wie am ersten Tag’ nooit verder van ontroering.Ga naar eind32) Verder Schiller, wiens onvoltooide ‘Demetrius’ hij bijna meer dan iets anders bewonderdeGa naar eind33) en voor wien hij zich zooveel moeite getroost heeft bij diens beroemde eeuwfeest in '59.Ga naar eind34) Deze vormde met Shakespeare en Racine het drietal, waarbij hij zwoer als hij over dramatische plannen zat gebogen, wat méér gebeurde dan men zou denken wanneer men in de lijst van zijn werken geen enkel tooneelspel vindt. En als derde natuurlijk Lessing, het orakel, wiens geschriften steeds op zijn schrijftafel stonden tusschen den Bijbel, Rabelais in de bewerking van Regis, vertalingen van Dante en de Odyssee en Melchior Schuler's ‘Thaten und Sitten der Eidgenossen.’Ga naar eind35) Naast deze befaamde ‘grootmeesters der kunst’ de dei | |
[pagina 142]
| |
minores, die in menig opzicht interessanter zijn. Van Clemens BrentanoGa naar eind36) hield hij, om zijn kuriositeiten, als de opvouwbare wandelstok die tegelijk penseel en hengel was, van Jean PaulGa naar eind37) om zijn humor, al was die hem in zijn jeugd al vaak te sentimenteel, maar vooral van E.T.A. Hoffmann, wiens leven vol ontbering hem beter leerde wat hij doen en laten moest dan alle moraal.Ga naar eind38) En als novellist heeft hij geleerd het meest van TieckGa naar eind39). Diens komische sprookje van kleermaker ‘Abraham Tonelli’ behoorde niet voor niets tot zijn literaire lievelingen. Dit genieten van anderen doet echter, mits het echt zij, aan eigen wezen geen schade. Niemand wordt meester zonder leerling te zijn. Ook een Keller niet. Maar hij behoudt het eigene onverlet, zooals ook blijkt, voor wie het niet direct gevoelt, uit het feit, dat alle door de literatuur-historici verzonnen termen bij hem a.h.w. hun grenzen verliezen en in elkander overgaan. Men kan hem met evenveel recht romanticus noemen als realist, terwijl toch misschien van geen auteur van beteekenis al het werk zoozeer uit éénzelfden geest geschreven is, als het zijne. De ‘Wanderreisen’ van den ‘grünen Heinrich’ zelf, de kunstenaarsmilieus in München, sommige figuren uit het boek, als het ‘Meretlein’, als de volrijpe Judith, dat heerlijk zinnebeeld der weelderige natuur, die met haar schort vol appels en peren en bonte veldbloemen ten tooneele verschijnt, in het eerste, als de atheïstische en democratische graaf en zijn beminnelijke dochter op het eind van het vierde en laatste deel, zijn ongetwijfeld romantisch. De sfeer, de opzet, de heele geest kortom van het ‘Sinngedicht’ evenzeer en herinnert aan het beste van den onvolprezen Eichendorff.. In het bonte en droomerige van de twee eerste ‘Züricher Novellen,’ in den zinnelijker grondtoon der ‘Sieben legenden’ leeft al de romantiek van de kloosters en kasteelen, manuscripten, miniaturen van de middeleeuwen. Wat een schat van zatte kleuren, wat een heerlijk blauw, wat een prachtig purper op dat gouden fond! En tegelijk stelt het realisme in al die verbeeldingen ons in staat met al die menschen mee te leven, wat ons bij ‘Childe Harold’ of bij Hugo's middeleeuwers niet gelukken wil. Alle vreugde die wij genoten, al het verdriet dat wij geleden hebben, wordt door het lezen van die boeken | |
[pagina 143]
| |
als losgewoeld, zooals de regens in het voorjaar de bevroren aarde weeken. Onze eigen jeugdherinneringen doemen voor ons op: de verwachtingen die wij gekoesterd hebben - als ‘grüne Heinrich’; de vreugde van ‘een’ offer dat wij in ons voelden - als Romeo en Julia uit de ‘Leute von Seldwyla’; onze zucht om origineel te zijn - als Herr Iacques uit het raam der ‘Züricher Novellen’, die zoo bescheiden eindigde - en alle andere kinderziekten en wij laten onze gedachten drijven op den klank dier verre muziek. Wij mijmeren over het zinnelijk-bekoorlijke van de vrouwen uit Keller's boeken, die zich zoo gaarne geven en die hij wellicht zoo geschapen heeft uit wraak over de vrouwen uit zijn leven die het zoo weinig deden. Wij beseffen dat er werelden van gevoel achter liggen wanneer Keller, zonder verder iets te zeggen, een nonnetje uit een kloosterraam laat kijken over de grijze rivier en de groene weiden aan den overkant.Ga naar eind40) En dat alles omdat het waar, omdat het realistisch is. Want weinigen hebben als hij zoo zonder eenigen schroom, tegelijk zonder elk profeetspelen of vervelend zichzelf herhalen de ware kleine drijfveeren der menschen blootgelegd. Neen, met termen als romantiek en realisme komt men bij Keller niet ver. Trouwens bij welk auteur die voor zichzelf en niet voor de markt schreef, is dat wèl zoo, zou ik willen vragen. Het ligt niet aan de schrijvers maar aan de termen. In plaats van op den man te letten en op den tijd waarin hij schreef en waarboven geen zich kan verheffen dan enkele heroën, waartoe Kelller zeker niet behoorde, legt men een maatstaf aan die de pretentie heeft van altijd en op iedereen toepasselijk te zijn. Het is een procédé waar geld mee te verdienen valt voor handboekschrijvers, maar dat men toch als valsch terzij moet leggen, wanneer het om een mensch te doen is. Wat ik dan wil? Luisteren, anders niet. Keller hield er niet van buiten het zuiver-technische om over zijn werk te theoretiseeren à la Hebbel.Ga naar eind41) Maar op één plaats, in het begin van het derde boek van den ‘grünen Heinrich’, zegt hij toch iets over het befaamde ‘wezen der kunst’. ‘Een streven naar vereenvoudiging’, lezen we daar, ‘een terugvoeren en vereenigen van het schijnbaar gescheidene en verscheidene en bij dat streven het nood- | |
[pagina 144]
| |
zakelijke en eenvoudige met kracht en volheid tot in het eigenlijkste tot uiting brengen, dat is kunst’. Een kunstenaar verschilt, volgens hem, slechts daarin van een gewoon menschenkind dat hij als schijn herkent wat die ander voor het wezen houdt. Daarin schuilt zijn superioriteit en in die superioriteit zijn humor. Want de humor is niets anders dan het bovenbedoelde proces verkort. Geestelijke kortsluiting. De lezer heeft gelegenheid de tegenstelling tusschen schijn en wezen als met eigen oogen waar te nemen en hij lacht, dankbaar en gevleid dat de schrijver hem voor vol aanzag. In het genieten van kunstwerken steekt een flink stuk ijdelheid.
We verbeelden ons den oprecht-bescheiden man aan zijn werktafel in de slecht-verwarmde kamer op den Bürgli met het uitzicht op de bergen en bosschen van het Sihldal en het Limmatdal: Een tamelijk gezette oude heer van iets minder dan middelmatige lengte. De breede onderhelft van zijn gezicht wordt nog verzwaard door een snor en een vollen grijzenden krulbaard, die tot op den knoop van zijn das hangt. Zijn voorhoofd is wat men edel noemt: d.w.z. hoog en alleen gerimpeld boven de niet al te zware, zuiver geteekende wenkbrauwen. De groote eenigszins gebogen neus waarop een gouden bril met ronde glazen beheerscht het gezicht en trekt de aandacht af van de oolijk-glanzende oogen en den welgevormden mond. Dat hoofd, waaraan eigenlijk niets bijzonders te zien is, rust op een stevigen nek en deze op een lichaam dat, zooals reeds gezegd, van niet meer dan middelmatige lengte en goed gevoed schijnt.Ga naar eind42) Hij is alleen. Er is niets dat hem stoort, maar ook niemand die hem verstrooit. In zijn witte, vleezige hand houdt hij een pen. Hij schrijft voor zichzelf en toch weer niet voor zichzelf. Hij schrijft tot leering der menschen, omdat hij het als de plicht van den poëet beschouwde niet slechts het verleden te verklaren, maar ook het tegenwoordige; de kiemen der toekomst zóóver te versterken en te vermooien dat de menschen nog gelooven kunnen: ja, zoo zijn we en zoo gaat het; en die dat doet met een welwillende ironie die elke gedachte aan valsch pathos verre houdt, om zijn volk tenslotte metterdaad en ook uiterlijk te maken tot wat het | |
[pagina 145]
| |
zich goedmoedig inbeeldde te zijn en naar innerlijken aanleg ook reeds was.Ga naar eind43) En toch, ik zou geaarzeld hebben de aandacht voor dien teruggetrokkene te vragen wanneer dat waarvan ik hier verteld heb het beste in hem was geweest. Maar het beste, het waarlijk grootsche in Keller, dat wat hem waard maakt dat de dag zijner geboorte na honderd jaar niet alleen met woorden herdacht, maar ook gevierd wordt met een ouderwetschen dronk, dat grootsche in hem is het ongeschreven blijspel, dat als een eindelooze deun zijn leven lang in hem bestond en welks boertige tooneelen zijn vrome sprookjeswereld binnen drongen.Ga naar eind44) Dat grootsche is, wat hij gemeen heeft met Lucianus - lees die frissche ‘Sieben Legenden’ waarin al dat troebele geestelijk-ascetische zoo'n verrukkelijken aardschen draai krijgt - met den Vos Reinaerde ‘de felle met den rooden baerde’ - met Rabelais - met Tijl Uilenspiegel en Lamme Goedzak - met den onnavolgbaren Don Quijote niet het minst, waarvan hij zoo smakelijk vertellen kon als hij in ‘Zur Meisen’, de stamkroeg, voor anker lag: hoe de edele ridder, in der haast den helm opzettend waarin Don Sancho, die kaas wou maken, de wrongel had gedaan, meende zijn hersens uit te zweeten, toen hij de luie leeuwen in hun kooi ten strijde daagde. Ja, een meester-verteller wás hij, één die, zonder tot de grootsten te behooren, toch door zijn frischheid en oorspronkelijkheid een gemeente heeft gevormd, wier leden hem door de eeuwen heen trouw blijven en hun geloof aan jongeren, van wie ze houden, overleveren als een zeldzaamheid. Maart 1919. Jan Romein. |
|