De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De Indiaan in de letterkunde.Inleiding.Het exotisme vormt een niet onbelangrijk deel der letterkunde van verschillende volken. Onder exotisme is hier te verstaan het literarisch behandelen - vooral in romans, novellen en gedichten - van onderwerpen, die aan buiten-Europeesche landen, volken en toestanden zijn ontleend. Hoe meer op eigen aanschouwing gegronde kennis de schrijver in zijn letterkundig werk weet te leggen, hoe dieper zijn inzicht in de ziel van het exotische volk is en hoe sterker de uitheemsche natuur op hem heeft ingewerkt, zoo veel meer waarde zullen zijn schilderingen hebben. Een werk kan literarisch, uit een kunstenaarsoogpunt, hoog staan, doch, ethnologisch, ethnographisch en geographisch beschouwd, kleine of groote gebreken hebben. Dit laatste zal het geval zijn, wanneer de kennis van den auteur niet op eigen aanschouwing berust of wanneer zijn persoonlijke ervaring onvoldoende is om hem een dieperen blik in de psyche van den kleurling te doen slaan. En omgekeerd kan een werk wetenschappelijk hoogstaan en toch niet dan geringe letterkundige waarde bezitten. Wel is het 't onbetwistbaar recht van den belletrist en den kunstenaar om plaatsen en volken te beschrijven en te schilderen volgens zijn persoonlijken indruk, maar laat hen dan niet beweren, dat hun schilderingen dáárom natuurgetrouw zijn. En laat het publiek vooral niet gelooven, dat het dan de waarheid te weten komt. Dichterlijk en artistiek gevoel sluit echter niet noodzakelijk | |
[pagina 64]
| |
waarheidsliefde uit. Daarom zal dat werk, waarin beide samengaan, het hoogst staan. Sir Francis Palgrave heeft eens beweerd, dat ‘historical novels are mortal enemies to history’. Ofschoon die uitspraak te algemeen en misschien al te streng is, bevat zij ongetwijfeld veel waars. Met hetzelfde recht kan men zeggen, dat vele ethnologische, geographische en archaeologische romans, gedichten en ook tooneelstukken, aan de wetenschap te kort doenGa naar voetnoot1). Mutatis mutandis treft hetzelfde vonnis niet weinige zoogenaamde historieschilders. Verschillende landen en volken van Azië, Afrika, Australië en Amerika hebben hun romantische en dichterlijke beschrijvers gevonden. En daaronder nemen die van den Amerikaanschen Indiaan en zijn land een voorname plaats in. De Indiaan is misschien even dikwijls het onderwerp van letterkundigen als van beeldende kunstenaars geweest. Maar over het algemeen hebben de schilders meer van den Indiaan weten te maken dan de belletristische schrijvers. Onder de uitheemsche menschenrassen is de zoogenaamde Roodhuid welhaast klassiek te noemen. Van den Indiaan en de wildernis is ten allen tijde een groote aantrekking en bekoring uitgegaan; niet minder dan van den bruinen Polynesiër der Stille Zuidzee. Geen natuurvolk is dan ook meer algemeen bekend, in populairen zin, dan de helden van Fenimore Cooper en Gustave Aimard. De moed en andere krijgsmansdeugden van den Indiaan, zijn tragische geschiedenis, hebben gedurende meer dan een eeuw de belangstelling en sympathie der beschaafde menigte in Noord-Amerika en Europa opgewekt. En toch is de Indiaan bij datzelfde publiek, ook in Amerika, nog zeer onvoldoende bekend. Trouwens, eerst sedert vijf en dertig à veertig jaren zijn de ethnologen begonnen zijn zieleleven en al wat daarmede samenhangt te leeren kennen. | |
[pagina 65]
| |
Ofschoon het exotisme in de letterkunde betreffende andere landen en volken meer dan eens het onderwerp van kritische bespreking is geweest (ik noem slechts het werk van Pierre Loti en Lafcadio Hearn), is een afzonderlijke synthetische studie omtrent den Amerikaanschen Indiaan in de letterkunde mij niet bekend. Zelfs in een pretentieus werk als het reeds genoemde ExotismeGa naar voetnoot1) (2e uitgave, Parijs 1911) worden niet meer dan zes schrijvers van Indiaansche verhalen genoemd, en daaronder slechts twee niet-Franschen. Naar schrijvers als Longfellow, Joaquin Miller, Bandelier en Remington zoekt men tevergeefs. Ik wil daarom in het volgend opstel een beknopt kritisch overzicht trachten te geven van het voornaamste uit de letterkunde, die den Indiaan tot onderwerp heeft. In tegenstelling met de schrijvers van l'Exotisme, in hun algemeen overzicht, heb ik bepaalde reisbeschrijvingen niet genoemd, evenmin als werken, die uitsluitend tot het gebied der land- en volkenkunde, oudheidkunde en geschiedenis behooren. Aangezien het noodzakelijk verband van dergelijke publicaties met de schoone letteren ontbreekt, mist een gezamenlijke behandeling dier geheel ongelijksoortige onderwerpen allen grond. Met al mijn gevoel voor het kunstschoon, dat in sommige der straks te noemen werken aanwezig is, is mijn beoordeeling hier uitsluitend die van den Amerikanist - ethnoloog en geograaf vooral - door eigen aanschouwing bekend met den Indiaan en zijn land. En hoewel ik over de letterkundige waarde van verschillende boeken niet geheel kan zwijgen, treedt deze bij de bespreking zeer op den achtergrond. Bij voorkeur heb ik stilgestaan bij die werken, welke van bijzonder belang voor de land- en volkenkunde zijn; een enkele maal ook bij geschriften, die, niettegenstaande hun bekendheid, uit een wetenschappelijk oogpunt geen waarde bezitten. | |
[pagina 66]
| |
Het hier volgend kritisch overzicht is ver van volledig, vooral door gebrek aan genoegzame gegevens, in het bijzonder wat Midden- en Zuid-Amerika betreft. Overigens moest ik tot mijn spijt eenige schrijvers buiten beschouwing laten, aangezien hun werk mij ter plaatse, waar dit opstel werd geschreven, niet toegangelijk was. Daaronder noem ik slechts James Hall, Thorpe, Francis ParkmanGa naar voetnoot1) (The Oregon Trail), Murray en Ruppius onder de ouderen, Kercheval en Lummis onder de lateren. Weer een aantal andere auteurs heb ik opzettelijk veronachtzaamd omdat hun werk ten eenenmale waardeloos is. Ik geloof evenwel, dat ik het allervoornaamste behandeld heb, althans wat Europeesche schrijvers betreft. Mijn overzicht omvat een tijdperk van welhaast honderdtwintig jaren (1799-1915). Werken van vroeger dagteekening heb ik geheel buiten beschouwing gelaten. De lezer zal zien, dat de Noord-Amerikaansche Indiaan, van Canada tot Mexico, veel vaker door romanschrijvers en dichters behandeld is geworden dan zijn broeder in Midden- en Zuid-Amerika. Noord- en Zuid-Amerika heb ik afzonderlijk behandeld. Ofschoon de Eskimo's geen Indianen zijn, behooren zij toch tot de Amerikaansche inboorlingen en hebben zij bovendien enkele karaktertrekken met de Indianen gemeen. Daarom heb ik ook het gedicht van Emil Bessels, Aniligka, wegens zijn groote wetenschappelijke waarde in dit overzicht opgenomen. Van de vijf en dertig hier besproken schrijvers bestaat de kleine helft uit geboren of genaturaliseerde Noord-Amerikanen. Er is slechts één enkele Zuid-Amerikaan, een Argentijn, onder. De overigen, van verschillende nationaliteit, zijn vooral Duitschers en Franschen. De indeeling der uiterst heterogene en ongelijkwaardige stof, geschreven in verschillende talen en dagteekenend van verschillende tijden, was niet gemakkelijk. Het beste kwam nog voor, de schrijvers zooveel mogelijk te behandelen naar | |
[pagina 67]
| |
de volgorde van den tijd, waarin hun werken verschenen. Toch kon aan dit beginsel, om voor de hand liggende redenen, niet altijd streng worden vastgehouden. Daarom heb ik b.v. Chateaubriand en de Duitsche klassieken eerst na Longfellow behandeld, ofschoon hun werk van veel vroeger dagteekening is. | |
I.De eerste Amerikaansche schrijver van beteekenis, die den Indiaan in de letterkunde bracht, schijnt Charles Brockden Brown († 1810) te zijn geweest, en wel met den in 1799 verschenen roman Edgar Huntly. Eigenlijk komen alléén in het tweede gedeelte van dit boek Indianen voor. De held van het verhaal, Huntly, wordt er door Indianen vervolgd, maar gered door een schoon meisje, dat bij de Indianen gevangen gehouden werd. Daargelaten de literarische waarde, is Edgar Huntly ethnographisch onbelangrijk. Brown toch kende de Indianen niet van nabij. Hij beschreef hen naar de min of meer ontaarde, aan drank verslaafde individuen, die destijds in de nabijheid van sommige steden van New England werden aangetroffen. Maar Brown bracht iets nieuws onder de oogen van het publiek, - ‘figures unfamiliar in literature - so unfamiliar indeed’, zegt een recensent, ‘that Brown himself does not seem quite at home with them’. Op Brown volgt als schrijver van naam, die onder meer ook de Indianen tot zijn onderwerp koos, Washington Irving. In diens Sketch-Book, dat voor het eerst in 1819/20 onder den pseudoniem van Geoffrey Crayon verscheen, komen twee mooie schetsen voor, die op Indianen betrekking hebben: Traits of Indian Character en Philip of Pokanoket, an Indian Memoir. Beide opstellen ademen sympathie voor den inboorling. Over het geheel is Irving's karakterschildering juist, ofschoon zij niet diep gaat. Hij vergelijkt o.a. de Indianen in hun primitieven toestand met wilde planten, die het best tieren in de schaduw des wouds, ‘but shrink from the hand of cultivation, and perish beneath the influence of the Sun’. En hij wijst op den moed en de doodsverachting van den Indiaan en ‘the fortitude with which he sustains its cruellest infliction’. Als staaltje van de behandeling der Indianen door zijn vrome landgenooten verhaalt Irving een | |
[pagina 68]
| |
episode uit de tragische geschiedenis der Pequots, waarin ‘by God's assistance’ naar de totale uitroeiing van dien stam werd gestreefd. De schets Philip of Pokanoket vormt een welsprekend in memoriam van dien grooten Indiaanschen patriot, die bovendien meer dan eens het onderwerp van gedichten en verhalen door anderen is geweest. Metacom, meer algemeen bekend als King Philip, was erfelijk sachem der Wampanoags, een der krachtigste stammen van New England. Hij was de ziel van den oorlog - ‘King Philip's war’ - tegen de Engelschen (1675-76) en liet er zijn leven, toenmaals ‘without a pitying eye to weep his fall, or a friendly hand to record his struggle’. Irving schrijft o.a. over hem: ‘With a scanty band of followers, who still remained true to his fortunes, the unhappy Philip wandered back to the vicinity of Mount Hope, the ancient dwelling of his fathers. Here he lurked about like a spectre, among the desolated scenes of former power and prosperity, now bereft of home, of family and friend’. En verder: ‘Even in this last refuge of desperation and despair, a sullen grandeur gathers round his memory. We picture him to ourselves seated among his care-worn followers, brooding in silence over his blasted fortunes, and acquiring a savage sublimity from the wildness and dreariness of his lurking place. Defeated, but not dismayed - crushed to earth, but not humiliated - he seemed to grow more haughty beneath disaster, and to experience a fierce satisfaction in draining the last dregs of bitterness’. In de dertiger jaren, dus nog vóór Irving tot Amerikaansch gezant te Madrid benoemd werd, bezocht hij een gedeelte van het toenmalige Verre Westen. Die reistochten leverden hem de stof voor drie andere boeken, waarin Indianen voorkomen: Tour on the Prairies, Astoria, beyond the Rocky Mountains en Captain Bonneville. Al die werken zijn niet zonder verdienste en geschreven in dien gemakkelijken en aangenamen stijl, kenmerkend voor Washington Irving. Van meer algemeene bekendheid dan de beide voorgaande schrijvers is James Fenimore Cooper. Cooper was, zooals men weet, een tijd lang zeeman. Hij | |
[pagina 69]
| |
heeft dan ook, behalve Indianenromans, zeeverhalen geschreven, die echter minder vermaard zijn. De figuur van Leatherstocking b.v. is overbekend en, in zijn soort, een welhaast klassieke figuur geworden: die van den Amerikaanschen woudlooper. Het meeste, zoo niet alles, van Cooper's Indiaansche verhalen werd in vele talen overgezet; ook in het Hollandsch. Cooper bracht zijn jeugd, in het laatste der 18e en in het begin der 19e eeuw, aan de toenmalige frontier door, en wel aan het meer Otsego in den staat New-York. Het was een mooie, boschrijke streek, vol wild en ruwe blanke bewoners. Ook schijnt het, dat Indianen er niet ontbraken. Die tijd liet een onuitwischbaren indruk op Cooper achter en het lijdt geen twijfel, dat sommige karakters zijner romans, van de blanken althans, aan de werkelijkheid zijn ontleend. Bovendien legt Cooper in enkelen hunner, zooals Leatherstocking en zijn geestverwanten, zijn eigen groote liefde voor de natuur. Cooper's stationeering aan boord van een kanonneerboot op het meer Champlain, in 1809, bracht hem ook in nauwe aanraking met die omgeving. Vandaar ook, dat Cooper's natuurbeschrijvingen niet alleen topographisch juist, maar ook voortreffelijk zijn. Of hij echter zelf, in zijn jeugd of later, werkelijk veel en intiem met Indianen in aanraking is gekomen, valt te betwijfelen. Het komt mij voor, dat het meeste van hetgeen Cooper mededeelt omtrent de Indianen van New-Engeland, hetzij Delawaren, Mohicanen, Hurons of Irokeezen, ontleend is aan verhalen van grensbewoners, zooals kolonisten en jagers; en verder aan lectuur, vooral historische. Daaruit volgt, dat Cooper's Indianen en de beschrijving hunner levenswijze en wat dies meer zij niet altijd aan de werkelijkheid beantwoorden. Cooper heeft eigenlijk, zooals vele romanschrijvers na hem, veeleer een samengesteld beeld van Indiaansche karaktertrekken, zeden en gebruiken gegeven dan die van een bepaalden stam. Overigens is het niet overbodig er op te wijzen, dat, wèl beschouwd, de hoofdpersonen in Cooper's romans eigenlijk minder Indianen dan Bleekgezichten zijn. Daaronder neemt de reeds genoemde Leatherstocking een voorname plaats in. Wij vinden dit type, in verschillende werken, onder de namen van Deerslayer, Hawkeye en Pathfinder terug. En | |
[pagina 70]
| |
verder zijn het andere Bleekgezichten, waaronder militairen, die Cooper rondom deze hoofdfiguur groepeert. In tegenstelling met sommige auteurs heeft Cooper niet getracht de Indianen te idealiseeren. De geestdriftige lezers zijner romans hebben dit veeleer gedaan. Met alle bewondering, die deze schrijver blijkbaar voor den moed en de bekwaamheden der Indianen als verspieders en jagers koestert, toont hij ons tevens hun slechte eigenschappen, zooals verraderlijkheid, wraakzucht en wreedheid. In den Mohicaanschen sagamore Chingachgook en diens zoon Uncas heeft Cooper den Indiaan in zijn edelste uiting geschilderd. De Huron Magua en zijn stamgenooten staan lijnrecht tegenover dezen. In een uitvoerige beschouwing van de tusschen 1823 en 1841 verschenen romans zooals The Pioneers, The Last of the Mohicans, The Deerslayer, The Prairie en The Pathfinder zal ik niet treden, maar eenige kritische opmerkingen moeten mij nolens volens van het hart. Daarbij zal ik mij vooral bepalen tot den roman, dien ik in de tweede plaats noemde en die, volgens sommigen, als het meesterwerk van Cooper geldt. Het is m.i. beter voor de reputatie van Cooper als beschrijver van Indianen indien wij ons voor het overige niet te zeer verdiepen in de vraag in hoever hij ethnologisch en historisch juist is. Cooper maakt veel te weinig onderscheid tusschen de verschillende volksstammen, waarvan leden in zijn romans voorkomen. De Leni-Lenape of Delawaren, Wapanachki en Mohicanen b.v. zijn weliswaar allen ‘tribes of the same stock’ (Algonkin), maar volstrekt niet identisch, evenzeer als de Mengwe of Mingoes en Irokeezen nauw verwant en toch zeer verschillend zijnGa naar voetnoot1). Bovendien vervallen al die stammen weder in onderafdeelingen, die men maar zoo niet kan negeeren. Vooral het verschil tusschen Delawaren en Mohicanen wordt door dien schrijver over het hoofd gezien. Zoo is UncasGa naar voetnoot2), de Mohicaan, bij | |
[pagina 71]
| |
Cooper tevens ‘a son of the great Unamis’ (Schildpad). Dit is natuurlijk absurd, aangezien de Unami een der drie stammen, en wel de voornaamste, van de Delawaren vormen. Volgens Morgan daarentegen zijn de Unami een der drie gentes van dien stam, maar daaruit volgt natuurlijk evenmin, dat zij tot de Mohicanen behoorenGa naar voetnoot1). Omtrent de Mohicanen bestaat overigens groote verwarring, zooals in de Indiaansche geschiedenis en in de ethnologie van Amerika meermalen voorkomt. Voorheen schijnt die naam weliswaar onder verschillende vormen, b.v. Mahicans, Mohicanders, Mohekin en Mohegans, te zijn toegepast op alle Indianen tusschen de Hudsonrivier en de baai van Narragansett, maar desniettemin waren of zijn er twee dialectisch verschillende groepen van Mohicanen, die men dient te onderscheiden. De eene groep woonde aan den bovenloop van de Connecticutrivier, de andere aan den bovenloop van de Hudson, tot in de nabijheid van het meer Champlain. Het komt mij voor, dat de romanhelden van Cooper tot de laatste groep gerekend moeten worden. Door sommige onderzoekers wordt beweerd, dat deze Mohicanen ‘finally disappeared unnoticed’ of met de Stockbridge-Indianen samensmoltenGa naar voetnoot2). MichelsonGa naar voetnoot3) zegt evenwel, in 1917, dat hij ‘a few summers ago’ een woordenlijst en eenige volzinnen van de ‘Mohicans of the Hudson River region’ kon opnemen. Van die ‘verdwenen’ of ‘uitgestorven’ Hudson-Mohicanen zijn er dus in den tegenwoordigen tijd nog te vinden. En wat de Connecticut-Mohicanen betreft, waren er in 1904 nog een honderdtal in leven, hoewel sterk vermengd en nu natuurlijk ‘beschaafd’ evenals hun noordelijke broeders. Het was derhalve even onjuist als ongerijmd om reeds in 1757, den tijd waarin Cooper's verhaal speelt, van den laatsten of de laatsten der Mohicanen te spreken, nog daargelaten, | |
[pagina 72]
| |
dat Uncas vóór zijn vader sterft. ‘Where are the blossoms of those summers! - fallen, one by one: so all my family departed, each in his turn to the lands of spirits’ legt Cooper Chingachgook in den mond. ‘I am on the hill-top’, zoo gaat hij voort, ‘and must go down into the valley; and when Uncas follows in my footsteps, there will no longer be any of the blood of the Sagamores, for my boy is the last of the Mohicans’. Verder doet Cooper het voorkomen alsof de Mohicanen en Delawaren dezelfde taal spraken. Hawkeye b.v. onderhoudt zich altijd in het Delawaarsch met Chingachgook en Uncas. Ook dat is onjuist. Bovendien staat het Mohicaansch, volgens de nieuwste onderzoekingen, veel verder van het Delaware-Munsee dan men vroeger meende. Het vertoont veeleer nauwe verwantschap met het Pequot, het idioom van een anderen welbekenden stam in New EnglandGa naar voetnoot1). Ik wil deze kritiek besluiten met een ander voorbeeld van Cooper's dwalingen. In The Wept of Wish-ton-wish doet hij het voorkomen alsof de Indianen van New England, omstreeks 1666, scalpeerden en dat dit bij hen een oud gebruik was. De waarheid is echter, dat het scalpeeren tijdens de ontdekking van Amerika slechts een geringe verspreiding had. Dit gebruik werd eerst veel later en langzamerhand overgenomen door andere stammen, oostelijk en westelijk van het oorspronkelijke scalpeergebied; ook door New England-IndianenGa naar voetnoot2). Blanke avonturiers en kolonisten droegen tot die verspreiding belangrijk bij. Niettegenstaande de voorgaande terechtwijzing, zij er hier uitdrukkelijk op gewezen, dat Fenimore Cooper als romantisch schrijver over toestanden aan de Amerikaansche frontier in de 17e en 18e eeuw en als schilder van natuurtafereelen in die streken onovertroffen blijft. Nog gedurende Cooper's leven schreef een andere Amerikaan - William Gilmore Simms - een paar romans van de toenmalige ‘grens’, maar meer die in het zuidoosten. De bontgekleurde verhalen van Simms' vader, die de Cherokee- | |
[pagina 73]
| |
en Creek-Indianen had bezocht, legden den eersten grondslag voor de border romances van den toekomstigen auteur. Een bezoek in de Mississippistreek met zijn vader, omstreeks 1825, bevorderde verder de inspiratie, doch eerst in 1834 kwam Simms met zijn eersten roman van dien aard voor den dag: Guy Rivers. Deze werd spoedig daarna gevolgd door een tweeden roman, die meer bekend is, namelijk The Yemassee. De invloed van Cooper op Simms is duidelijk merkbaar. Zoo zijn er onder de Indianen in laatstgenoemd werk, die niet weinig op Chingachgook en Uncas gelijken. Ofschoon Simms een verdienstelijk auteur was, ook van andere werken, heeft hij de hoogte van Cooper nooit bereikt. Van een geheel anderen aard is een gedicht, dat ik hier wil noemen en wel van den Quaker John Greenleaf Whittier. Het heeft tot onderwerp een tragische episode uit de koloniale geschiedenis, waarin ook Indianen voorkomen. De naam van dit omstreeks 1835 verschenen gedicht is Indiaansch: Mogg Megone, naar een gekerstend opperhoofd der Abenakis. Dit verhaal werpt een allerongunstigst licht op de Engelsche kolonisten, die in 1724 de missie van den bekenden Jesuïtenpater Râle, te Norridgewock, ten derde male overvielen. Râle zelf, Mogg Megone en vele Indiaansche bekeerlingen kwamen daarbij om, terwijl de kerk in de asch werd gelegd. Behalve sommige romans, van Cooper en Aimard vooral, en Chateaubriand's Atala, is er geen letterkundig werk over Indianen meer algemeen bekend dan The Song of Hiawatha door Longfellow. Het verscheen in 1855 en werd, geheel of gedeeltelijk, in verschillende talen overgezet, tot zelfs in het Latijn, en ook in het Hollandsch door J.J.L. ten Kate. De Song werd op muziek gezet door Stoepel, opgevoerd in het theater te Boston en elders, en herhaaldelijk in het openbaar voorgedragen. Longfellow deed de motieven van Hiawatha niet in het Verre Westen op. De dichter was zoo eerlijk om uiteen te zetten, hoe hij er aan kwam. Vorm en maat werden door de Finsche Kalevala geïnspireerd. Het onderwerp zelf, of liever de onderwerpen, werden ontleend aan verschillende Indiaansche overleveringen, medegedeeld door Schoolcraft in zijn Algic Researches en diens monumentale werk betreffende | |
[pagina 74]
| |
de History, Conditions etc. of the Indian Tribes of the United States; en verder door anderen, zooals Heckewelder, Catlin en Mary Eastman. Ook moet de persoonlijke aanraking van Longfellow met Indianen eenigen invloed op zijn dichtwerk hebben gehad. Hij zag Black Hawk met zijn Sacs en Foxes als krijgsgevangenen te Boston; voorts Kah-ge-ga-gah-bowhGa naar voetnoot1), een gekerstend jong opperhoofd der Chippewas, aan wien Longfellow in zijn woning te Harvard gastvrijheid verleende. De held van het ‘lied’ - HiawathaGa naar voetnoot2) - was wat men in de Amerikaansche ethnologie een culture-hero noemt. Geboren in den loop der 16e eeuw, volgens sommigen een Mohawk, volgens anderen een Onondaga, maar in elk geval een erfelijk opperhoofd, werd Hiawatha, trots hevige tegenwerking, de hervormer en wetgever der Irokeezen of Vijf Natiën. Het was Hiawatha, die hen tot grootheid bracht. Na verloop van tijd werden het karakter en de rol van Hiawatha door de Indianen in een nimbus van geheimzinnigheid en mythe gehuld, zóó zelfs, dat men hem de macht van sommige der voornaamste Irokeesche goden ging toeschrijven. Maar ten spijt van dat alles is en blijft Hiawatha ontegenzeggelijk een historische figuur. Op gezag van Schoolcraft meende Longfellow, dat Hiawatha niet slechts identisch was met Manabozho (Nanabozho, Michabo), doch ook met Teharonhiawagon. Hierin dwaalde Schoolcraft echter geheel. Maar in zijn tijd kon men nauwelijks beter weten. Dáárin ligt de voornaamste historisch-ethnologische fout van den Song. De andere zooeven genoemde namen zijn niet van historische, of zelfs historisch-mythische personen, maar die van anthropomorphe godheden. Zij behooren uitsluitend tot de godsdienst-mythologie. Manabozho b.v., met zijn vele syno- | |
[pagina 75]
| |
niemen, behoort tot het Algonkinsche pantheon en in het bijzonder tot dat der Chippewas. Chibiabos (Chipiapoos) is een zijner broeders, terwijl hij bij Longfellow een soort van bard en een vriend van Hiawatha is. Juist is evenwel zoo de dichter Chibiabos tevens heerscher van het geestenrijk noemt. Teharonhiawagon komt in hoofdtrekken met Manabozho overeen, maar hij behoort tot den religieus-mythologischen cyclus der Irokeezen. Hiawatha is bij Longfellow een Ojibway (Chippewa), zooals ik reeds zeide, geheel ten onrechte. Zijn vrouw, Minnehaha (Laughing Water), behoort tot den stam der Dakotas. Hiawatha's moeder draagt bij den dichter eveneens een Dakotanaam: Wenonah, terwijl zijn grootmoeder Nokomis heet. Mudjekeewis, de Westenwind, is niet alleen de vader, maar tevens de grootvader van Hiawatha. De verwarring wordt nog grooter doordien Longfellow het tooneel der handeling van den Song aan den zuidelijken oever van het Bovenmeer, in het land der Chippewas, legt. Dat alles is natuurlijk geheel fictie. In dit merkwaardig mixtum compositum ligt de tweede hoofdfout van het gedicht. Het zou mij te ver voeren indien ik hier, zang voor zang, in alle bijzonderheden wilde nagaan in hoever Longfellow wetenschappelijk juist is en ik 's dichters kunstig weefsel van verschillende sagen, zeden en gebruiken der Indianen trachtte te ontwarren. Streng analyseerend, zou er zeer veel op aan te merken zijn, maar in zijn geheel genomen, als composiet beeld, als ideale schildering, is de Song wel degelijk Indiaansch. De onjuistheden, die slechts den ethnoloog opvallen, verdwijnen in het geheelGa naar voetnoot1). Er ligt, zelfs voor den meest kritischen lezer, een groote aantrekking in dit ‘lied’. Een naamlooze bekoring gaat er van uit; de bekoring van het vroegere Indiaansche leven en der maagdelijke natuur, die de dichter-zelf diep moet | |
[pagina 76]
| |
hebben gevoeld. Dit blijkt reeds uit den aanhef. Aan den lezer, die hem mocht vragen Whence these legends and traditions,
With the odor of the forest,
With the dew and damp of meadows,
With the curling smoke of wigwams...?
antwoordt de dichter: From the forests and the prairies,
From the great lakes of the Northland,
From the land of the Ojibways,
From the land of the Dacotahs,
From the mountains, moors, and fen-lands,
Where the heron, the Shu-shu-gah,
Feeds among the reeds and rushes.
En daarom zullen allen ‘who love the haunts of Nature’; allen die gaarne verwijlen in het zonlicht op de prairie en in de schaduwen des wouds; allen die gelooven in 't mooimenschelijke, ook onder ‘wilden’, den Song of Hiawatha immer beschouwen als een poëem van groote waarde. En ten spijt van gegronde kritiek en latere stroomingen in de dichtkunst zal het niet in vergetelheid geraken. Tot de beste zangen, uit meer dan één oogpunt, reken ik Hiawatha's Wooing, The Ghosts en The Famine, waarbij ik hier echter niet wil stilstaan. Ten slotte verdient, als curiositeit, vermelding, dat de Hiawatha sedert vele jaren door Chippewa-Indianen wordt, of werd, opgevoerd. De plaats der opvoering heet Kensington Point, bij Sault Sainte Marie in Ontario, en is sedert eeuwen het tooneel van de spelen en feestelijkheden dier Indianen. Dat die opvoeringen op instigatie en onder de regie van blanke vereerders van Longfellow en liefhebbers van Indiaansche folk-lore plaats hebben, is meer dan waarschijnlijk. Twee andere, kleinere gedichten van Longfellow, minder algemeen bekend, hebben eveneens Indianen tot onderwerp: Burial of MinnisinkGa naar voetnoot1) en To the Driving Cloud. Beide zijn | |
[pagina 77]
| |
ethnologisch van luttel beteekenis, doch vol sentiment, vooral het laatste. In het eerstgenoemde gedicht beschrijft Longfellow de begrafenis van een opperhoofd der Minnisink, waarvan een voorname episode het dooden van het strijdros op het graf is. Een pijl doorboort het hart van 't paard; een smartelijk gehinnik, een steigering en ...on the dead man's plain,
The rider grasps his steed again.
In het tweede gedicht richt Longfellow zich tot Driving Cloud, een opperhoofd der Omaha-Indianen, die een stad bezoekt. Gehuld in zijn roode deken, dwaalt het opperhoofd in sombere stemming door de volkrijke straten. En de dichter vraagt hem: How canst thou walk in these streets, who hast trod the green turf of the prairies,
How canst thou breathe in this air, who hast breathed the sweet air of the mountains?
En hij wijst er den Indiaanschen bezoeker op, dat de minachting en haat, die hij voor den blanke en zijn steden koestert, ijdel zijn, aangezien ‘down trodden millions’, die in Europa verhongeren, de jachtgronden der Indianen opeischen. Terug dan naar de wildernissen van het Westen! De ‘big thunder canoe’ is reeds op de Missouri verschenen; immigrantenkaravanen doorkruisen de vlakten en de adem van Saksers en Kelten like the blast of the east wind,
Drifts evermore to the West the scanty smoke of thy wigwams!
| |
II.Fenimore Cooper was nog geen twee jaren oud toen François René de Chateaubriand Noord-Amerika bezocht. Ontevreden met de toestanden in Frankrijk, volgeling van Rousseau en Bernardin de Saint-Pierre, wilde de jeugdige vicomte niet slechts het epos van den natuurmensch schrijven, maar koesterde hij ook grootsche plannen omtrent de ontdekking van de noordwestelijke doorvaart. Van het laatste kwam niets, maar het ‘epos’ werd geschreven. | |
[pagina 78]
| |
Chateaubriand bracht in 1791 slechts zes of zeven maanden in Amerika door, de heen- en terugreis niet medegerekend. Hoe kort dit verblijf ook was, heeft Chateaubriand het wèl geëxploiteerd. De argelooze lezer, weinig op de hoogte van Indianen en van de topographie dier streken, zou allicht kunnen denken, dat alles wat deze auteur verhaalt op eigen waarneming berust. Dit is evenwel lang niet het geval. Ik acht het noodig om bij Chateaubriand's reis eenige oogenblikken stil te staan, aangezien anders de waardeloosheid van Atala en Les Natchez, uit het oogpunt der land- en volkenkunde, niet voldoende beoordeeld kan worden. Omtrent de door Chateaubriand gevolgde reisroute verkeeren wij grootendeels in het onzekere. Zelfs zijn Voyage en Amérique bevat in dit opzicht slechts fragmenten of uiterst vage aanduidingen. Het is evenwel zeker, dat hij verschillende groote steden in de ooststaten bezocht en de Hudsonrivier tot Albany opvoer. Van daar begaf Chateaubriand zich dwars door het land der Vijf Natiën (Irokeezen) naar den Niagara-val. Bijna de eenige, uiterst oppervlakkige, beschrijving van Indianen in de Voyage, die werkelijk op eigen aanschouwing schijnt te berusten, heeft betrekking op de Onondagas. Na den Niagara-val wordt de reisroute geheel en al onduidelijk. Chateaubriand dankt er zijn gids af en sluit er een nieuwe overeenkomst met Canadeezen, die op weg waren naar St. Louis aan de Mississippi. Ofschoon onze reiziger waarschijnlijk wel de Ohio bereikt, en die gedeeltelijk zal hebben afgevaren, acht ik het onbewezen, dat zijn tocht zich tot de Mississippi heeft uitgestrekt. Wel zegt Chateaubriand in den Epilogue van Atala ‘J'avais parcouru les rivages du Meschacebé’, maar dit is niet overtuigend. Zijn beschrijving van ‘quelques sites dans l'intérieur des Florides’ berust dan ook bepaald niet geheel op eigen aanschouwing. Het meeste daarvan is ontleend aan Bartram's Travels, hetgeen Chateaubriand zelf trouwens toegeeft. Bovendien is alles wat de vicomte in zijn Voyage mededeelt omtrent de natuurlijke historie des lands en de zeden, talen, godsdiensten en regeeringsvormen der inboorlingen van anderen nageschreven. Het geheel vormt een allerzonderlingst verward samenraapsel van gegevens; een quasi-geleerde verhandeling, die als het ware de groote leemten in het onbeduidende reisverhaal moet | |
[pagina 79]
| |
aanvullen. Wanneer Chateaubriand werkelijk zoo ver in het binnenland heeft gereisd als hij doet voorkomen, waarom werden die tochten dan niet door hem, meester met de pen, beschrevenGa naar voetnoot1)? Met Atala, een idylle, en Les Natchez, een lijvigen ethnographisch-historischen roman is Chateaubriand's Amerikaansch letterkundig werk genoemd. In zijn René, dat met beide ten nauwste samenhangt, is er van Amerika slechts incidenteel sprake. Deze drie werken dagteekenen uit het begin der 19e eeuw. Les Natchez verscheen het laatst, met een tusschenruimte van ettelijke jaren. Alle hadden langen tijd een groot succes en beleefden vele uitgaven; Atala vooral, dat bovendien in verschillende talen werd overgezet en op het tooneel opgevoerd. Het romantische waas, dat den steeds poseerenden vicomte omgaf, alsook zijn positie in de groote wereld, droegen ongetwijfeld tot dat welslagen bij. Chateaubriand heeft in Atala en Les Natchez twee geheel verschillende werelden willen beschrijven, twee cultuurhistorisch tegenovergestelde typen willen schilderen: den primitieven natuurmensch en den beschaafden blanke, den heiden en den Christen; maar beiden vooral in een Amerikaansche omgeving. Alleen de Indiaan interesseert ons hier. De hoofdpersoon in deze Amerikaansche verhalen is Chactas, zoon van Outalissi, een Natchez Indiaan. De lezer ontmoet hem voor het eerst in Atala; dan, hoewel zeer terloops, weder in René, terwijl hij in Les Natchez den doodstrijd van Chactas bijwoont. De merkwaardige en zeldzame lotgevallen van Chactas, door Chateaubriand verhaald, hebben een gedeeltelijk historischen grondslag. Gedurende de regeering van Lodewijk XIV vertoefde er werkelijk een Indiaan, ofschoon geheel onschuldig, op de Fransche galeien. In vrijheid gesteld, kwam deze Indiaan, alvorens naar zijn geboorteland terug te keeren, te Parijs en Versailles met een aantal hooggeplaatste en vermaarde personen in aanraking, o.a. met den koning en Fénélon. | |
[pagina 80]
| |
Chateaubriand beweert, dat de motieven van Atala, de tragische liefdesidylle, hem door een Seminool werden medegedeeld; een bewering, die wij voor kennisgeving zullen aannemen. Onze schrijver doet het verder voorkomen alsof hij herhaaldelijk, zonder bemiddeling van een tolk, gesprekken met Indianen van beider kunne heeft gevoerd. Het blijkt echter niet van welke taal Chateaubriand zich daarbij bediende: Irokeesch, Muskhogee of Natchez, die hem natuurlijk alle volslagen vreemd waren. Henri Frédéric AmielGa naar voetnoot1) wees er terecht op, dat Chateaubriand zijn wilden ‘la langue de la cour de Louis XIV’ laat spreken, met al het pralerige en gezwollene van dien tijd. Daarbij komt dan nog het sentimenteele, dat heerschende was toen de vicomte schreef. Vandaar is er in het geheel iets gedwongens, onnatuurlijks. ‘La donnée de rendre en style de Versailles’, zegt Amiel, weder zeer juist, ‘les amours d'un Natchez et d'une Séminole, et dans le ton catholique les moeurs des adorateurs des Manitous, était une donnée trop violente’. Zooals Chactas als verliefd jongeling, op rijperen leeftijd en als blinde grijsaard spreekt, zal wel nimmer een Indiaan, zelfs een ‘Christelijk beschaafde’, hebben gesproken. Dat soort van Indiaansche krijgers en jagers is stellig even zeldzaam als de vroomkuische Atala's onder de bekoorlijke mestiezenmeisjes. Maar toen Chateaubriand zijn werken ontwierp en schreef - ik wees er zoo even reeds op - was larmoyante sentimentaliteit in de mode. Vandaar dat Chactas herhaaldelijk ‘tranen met tuiten’ vergiet. Ook Atala, slachtoffer van haar Christelijk geloof, zucht en weeklaagt aanhoudend; evenzoo Céluta, René's Indiaansche gade, om van andere overgevoelige en weenende Indianen in Atala en Les Natchez niet te spreken. De maagdelijke, idyllisch-mooie natuur der ‘Florides’, de heldere warme zon, de weelde der half tropische nachten vermogen niet levenslust en levensvreugde in die jeugdige menschenharten op te wekken. Ik beweer geenszins, dat Indianen niet kunnen weenen, maar zij zullen zoo min mogelijk tranen vergieten in het bijzijn van anderen, vooral van bleekgezichten. Bovendien zijn de Indianen over het geheel veel vroolijker dan men gewoonlijk meent. | |
[pagina 81]
| |
Uit een zuiver literarisch oogpunt en in de lijst van den tijd is Atala ongetwijfeld een meesterstuk, ofschoon misschien minder hoogstaande dan René. Als exotische tragische idylle overtreft het verre Paul et Virginie van Bernardin de Saint-Pierre. Maar de romantische school, waartoe beide idyllen behooren, gaat nu eenmaal niet samen met psychoanalyse en trouwe plaats- en volksbeschrijvingGa naar voetnoot1). Met dat al had Chateaubriand niet willens en wetens onwaarheden behoeven te vertellen. In den Epilogue van Atala b.v. beschrijft hij zijn ‘ontmoeting’ bij den Niagaraval met de kleindochter van René en Céluta. De laatste overblijfselen van den Natchez-stam - zoo heet het - namen de wijk naar het noorden en, beladen met het gebeente hunner vaderen, kwamen zij ook aan den Niagara. Dit is geheel in strijd met de historische feiten. Vooreerst zullen de Natchez den Niagaraval wel niet hebben gekend, zelfs ternauwernood bij naam, en ten tweede lag hun exodus in een geheel andere richting. Na de groote nederlaag, die hun in 1731 door de Franschen onder gouverneur Perrier en zijn Indiaansche bondgenooten werd toegebracht, namen de Natchez grootendeels de wijk onder verschillende andere stammen, met name de Chickasaws en Cherokees. Zoo vond Swanton in 1791 (het jaar van Chateaubriand's ‘ontmoeting’) meer dan één Natchez-dorp onder de Creek-IndianenGa naar voetnoot2). De bewering van Chateaubriand, dat Atala ‘a été écrite dans le désert et sous les huttes des sauvages’ - verondersteld, dat zij waar is - kan de voorgaande kritiek niet ontzenuwen. Een analyse van Les Natchez geeft geen betere uitkomst. Deze roman is gegrond op een tijdperk uit de Fransche | |
[pagina 82]
| |
koloniale geschiedenis in de eerste helft der 18e eeuw; meer in het bijzonder op den moord der Franschen te Fort Rosalie aan de Beneden-Mississippi, door de Natchez-Indianen in 1729. Bij de samenstelling van genoemd werk heeft Chateaubriand zijn gegevens aan verschillende bronnen ontleend, vooral aan Charlevoix; misschien ook aan Le Page du Pratz en anderen. Voor het overige is alles fictie. Als letterkundig product staat Les Natchez ver beneden Atala. De lezing ervan is, over het geheel, vervelend en vermoeiend; de pakkende, mooie gedeelten, die er in zijn, komen daardoor des te meer uit. Wat op den modernen lezer een zonderlingen indruk maakt, zijn de ‘artifices du classicisme’ in den vorm. De talrijke parallellen, die Chateaubriand in Les Natchez tusschen zijn Indianen en allerlei figuren uit de Grieksche mythologie trekt, werken bepaald stuitend bij de lectuur. Wel is ook Atala volgens ‘les formes les plus antiques’ te boek gesteld (‘sous les huttes des sauvages’!), doch het valt er minder op. Eén voorbeeld slechts uit vele, aan Les Natchez ontleend. ‘Outougamiz commence à gravir la colline: bientôt il disparoît dans un torrent de feu et de fumée: tel Hercule s'élevoit vers l' Olympe dans les flammes de son bûcher; tel sur la voie d'airain, et près du temple des Euménides, un orage ravit Oedipe au séjour des dieux’. Bovendien krijgt men gedurig te doen met allegorische beelden, zooals ‘la Renommée’ en ‘le Temps’, en dan met hetgeen Chateaubriand noemt ‘le merveilleux chrétien’. Van het Amerikanistenstandpunt bezien, vormt Les Natchez een allerzonderlingst samenraapsel van ethnographische en topographische bijzonderheden, die veeleer andere Indianenstammen en landstreken dan de Natchez en hun gebied betreffen. Het zou ons veel te ver voeren, dit in alle bijzonderheden aan te toonen. Met enkele voorbeelden kan ik volstaan. De benamingen Manitou en Kitchimanitou (God, Geest, Groote Geest) zijn onbekend onder de Muskhogee-stammen, waartoe de Natchez, volgens hun taal, gedeeltelijk behooren, maar aan Algonkintalen ontleend. Evenzoo Michabou, ‘dieu des eaux’ en sachem, opperhoofd. Athaensic (Ataensic), ‘génie des fatales amours’, ‘dieu de la vengeance’, is een | |
[pagina 83]
| |
vrouwelijke godheid der Hurons, geheel onbekend bij de Natchez. Volgens sommigen is Ataensic identisch met de maan. Verschillende andere goden- en persoonsnamen, alsook woorden uit het dagelijksche leven (b.v. Areskoui, chichikoué, ikouessen) zijn bepaald niet aan de talen der Natchez en andere zuidelijke stammen, maar aan noordelijke, niet verwante idiomen ontleend. Chateaubriand beschrijft uitvoerig een groote raadsvergadering aan den noordelijken oever van het Bovenmeer, waaraan Indianen van talrijke en de meest verschillende stammen, ook Natchez, deelnemen. Zelfs zijn er van de Atlantische kust, uit Mexico, en zoo waar, ook Eskimo's bij! Het is eigenlijk niet de moeite waard, het onzinnige van dat alles, met inbegrip der redevoeringen, aan te toonen. Ik zal daarom ook de ‘vloot’ van kano's der Pannis (Pawnees) op de Beneden-Mississippi, liefst voor New Orleans, maar laten varen, evenals zoo veel anders. Wie zich goed rekenschap wil geven van Chateaubriand als ethnograaf en topograaf, verwijs ik naar het belangrijke, reeds genoemde werk van Dr. Swanton. Hij kan daar op blz. 45-257 alles vinden wat aangaande de nu bijkans uitgestorven Natchez-Indianen bekend isGa naar voetnoot1). Mijn slotsom is deze. Chateaubriand's Amerikaansche oeuvre behoort weliswaar tot het exotisme, maar het is salon-exotisme, even denkbeeldig en onreëel door zijn lange ‘natuurbeschrijvingen’ met hun effectbejag als door de onnatuurlijke, theatrale Indianen. In de taalmuziek van Chateaubriand, soms louter woordenpraal, klinkt gedurig een valsche noot, die den ingewijden lezer onaangenaam aandoet en zijn aesthetisch genot bederft. Onder de groote Duitsche dichters zijn er mij drie bekend, die ook den Indiaan, al is 't ook maar enkele malen, tot onderwerp van hun gedichten hebben gekozen. Ik noem | |
[pagina 84]
| |
Schiller, Adelbert von Chamisso en Nicolaus Lenau. Alleen de beide laatstgenoemden bezochten Amerika. Chamisso deed de kust aan gedurende zijn reis om de wereld met Kotzebue in 1815-18; Lenau vertoefde in 1832 in de Vereenigde Staten. Waaraan Schiller zijn NadowessiersGa naar voetnoot1) Todtenlied heeft ontleend, is mij niet bekend. De dichter beschrijft er hoe de rouwklagende omstanders de deugden bezingen van den krijger, wiens ontzielde lichaam, in rechtopzittende houding, de teraardebestelling verbeidt. Ook wordt ons een blik gegund op hetgeen in het hiernamaals den dapperen krijger en koenen jager wacht. Veel meer valt er niet van te zeggen. Een enkele kritische opmerking slechts. Schiller spreekt van ....die Augen, falkenhelle,
Die des Rennthiers Spur
Zählten auf des Grases Welle.
Van rendieren in het land der Sioux te spreken is natuurlijk ongerijmd, aangezien het verspreidingsgebied dezer hertensoort lang zoo ver zuidelijk niet reikt. De drie Amerikaansche gedichten van Chamisso, die ik hier wil noemen, staan in geenerlei verband met zijn reis. Zij betreffen geheel andere streken en dagteekenen van 1828-30. De motieven vond hij elders. Over dat, hetwelk op Zuid-Amerika betrekking heeft, spreek ik later. Het blijkt niet waaraan Chamisso's Rede des alten Kriegers Bunte-Schlange im Rathe der Creek-Indianer haar ontstaan te danken heeft. Zij kan een historischen grondslag hebben. Die toespraak heeft betrekking op de onrechtvaardige behandeling zijn volk aangedaan door de hebzuchtige blanken: altijd verder doordringen naar het Westen, tot zelfs over de Mississippi; landroof, moord, - kortom de tragische geschiedenis, niet alleen van de Creeks, maar van honderd andere stammen. Das Mordthal van Chamisso is gebaseerd op een verhaal, dat in de North American Review verscheen en voor ons doel van geen belang. Aan Lenau's Amerikaansche reis hebben verschillende gedichten hun ontstaan te danken. De zee, het oerwoud, de Niagara vonden in hem een zanger. Ik ken evenwel slechts | |
[pagina 85]
| |
twee gedichten van Lenau, die den inboorling tot onderwerp hebben: Der Indianerzug en Die drei Indianer. Het tragisch-romantische lot van den Indiaan kon niet anders dan snaren doen trillen in het overgevoelige gemoed van den grooten dichter-pessimist. Vandaar is het bijna bevreemdend, dat Lenau's muze den zoon der wildernis niet vaker heeft bezongen. Wat eerstgenoemd gedicht betreft, Indianer sind's, die von der Heimath scheiden.
De bosschen langs de Susquehanna-rivier weergalmen van weeklachten als zij hun geboortegrond moeten verlaten, den grond, waarin het gebeente hunner vaderen rust. ‘Die verfluchten Weissen’ dwongen ook hen elders een goed heenkomen te zoeken. Na de eerste nachtelijke halte onder de hooge eikeboomen verschijnt bij het eerste morgengloren een vuurgloed aan den verren horizon: de wouden, eerst gisteren verlaten, staan in brand. De blanke indringer heeft zijn ontheiligend vernielingswerk begonnen. Het tweede gedicht is nog treuriger. Drie Indianen, een grijsaard met zijn twee zonen, wien de blanken alles hebben ontnomen - behalve ‘im Herzen tödlich bittres Hassen’ - storten zich met hun kano, onder het zingen van hun ‘Sterbelied’, in den donderenden waterval van den Niagara. | |
III.Tot een geheel andere categorie van schrijvers over Indianen en Amerikaansche toestanden behooren zij, wier werk de publieke opinie vooral beschouwt als bestemd voor de rijpere jeugd, m.a.w. als zoogenaamde jongensboeken. Ofschoon jongens bij voorkeur die boeken gaarne lezen of lazen, betwijfel ik toch of die vrij algemeene opvatting wel geheel juist is. Vooreerst bestemden de meesten van die auteurs hun romantische verhalen waarschijnlijk veeleer voor volwassenen dan onmondigen. Ten tweede heeft dat werk niet zelden een zoo bijzondere aantrekking en gaat er een dusdanige charme van uit, dat ook velen van rijperen leeftijd het met genoegen lezen. Die bekoring is zelfs zóó sterk, dat de lectuur dier boeken - zooals trouwens ook die van Fenimore Cooper - een bepaalde richting heeft gegeven aan het leven van menigen romantisch aangelegden knaap of | |
[pagina 86]
| |
jongeling. Ja, zelfs enkele kunstenaars van naam hebben een deel hunner inspiraties aan Gustave Aimard en Gabriel Ferry te danken gehadGa naar voetnoot1). De meest bekende dezer categorie van schrijvers zijn, behalve de twee reeds genoemden, Bénédict Henry Révoil, de Wogan, Mayne Reid, Gerstäcker, Armand (Strubberg), Ruppius en Möllhausen. Globaal genomen, waren zij vooral tusschen 1850-70 en vogue. Deze auteurs bezochten Amerika gedeeltelijk binnen het eerste tiental jaren van genoemde periode, gedeeltelijk nog vroeger. Bij allen afzonderlijk stilstaan wil ik niet en ik bepaal mij tot het volgende. Collectief beschouwd, staan die romans en schetsen literarisch niet hoog, al zijn er ook onder, die van niet weinig schrijverstalent getuigen, zooals het werk van Ferry en Mayne Reid. Uit het oogpunt der land- en volkenkunde zijn die boeken, behoudens enkele uitzonderingen, gedeeltelijk geheel en al waardeloos, misleidend zelfs, en gedeeltelijk van geringe waarde. Reeds vele jaren geleden, naar aanleiding van mijn eerste verblijf in het Westen en het aangrenzende Mexico sprak ik mijn oordeel in dezen over Aimard, Ferry en Mayne Reid uitGa naar voetnoot2). Door latere en meerdere ervaring ben ik nu nog sceptischer en meer kritisch dan toen. Dat sommigen der bovengenoemde negen schrijvers werkelijk de door hen geschilderde streken langdurig bezochten en min of meer intiem met Indianen verkeerden, acht ik hoogst onwaarschijnlijk; althans voor Aimard en Wogan bestaat die twijfel zeker en grenst zij aan gewisheid. Ik geloof, dat Aimard en Ferry, en in zekere mate ook eenige andere auteurs, hun speciale land- en volkenkundige kennis grootendeels uit allerlei boekwerken, groen en rijp, | |
[pagina 87]
| |
hebben opgedaan en dat zij daarmede slordig, zonder de minste kritiek, hebben gewoekerd. Die even oppervlakkige als verwarde kennis werd bij sommigen waarschijnlijk aangevuld door half verdichte verhalen van kolonisten, jagers, goudzoekers enz., die in het Far West vertoefden. Met uitzondering van Mayne Reid en Möllhausen streefden stellig weinigen van die schrijvers naar nauwkeurigheid bij de schildering van het landschap en van de Indianen, Mexicanen en grensbewoners. Van het Spaansch waren al die auteurs blijkbaar weinig op de hoogte en van Indiaansche talen hadden zij niet het minste begrip. Bij het werk van eenigen hunner dien ik nog een oogenblik stil te staan. Aimard was een bij uitstek vruchtbaar schrijver. Onder zijn talrijke romans, die in het Far West en in Mexico spelen, mogen hier slechts een paar titels genoemd zijn: Les Trappeurs de l'Arkansas, Les Chasseurs d'abeilles, Coeur de pierre, Balle-Franche. Vele vertalingen, ook in het Hollandsch, gaven aan Aimard's Indianenromans een enorme verspreiding. Over zijn werk, dat op Zuid-Amerika betrekking heeft, zal ik later een woord zeggen. Het is bevreemdend, dat sommige titels van Aimard's boeken in het geheel niet beantwoorden aan den inhoud en vandaar geheel misleidend zijn. Zoo is er in Les Trappeurs de l'Arkansas nergens sprake van de Arkansas, noch van de rivier, noch van den staat. De plaats der handeling legt de schrijver in den Mexicaanschen staat Sonora en het aangrenzende tegenwoordige Arizona. In de verhalen van Aimard spelen Indianen van de stammen der Apaches en ComanchesGa naar voetnoot1) vooral een belangrijke rol. Mij steunend op persoonlijke ervaring in situ en verder op bronnenstudie, aarzel ik niet te verklaren, dat die Indianen bij Aimard geenszins beantwoorden aan de werkelijkheid. | |
[pagina 88]
| |
Vooral hetgeen omtrent de Apaches en hun land wordt verhaald is ongerijmd en fantastisch. De Gila b.v. is een rivier, die in de romans van Aimard dikwijls genoemd wordt. De beschrijvingen, die Aimard van den Rio Gila en zijn oevers geeft, lijken evenwel naar niets, evenmin als die van den Rio Grande (Bravo) del Norte. Vooral aan en bij den Rio Gila, op verschillende punten van zijn loop, heb ik herhaaldelijk en soms geruimen tijd vertoefd en mij steeds verbaasd over de absolute onbetrouwbaarheid van Aimard's schilderingen. Van Gabriel Ferry (pseudoniem van Louis de Bellemare) is vooral de boeiend geschreven, reeds genoemde roman Le Coureur des bois bekend. Dit boek werd dikwijls vertaald, ook in het Hollandsch. Voorts verdient het Mexicaansch verhaal Costal l'Indien vermelding. Mijn kritiek van Aimard is gedeeltelijk ook op Ferry van toepassing. Ferry bereisde weliswaar Mexico, maar de landstreek, waarin hij zijn Coureur des bois laat spelen, heeft hij waarschijnlijk nimmer bezocht en stellig niet goed bekeken. In de karakterschilderingen van Mexicanen zijn zoowel Ferry als Aimard het beste geslaagd. Révoil is vooral bekend door zijn Engel der prairieën, waarvan de juiste Fransche titel mij ontgaan is. Ik heb slechts de Hollandsche vertaling bij de hand. Dit verhaal berust op historische feiten, die plaats hadden in het Ohiogebied en onder de Shawnees, en dagteekenen uit het laatst der 18e eeuw. Tijdens een reis in de Vereenigde Staten in 1843 ontmoette Révoil een ouden kolonist, die hem het bewuste verhaal deed. Baron Emile de Wogan schreef o.a. Six mois dans le Far West en Du Far West à Bornéo. Het werk van dezen luitenant der spahis staat, wat onbetrouwbaarheid en onwaarschijnlijkheid betreft, zelfs ver beneden Aimard. Ofschoon Breton van geboorte, was de Wogan desniettemin psychisch een echte Gascon; een soort van von Münchhausen. Hoewel ik aanneem, dat de Wogan werkelijk in Californië is geweest, is de inhoud van zijn eerstgenoemd boek hoogst verdacht; van zijn avonturen in het stroomgebied van den boven-Rio Colorado af tot zijn gevangenschap bij de Timpabache-Indianen toe. Bovendien zijn de Wogan's geographische en ethnographische beschrijvingen geheel fantastisch. Zijn | |
[pagina 89]
| |
laatstgenoemd boek berust stellig eveneens op een denkbeeldige reis en is even waardeloos. De verve en de onderhoudende verhaaltrant van dezen auteur droegen er zeker toe bij om zijn boeken ingang te doen vinden. Six mois dans le Far West beleefde zelfs verscheidene uitgaven. Onder de frontier-romans van den Engelschen kapitein Mayne Reid zijn The Scalp-Hunters, The Lone Rancho en The Headless Horseman te noemen. Deze auteur behoort, zooals gezegd is, tot de meest betrouwbaren dezer categorie. Men moet b.v. de droge hoogvlakten van Texas met hun chaparral kennen, om te weten hoe juist de beschrijving van Mayne Reid is; maar overigens is zijn werk ethnographisch van geen belang. Friedrich Gerstäcker, eenmaal de meest populaire Reiseschriftsteller van zijn tijd, ook bekend door zijn exotische romans, heeft niettegenstaande zijn langdurige en herhaaldelijke verblijven in Noord- en Zuid-Amerika, eigenlijk zeer weinig over Indianen geschreven. Afgezien van de verhalen zijner zwerf- en jachttochten langs de rivieren en in de bosschen van de Vereenigde Staten, verdient hier slechts één romantisch werk van Gerstäcker terloops vermelding. Doch daarover later een enkel woord onder Zuid-Amerika. Over Armand en Ruppius moet ik mijn oordeel opschorten wegens oogenblikkelijk gebrek aan gegevens. Strubberg, schrijvende onder den pseudoniem van Armand, was, naar ik meen, een geneesheer uit Kassel, wien de lust naar avonturen over den oceaan dreef. Naar aanleiding zijner tochten schreef hij verschillende romantische verhalen en andere werken, waaronder Bis in die Wildniss en Amerikanische Jagd- und Reise-Abenteuer (2e uitgave Stuttgart 1876). Armand heeft dit laatste werk zelf geïllustreerd. Onder de werken van Ruppius dient Der Prairie-Teufel te worden genoemd. Ook van dit werk bestaat een Hollandsche vertaling. Wat eindelijk Balduin Möllhausen betreft, diens Amerikaansche romans en novellen zijn talrijk, ofschoon er lang niet altijd Indianen in voorkomen. In de land- en volkenkunde is Möllhausen welbekend als schrijver van lijvige, door hem zelven geïllustreerde werken naar aanleiding van drie verschillende groote reizen in het Verre Westen. Hoewel hij | |
[pagina 90]
| |
tot een vorig geslacht behoort, reikt Möllhausen's werk tot in de twintigste eeuw; want aan den avond van zijn leven, in 1904, gaf de bijna '80-jarige, sedert overleden grijsaard een verzameling opstellen uit onder den titel van Bilder aus dem Reiche der Natur. De inleiding van dit werk vormt een verdienstelijk gedicht. Het is een vluchtige terugblik op zijn reizigersleven, een weemoedige vergelijking van voorheen en thans in het Westen en het leven der Indianen. Möllhausen had bij het dichten van dien klaagzang blijkbaar hetzelfde gevoel als Deerslayer en Leatherstocking, die den gang der ‘beschaving’ in hun geliefde wildernis met leede oogen aanzien. Möllhausen denkt er aan een ‘milden Zauberabend’ toen hij bij zonsondergang op den hoogen rotsoever van de Nebraska-rivier stond. Aan zijn voeten de prairie, ‘unabsehbar grün und duftig’, en de tenten der Sioux; daartusschen de kampvuren en grazende paarden, - een beeld van vrede en poëzie. Dat was toen actueel, de werkelijkheid. En nu? Jahre sind seitdem entschwunden,
Ueber fünfzig lange Jahre.
Was einst Poesie der Wildnis:
Bisonsherden, braune Jäger,
Lust'ger Ritt auf Tod und Leben,
Ist verwandelt und zerstoben
Vor dem Hauch des Eisenrosses,
Feuer fressend, Funken schnaubend.
Misschien zou ik hier ook twee boeken van den Amerikaanschen reiziger-photograaf en ethnograaf Edward S. Curtis moeten bespreken, aangezien hij deze beide werkjes, volgens zijn eigen verklaring, voor de rijpere jeugd schreef. Beide dragen evenwel een zoo geheel ander karakter dan de zoo even besproken romans en schetsen; zij staan uit een wetenschappelijk oogpunt zooveel hooger, dat het eigenlijk niet aangaat dit werk van Curtis met dat van Aimard e tutti quanti in één adem te bespreken. Bovendien is het van zeer veel latere dagteekening. Vandaar ook, dat ik er eerst in een later hoofdstuk bij zal stilstaan. | |
IV.Het is veertig tot vijftig jaar geleden sedert de Ameri- | |
[pagina 91]
| |
kaansche dichter en schrijver Joaquin Miller de lion der Londensche wereld was. Zijn avontuurlijk en veelbewogen leven en het waas van romantisme dat Miller omgaf, gevoegd bij zijn theatraal optreden in Hyde Park, in Mexicaansch costuum en een mustang berijdend, dat alles maakte hem populair. Er zijn er die Miller met Byron hebben vergeleken, hetgeen althans literarisch geheel onjuist is en bovendien niet vleiend voor Byron. Maar Miller was, evenals Byron, een zwerver, die ook Italië en Griekenland bezocht en daarbij een soldier-poet. Zooals Byron het opnam voor de Grieken, nam Miller het op voor de Indianen, o.a. de Modocs, al woonde hij ook in 1873 hun tragedie in de lava beds niet bij. Miller liet evenwel niet, gelijk Byron, het leven bij die menschlievende poging. Ook van de vrijbuiters-expeditie onder Walker naar Nicaragua, waaraan hij deel nam, kwam de dichter heelhuids terug. Miller stierf eerst eenige jaren geleden in Californië, waar hij een rancho bezat. Joaquin Miller heeft zeer veel geschreven. Behalve eenige bundels gedichten, heeft hij ook prozawerk nagelaten. Veel van al dat werk zag tusschen 1871 en 1878 te Londen het licht. Slechts datgene wat op Amerika en de Indianen betrekking heeft, interesseert ons hier. Onder Miller's gedichten verdienen Songs of the Sierras, Songs of the Sunlands en A Ship in the Desert vermelding. Het laatste is waarschijnlijk het beste der drie. Het lijden der karavaan in Utah, het land van den dorst, is hier aangrijpend en meesterlijk beschreven. In de andere dichtwerken komen weliswaar ook mooie gedeelten voor, maar zij zijn zeldzaam en verdwijnen bijna in de massa leelijke rijmelarij. Vele van Miller's verzen zijn vermoeiend om te lezen, onsamenhangend, verward, en men vraagt zich dikwijls af, waar de dichter heen wil. Toch draagt zijn werk veelal den stempel der waarheid. Uit Miller's Songs waait u iets tegen van de Californische sierra, de groene prairie en de zonnige stranden der Zuidzee. Liefde voor de ruimte en de vrijheid der wildernis lees ik er uit en dan ruischt de weemoedige nagalm van doorgestaan lijden er vaak in. Dikwijls is er iets ruws en stootends in Miller's zangen, herinnerend aan den galop van den mustang over ongerept | |
[pagina 92]
| |
terrein. Is echter het schuimend ros tot staan gekomen, dan klinkt de stem van den ruiter zachter en zuiverder. De volgende fragmenten mogen een denkbeeld geven van Miller's dichtkunst. In The last TaschastasGa naar voetnoot1) bezingt hij de ‘war chief's daughter’ aldus: Taller than the tassel'd corn,
Sweeter than the kiss of morning,
Sad as some sweet star of morn,
Half defiant, half forlorn.
En in hetzelfde gedicht wordt een Indiaansche brave als volgt geschilderd: His breast was like a gate of brass,
His brow was like a gather'd storm;
There is no chisell'd stone that has
So stately and complete a form,
In sinew, arm and every part,
In all the galleries of art.
In een sonnet aan het Westen klinkt het: Sad song of the wind in the mountains,
And the sea-wave of grass on the plain,
That breaks in the bloom-foam by the fountains,
And forests that breaketh again
On the mountains, as breaketh a main.
Sad symphony, wild and unmeasured,
Weed warp, and woof woven in strouds
Zooals in Miller's gedichten zijn ook in zijn prozawerk waarheid en verdichtsel dooreengemengd. Voor ethnografische bijzonderheden aangaande Modocs en Shastas behoeft de wetenschappelijke lezer Miller waarlijk niet te raadplegen. Zijn Life amongst the Modocs: unwritten History heeft ook in dit opzicht weinig waarde. Als schildering van 's schrijvers avonturen en die van anderen, in de grensstreek tusschen Oregon en Californië, is het evenwel interessant. Van dit boek bestaat een goede Hollandsche vertaling door | |
[pagina 93]
| |
Jhr. B.L. Teding van Berkhout onder den titel van Hoe ik Indiaansch opperhoofd werd. De roman Ramona van Mrs. Helen Jackson heeft een bijzondere strekking. De schrijfster, het is wel bekend, was een oprechte vriendin van de Indianen. Zij stelde de wandaden harer landgenooten, vooral van de Amerikaansche regeering, ten opzichte van de Indianen aan het licht in haar opzienbarend boek A Century of Dishonor, waarvan de eerste uitgave in 1881 verscheen. In verband met haar zelf opgelegd liefdewerk bezocht Helen Jackson daarna, als special agent der regeering, een aantal nederzettingen der zoogenaamde Missie-Indianen in zuidelijk Californië. Op die rondreis verzamelde zij de historische en andere gegevens voor haar roman. Uit Ramona leert men het treurig lot dezer Indianen, dank zij de wreede willekeur hunner ‘beschaafde’ overheerschers, met juistheid kennen. Het verhaal van Helen Jackson is, in zijn soort, een Uncle Tom's Cabin, hoewel in Europa minder algemeen bekend. Gedeeltelijk op waarheid gegrond, heeft het eveneens een philanthropisch doel. In alle opzichten een aantrekkelijk boek, beleefde Ramona vele uitgaven. Afgezien van het zuiver literarische, heeft het waarde wegens de meesterlijk geschilderde couleur locale en de romantisch verwerkte historische feiten. Ethnographisch echter is het van weinig belang. De Katholieke Missie-Indianen toch, onverschillig van welken stam, hebben sedert lang verreweg het meeste hunner voorvaderlijke gebruiken en instellingen laten varen. Zij leven in hoofdzaak zooals de Mexicanen der lagere volksklassen. De twee hoofdpersonen dezer tragische geschiedenis - Ramona, alias Majella (Wood-dove) en Alessandro - zijn weliswaar van Indiaanschen bloede, maar de overige figuren zijn vooral Mexicanen en Amerikanen. De schoone Ramona is de dochter van een Schot en een Indiaansche uit de missie San Gabriel. Alessandro, een beschaafde Luiseño-Indiaan van edele inborst, is de zoon van het opperhoofd der te Temecula wonende Indianen. En aan de gewelddadige verdrijving dier Indianen uit hun land, in 1875, ontleende Helen Jackson haar verhaal. In den kreet van Alessandro ‘I have no home; my father is dead; my people are driven out of their village’, zoowel als in het ‘I am only a poor beggar now, Señorita’ | |
[pagina 94]
| |
ligt een wereld van leed; van leed, elders gedeeld door duizend andere Missie-Indianen. Ook Ramona, als Alessandro's vrouw, wordt niet gespaard. Opgejaagd als herten door de jagers, verandert het rampzalige echtpaar twee, drie malen van woonplaats, zoekt rust tot zelfs in de ontoegankelijke San Jacinto-bergen. Hun eerstgeborene sterft; Alessandro wordt krankzinnig en valt als slachtoffer van een laaghartigen moord door een Amerikaan gepleegd. Eerst veel later komen er betere dagen voor Ramona en haar tweede kind. Een vriend harer jeugd, met wien zij is opgegroeid, de rijke Mexicaansche ranchero Don Felipe Moreno, vindt Ramona na eindeloos vergeefsch zoeken terug en ontfermt zich over haar. Niet langer wenschend onder Amerikaansch bestuur te leven, nemen beiden de wijk naar Mexico's hoofdstad. Daar wordt hun huwelijk gesloten. Ramona trad van toen af een nieuw leven, een andere en betere wereld in. Maar ondanks haar groot geluk, ‘undying memories stood like sentinels in her breast’. Zij kon Alessandro den Indiaan niet vergeten. ‘When the notes of doves, calling to each other, fell on her ear, her eyes sought the sky, and she heard a voice saying, “Majella!” This was the only secret her loyal, loving heart had kept from Felipe’. Ik heb ten slotte een enkele opmerking. Mrs. Jackson verstond blijkbaar weinig of geen Spaansch. Vandaar, dat verschillende persoons- en plaatsnamen in Ramona foutief gespeld zijn. Ook in het rapport aan de regeering, dat zij met Kinney, haren medegecommitteerde, uitbracht en dat als appendix in A Century of Dishonor is afgedrukt, zijn vele namen van localiteiten en Indianenstammen verminkt weergegeven. Ofschoon er over Tecumseh veel is geschreven, ken ik slechts een enkel bepaald letterkundig werk, dat op hem betrekking heeft. Ik bedoel Tecumseh, een drama door Charles Mair, dat in 1886 te Londen verscheen. Toch zou het zeer begrijpelijk zijn geweest, indien de grootste patriottische figuur uit de Indiaansche geschiedenis, Tecumseh (ten rechte Tekámthi of Tikamthi), die in 1813 in den slag aan de Thames sneuvelde, het onderwerp van meer belletristische werken ware geweest. De letterkundige waarde daargelaten, komt het mij voor, | |
[pagina 95]
| |
dat Mair's drama over het geheel historisch juist is, natuurlijk met uitzondering van de verschillende dramatis personae. Ook komen er ettelijke onjuistheden in voor, o.a. in de aanteekeningen aan het slot. De moeder van Tecumseh b.v. was geen Cherokee, maar misschien een Creek, ofschoon dit geenszins vaststaat. Hetgeen Mair over den krijgszang der Wyandots zegt, is onzin. Het is echter vergeeflijk als men weet, dat ik zelf onder de Cherokees hoorde beweren, dat de in hun zangen voorkomende lettergrepen hoh-wah-yeh Jehovah beduiden. Die dwaze verwarring is vooral aan den ouden schrijver Adair te wijten. Voorts is de manier van spreken van Mair's Indianen meestal veel te weinig Indiaansch; maar dat kon misschien moeilijk anders in een Engelsch drama. Het komt mij echter voor, dat de beteekenis of zin van Tecumseh's alleenspraak juist is weergegeven, omdat zij het geliefkoosde denkbeeld van den grooten Shawnee uitdrukt. From vales and rivers which were once our own
The pale hounds who uproot our ancient graves
Come whining for our lands, with fawning tongues,
And schemes and subterfuge and subtleties.
O for a PontiacGa naar voetnoot1) to drive them back
And whoop them to their shuddering villages!
O for an age of valour like to his,
When freedom clothed herself with solitude,
And one in heart the scattered nations stood,
And one in hand. It comes! and mine shall be
The lofty task to teach them to be free -
To knit the nations, bind them into one,
And end the task great Pontiac begun!
In de eerste scene van het vijfde bedrijf is Tecumseh's toespraak op een historisch feit gegrond. Hij protesteerde met kracht, doch tevergeefs, tegen den terugtocht van den lafhartigen Britschen generaal Proctor uit Malden (Amherstburg). De inhoud dier bijtende toespraak lijkt mij juist te zijn vertolkt. Overigens is dit drama van Mair ethnographisch te weinig belangrijk om er bij stil te staan. | |
[pagina 96]
| |
V.Ofschoon het eerstvolgend te bespreken geschrift ongeveer samenvalt met het tijdstip van de eerste uitgave van Ramona, en eenige jaren vóór het verschijnen van Tecumseh, heb ik gemeend het na beide genoemde werken te moeten behandelen. Immers Cushing's hier te noemen publicaties, ofschoon van zeer uiteenloopenden datum en aard, staan in nauw verband met elkaar en hebben met het werk van Bandelier, Miss Proctor en Mrs. Ryan eveneens de oude of hedendaagsche Pueblo-Indianen tot onderwerp. Bovendien draagt al dat werk, hoe verschillend ook in menig opzicht, een eigenaardig karakter door de groote kennis van zaken der auteurs. Wegens de werkelijke waarde, die dat werk, in zijn geheel beschouwd, voor de ethnologie en archaeologie van het Zuidwesten bezit, neemt het niet alleen een bijzondere plaats in, maar opent het een nieuw tijdperk in de Amerikaansche letterkunde: dat van de werkelijk wetenschappelijke belletrie met betrekking tot den Indiaan. Hoewel het werk van wijlen Frank Hamilton Cushing, den genialen Amerikaanschen ethnoloog, meerendeels zuiver wetenschappelijk is, vallen er althans twee zijner geschriften binnen het kader mijner bespreking. Ik bedoel My Adventures in Zuñi en Zuñi Folk Tales. Het eerste verscheen in een drietal, door Farny en Metcalf voortreffelijk geïllustreerde artikelen in The Century Magazine van 1882-83; het laatste werd in 1901 na den dood van Cushing uitgegeven. Cushing was een uitmuntend stylist. Ook zijn zuiver ethnologische en archaeologische geschriften geven blijk van die gelukkige en vrij zeldzame vereeniging van literarisch en wetenschappelijk talent. In de Adventures verhaalt Cushing een en ander van zijn eerste indrukken en ervaringen onder de Zuñi-Indianen in Nieuw-Mexico. Het zijn meesterlijke schetsen van het dagelijksch leven en het karakter dezer Indianen, alsook van episodes, die de auteur-zelf beleefde. Aangezien ik bij twee verschillende gelegenheden met Cushing te Zuñi samen was, kan ik voor de juistheid zijner schetsen instaan. De wijze waarop hij zelfs triviale dingen aantrekkelijk weet te beschrij- | |
[pagina 97]
| |
ven, is onder ethnologen ver van algemeen; evenzoo de manier waarop Cushing Indianen sprekende invoert en hun gedachten vertolkt. Hoewel het mij te ver zou voeren dit door vele voorbeelden te staven, kan ik niet nalaten hier ten minste als proeve de bijna letterlijke vertaling van een Zuñi-wintersprookje te geven. The rattle-tailed serpents
Have gone into council;
For the god of the Ice-caves,
From his home where the white down
Of wind in the north-land
Lies spread out forever,
Breathes over our country
And breaks down the pine-boughs.
Strikt genomen, behoort de reeds genoemde posthume bundel folk-lore niet tot mijn onderwerp. Ik heb evenwel gemeend ditmaal een uitzondering te moeten maken wegens den literarischen stijl, waarin Cushing, de vertaler, deze volksverhalen heeft te boek gesteld. Powell, die er de inleiding voor schreef, zeide daarom te recht: ‘Under the scriptorial wand of Cushing the folk-tales of the Zuñis are destined to become a part of the living literature of the world, for he is a poet although he does not write in verse’. Cushing kon inderdaad denken als de Indianen, in wier brein deze mythen ontstonden, hij kon spreken als de profeten der Indianen en uitlegging geven gelijk hun priesters. Overigens verwijs ik den belangstellenden lezer naar de Folk-Tales zelve en naar hetgeen elders omtrent Cushing en zijn levenswerk is medegedeeldGa naar voetnoot1). Afgezien van de legenden omtrent El Dorado uit den tijd der conquista, die hij in zijn boek The Gilded Man behandelde, heeft wijlen de bekende archaeoloog Adolf F. Bandelier, - een geboren Zwitser - de exotische letterkunde met een voortreffelijken Indianenroman verrijkt. Ik bedoel The Delight Makers, waarvan de eerste uitgave in 1890 te New York verscheen. Een nieuwe, geïllustreerde editie, met een inleiding | |
[pagina 98]
| |
van Charles F. Lummis, zag in 1916 het licht. Bovendien bestaat er, naar ik meen, een Duitsche uitgave van genoemd werk. Ook Bandelier kende de Indianen, de Pueblos vooral, van nabij. Hij behoorde eenmaal, evenals ik, tot de Hemenway-expeditie, waarvan Cushing de leider was. Destijds had Bandelier reeds jaren van ondervinding in Mexico en het Zuidwesten achter zich liggen. Zooals hij in de voorrede zegt, vormt The Delight Makers de uitkomst van acht jaren studie gewijd aan de ethnologie en archaeologie der Pueblo-Indianen van Nieuw-Mexico. Door middel van dezen roman hoopte hij het publiek beter in te lichten omtrent de Pueblos dan zulks uitsluitend door wetenschappelijke werken het geval kon zijn. Zoo objectief mogelijk geschreven, ontbreekt in dezen roman elke poging om den Indiaan te idealiseeren. Bandelier schildert hem als mensch, met de goede en kwade eigenschappen inhaerent aan de primitieve maatschappij, waartoe hij behoort. Wij vernemen hier feiten, maar in aangenaam leesbaren vorm. In dit opzicht is Bandelier didactisch zooals Cushing in zijn Zuñi-schetsen en Miss Proctor in haren Song of the Ancient People. Den ingewijden lezer blijkt uit ieder hoofdstuk van den roman, dat hij hier met een ortskundigen schrijver te doen heeft en wel met een, die ook het schilderen van landschappen uitmuntend verstaat. De intrigue van The Delight Makers is weliswaar van Bandelier, maar de meeste in zijn boek beschreven tooneelen heeft hij zelf bijgewoond. Bovendien berust deze roman gedeeltelijk op vage overleveringen aangaande de vroegere woonplaatsen der Queres en Tehua-Indianen. Het verhaal speelt lang vóór de ontdekking van Amerika, in het huidige Nieuw-Mexico, voornamelijk in het enge ravijn van Tyuonyi, den Rito de los Frijoles der Spanjaarden. De dramatis personae zijn uitsluitend inboorlingen en wel van de stammen der Queres en Tehuas, die destijds grootendeels holenbewoners en cliff dwellers waren. Die toenmalige Indianen waren, op de woningen na, in hoofdzaak nauwelijks verschillend van de hedendaagsche Pueblo-Indianen. Zooals Bandelier in het haschrift van zijn roman zegt: ‘they are at heart nearly the same Indians we found them in this story’. Vandaar, dat het den schrijver gemakkelijk zou vallen, zijn | |
[pagina 99]
| |
lezers aan thans levende figuren uit The Delight Makers voor te stellen. Het is niet gemakkelijk om den inhoud van dezen lijvigen roman, die in een-en-twintig hoofdstukken en een naschrift verdeeld is, in het kort te resumeeren. Niet alleen wegens de vele personen, die er in voorkomen, maar ook om zijn echt inlandsch karakter, dat zoo geheel buiten het gewone kader der populaire Indianenverhalen valt. Ik wil evenwel daartoe een poging doen, waarbij ik gebruik maak van de eerste uitgave. De titel van den roman is een vertaling van Koshare, den naam eener religieus-sociale vereeniging onder de Queres, die ook onder andere Pueblo-Indianen bestond en thans nog voorkomt. De handelingen der Koshare bestaan voor een groot gedeelte uit potsen, grappen en zotternijen, die 's zomers en in den herfst in het openbaar vertoond worden tot vermaak der talrijke toeschouwers. Het doel dier sacramenteele ceremoniën - want als zoodanig zijn deze potsen op te vatten - is het bidden om regen, waardoor in dit droge en heete klimaat een rijke oogst, van maïs vooral, verzekerd wordt. Maar naast hun religieus-priesterlijk karakter hebben de Koshare een politieke beteekenis. Van daar dat zij, naast vele aanhangers, niet weinige tegenstanders en vijanden hebben. Een nog belangrijker rol in de Pueblo-maatschappij speelt de clan. De clans, met hun onverbreekbare wetten en hun onderlingen naijver, beheerschen nagenoeg het gansche leven van den pueblo. De primitieve godsdienstige voorstellingen en de tallooze handelingen, die daarmede in verband staan, het geloof in voorteekenen, heksen en wat dies meer zij, zouden het leven van den Indiaan ondragelijk maken indien zijn aangeboren zorgeloosheid en kinderlijk geloof in ‘Those Above’ - de Shiuana - hem niet te hulp kwamen. Door de verschillende personen in Bandelier's verhaal leert de lezer dat alles in bijzonderheden kennen. Ik kan hier slechts de voornaamste figuren noemen. Vooreerst de waardige Topanashka, het hoogste oorlogsopperhoofd der Queres, die later het slachtoffer van een sluipmoord wordt. Hij is de vader van Say, die evenals haar vriendin Shotaye, van hekserij wordt verdacht. Dan de Koshare Zashue, echtgenoot van Say, en Tyope, eveneens | |
[pagina 100]
| |
Koshare, maar eerzuchtig en vol kuiperijen. Voorts de jongeling Okoya en zijn guitige jongere broeder Shyuote, zoons van Zashue en Say, en dan Mitsha, het mooie, dappere meisje, dochter van Tyope en diens tweede vrouw Hannay. De vrijerij van Okoya en Mitsha is de kleine, liefelijke idylle in het boek. Beiden zijn aantrekkelijke figuren evenals Hayone, de Don Juan van Tyuonyi, Zashue's jongere broeder. Hij doet zich later kennen als moedig en beleidvol krijger. Verder noem ik Hoshkanyi, den onbeduidenden tapop (gouverneur) van het Tyuonyidorp, benevens diens ega Koay, een echte Xantippe. En eindelijk den jongeling Nacaytzushe, een Navajo-gevangene onder de Queres. Een samenloop van omstandigheden, waarin Shotaye en Tyope een voorname rol spelen, brengt mede, dat Nacaytzushe's ontsnapping voor het volk van Tyuonyi noodlottig wordt. Het verhaal draait niet alleen om de handelingen der Koshare, maar ook om den naijver en de verwikkelingen der clans en dan, niet het minst, om hekserij. In de Indiaansche maatschappij is geen grooter misdaad denkbaar dan hekserij. Een gruwzame dood is de straf voor hem of voor haar, die er zich aan schuldig maakt. De reeds genoemde Shotaye, een knappe, eenzaam levende, maar manzieke vrouw, ervaren in de kruid- en geneeskunde, ontsnapt slechts door een toeval aan de doodstraf. Say, wier schuld nooit bewezen is, sterft na den exodus der Queres te Hishi bij de Tano-Indianen. Maar Shotaye's redding, dank zij een toevallige ontmoeting met den Tehua-krijger Cayamo, op de mesa boven Tyuonyi, bewerkt, zooals gezegd, den ondergang van haar volk; want Shotaye pleegt verraad. Niet alleen de Tehuas van Puye, maar ook de Navajos, brengen den Queres bijna tegelijkertijd een verpletterende nederlaag toe. Het meerendeel der overlevenden, meest vrouwen en kinderen, vlucht uit het ravijn van Tyuonyi en zoekt in het Zuidoosten, onder de Tanos van Hishi, een schuilplaats. Later trekken deze vluchtelingen weer over den Rio Grande, nu onder aanvoering van Hayone, en bouwen bij den Canon del Alamo een nieuw dorp. En onder de bewoners daarvan treft de lezer tot zijn vreugde Okoya en Mitsha, nu een echtpaar, weder aan. Over de verdere lotgevallen dezer Queres zwijgt het verhaal. Volgens de overlevering stichtten | |
[pagina 101]
| |
zij later den huidigen pueblo Cochiti. Tot de beste gedeelten van The Delight Makers reken ik de beschrijving van de groote avondvergadering der clanvertegenwoordigers over questies van landverdeeling en besproeiing in de estufa (hoofdst. XI). Zij is van groot ethnographisch belang. Voorts zijn de tooneelen op de boschrijke mesa boven Tyuonyi, badend in het heldere zonlicht, zeer aanschouwelijk beschreven (hoofst. XIV en XV). Shotaye heeft daar voor de tweede maal een onverwachte ontmoeting met Cayamo, waarvan Topanashka zonder hun weten toevallig getuige is. Het intermezzo van den puma, die op wilde kalkoenen jaagt, en het eigenaardig doen van de kraaien gedurende de hide-and-seek-scene van Topanashka en zijn onzichtbare vijanden zijn uit het leven gegrepen en verraden de meesterhand van Bandelier. Hetzelfde geldt voor de beschrijving van Topanashka's verwonding en zijn doodstrijd. Hoofdstuk XVIII, waarin de mislukte tocht der Queres onder Tyope tegen de Tehuas van den Puye wordt verhaald, is leerrijk voor de kennis van het Indiaansche oorlogvoeren en de psychologie van den krijger. Alvorens van The Delight Makers af te stappen, moeten mij een paar kritische opmerkingen van het hart. Misschien is het onbillijk die te maken omdat onze kennis, sedert Bandelier zijn roman schreef, aanmerkelijk vermeerderd is, ook omtrent dingen, die de auteur destijds hoogst waarschijnlijk nog niet kon weten; maar ‘Amicus Plato sed magis amica veritas’. Eerstens noemt Bandelier de Navajos of Dinné (Tinné) als vijanden zijner Queres-Indianen. Bovendien is, zooals wij gezien hebben, de Navajo-jongeling Nacaytzushe een der personen in het verhaal. De oorsprong der Dinné ligt, volgens hun eigen overlevering, minder dan vijf eeuwen terug, dus vermoedelijk ongeveer in den aanvang der 15e eeuw. HodgeGa naar voetnoot1) is van meening, dat de komst van de voorouders der Navajos in het dal van de San Juan niet eerder dan in de tweede helft der 15e eeuw plaats heeft gehad. En eerst | |
[pagina 102]
| |
in de 17e eeuw waren de Dinné sterk genoeg om andere stammen te beoorlogen. Nu zegt Bandelier uitdrukkelijk, dat het dal van Tyuonyi reeds ‘centuries previous to the advent of the Spaniards’ verlaten was en dat zijn verhaal ‘occurred much anterior to the discovery of America’ (p. 4). Aangezien de Spanjaarden eerst in 1539 in Nieuw-Mexico kwamen en Amerika in 1492 ontdekt werd, kan er hier van synchronisme onmogelijk sprake zijn. Ten tweede is het zeer twijfelachtig of de Navajos in den tijd van Bandelier's verhaal scalpeerden; geheel afgezien van de questie of deze Indianen tegelijk met de Queres van Tyuonyi hebben bestaan. Bij de bespreking van Cooper's werk wees ik er reeds op, dat bij de komst der blanken in Amerika het scalpeeren tot een betrekkelijk klein gebied beperkt was. Dit gebruik was toen, naar het schijnt, onbekend ten Westen van de Mississippi. Bovendien was scalpeeren onder de Tinné (Athapascas) niet of zeer weinig gebruikelijk. Het schijnt eerst later van andere, vijandelijke stammen, zooals de verschillende Pueblos, te zijn overgenomen. Zelfs betwijfel ik of de Queres en Tehuas lang vóór de ontdekking van Amerika het scalpeeren kendenGa naar voetnoot1). Hieruit volgt dus, dat Bandelier stellig dwaalt, wanneer hij een oude vrouw uit Tyuonyi, en later Topanashka, door de Navajos laat scalpeeren. En waarschijnlijk vergist onze schrijver zich ook ten opzichte van de krijgers van Tyuonyi en Puye, die scalpen veroveren. Als Bandelier het schild van den Tehua-krijger Cayamo beschrijft, zegt hij dat de versiering ervan - een groene halve maan en vier roode kruisen - ‘no heraldic signification’ heeft, als zijnde ‘but the creation of fancy or taste’. Dit is zeer onwaarschijnlijk. Immers na hetgeen door James Mooney's onderzoekingen aangaande de heraldiek der krijgsschilden van de prairiestammen, met name der Kiowas, bekend is geworden, kan men veilig aannemen, dat ook onder de vroegere en tegenwoordige sedentaire Indianen van het Zuidwesten aan de versiering hunner schilden een bepaalde beteekenis toekomtGa naar voetnoot2). De voorgaande opmerkingen bewijzen hoe uiterst moeilijk | |
[pagina 103]
| |
het is om een ethnographischen roman te schrijven, geheel beantwoordend aan de eischen der wetenschap. Waar een kenner als Bandelier dwaalde, spreekt het van zelf dat andere auteurs, veel minder vertrouwd met hun onderwerp, onvermijdelijk fouten, en van veel ernstigeren aard, moesten begaan. Van geheel anderen aard dan The Delight Makers is het werk van Miss Edna Dean Proctor. Wij hebben hier te doen met een gedicht, The Song of the Ancient People, dat in de Amerikaansche letterkunde een bijzondere plaats inneemt. Het betreft evenwel eveneens Pueblo-Indianen, met name de Zunis en Moquis (Hopi). Of de dichteres zelve onder deze Indianen verkeerde, blijkt niet, maar zeker is het, dat zij bij de beste autoriteiten haar licht heeft ontstoken. Het feit, dat de historicus John Fiske de voorrede van den Song schreef en dien van aanteekeningen voorzag, maar vooral dat de ‘Zuñi familiar’ Cushing er een commentaar op leverde, bewijst dat het gedicht van Miss Proctor ethnographische waarde heeft. Fiske noemt het, als vertolking van de gedachtenwereld dezer Indianen, een bijdrage van blijvende waarde. De dichter Whittier, wien de Song vóór den druk werd voorgelezen, deelde die meening. Cushing schreef, dat dit werk is ‘ancient in spirit and feeling’, - ‘true to the thought and lore of the people it speaks for’. En zoo deze kenner borg blijft voor de ‘strict fidelity of statement’ der dichteres, dan is verdere gunstige beoordeeling mijnerzijds overbodig. The Song of the Ancient People, in 1893 door de Riverside Press te Cambridge in Massachusetts op kostbare wijze uitgegeven, verscheen in een even smaakvol als karakteristiek gewaad. Het gedicht is bovendien geïllustreerd met reproducties van waterverfteekeningen van Julian Scott, van wiens werk ik reeds elders melding gemaakt hebGa naar voetnoot1). In aantrekkelijken vorm leert de lezer een en ander uit den rijken schat der Pueblo-cultuur in haar vele uitingen kennen. Zonder dat hij de diepgaande monographische studies van Cushing, Bandelier, Fewkes of Matilde Stevenson behoeft te doorworstelen, worden hem brokstukken uit den godsdienst, | |
[pagina 104]
| |
de mythologie, de folklore, de levenswijze en wat dies meer zij van de ‘Ancient People’ voorgezongen. Ik wil er eenige voorbeelden van geven. Het geheele lied wordt het ‘Volk der Oudheid’ in den mond gelegd: We are the Ancient People;
Our father is the Sun;
Our mother, the Earth, where the mountains tower
And the rivers seaward run....
Bij de Zuñis en Moquis, zooals trouwens ook bij een aantal andere stammen, bestaat het gebruik om kinderen op den tienden of twintigsten dag na de geboorte, onder inachtneming van een zeker ceremonieel, aan de opgaande zon op te dragen. Daarbij neemt men aan, dat de zon iederen avond sterft om iederen morgen te herleven. De dichteres begint deze handeling als volgt: And we carry our new-born children forth
His earliest beams to face,
And pray he will make them strong and brave
As he looks from his shining place, -
Wise in council and firm in war,
And fleet as the wind in the chase...
De Adelaar, bode van den Wervelwindgod; Tenatsali met zijn kleurige leliën; A-mi-to-lan-ne, een der mannelijke kwaadwillige Regenbooggoden, verwoester van de jonge maïsplanten; de Maïsmaagden (Corn-maids) benevens vele andere goden en mythische figuren vinden een plaats in Miss Proctor's gedicht. Zoo luidt het omtrent den Regenboog en de Cornmaids, wier aardsche zusteren 's zomers de maïsvelden bewaken: The dews that guard the Corn-maids,
And the fields keep fair to view;
But the Rainbow is false and cruel,
For it ends the gentle showers,
And the opening leaves and the tender buds
Like the ruthless worm devours,
And still its stolen tints are won
From the blanching, withering flowers...
Ook de goddelijke Tweelingbroeders, kinderen der Zon, leeren wij kennen; en dan Pó-shai-an-k'ya. Deze laatste is half god, half culture-hero, wiens edele rol als hervormer en | |
[pagina 105]
| |
wetgever der Pueblo-Indianen in zekere mate aan die van den Irokeeschen Hiawatha herinnert. Volgens de overlevering keerde Pó-shai-an-k'ya, na zijn hervormerstaak te hebben vervuld, naar de ‘In nevelen gehulde stad’ - Shí-pa-pu-lì-ma - terug. His voice was sweet as the summer wind,
But his robe was poor and old,
And, scorned of men, he journeyed far
To the city the mists enfold, -
Unseen, as the summer wind departs,
He vanished in mist away! -
Er zijn verscheidene strophen in den Song, die als een aanklacht en als een klacht luiden: de komst van den blanke, die den grond der vaderen heeft ontheiligd en het verdwijnen van den Indiaan. Zij behooren tot de schoonste gedeelten van het gedicht. .... Words are dead and lips are dumb
Our hopeless woe to speak.
For the fires grow cold, and the dances fail,
And the songs in their echoes die;
And what have we left but the graves beneath,
And above the waiting sky? -
Al het oude vervalt, vergaat, verdwijnt: Of the grandeur of our temple-walls
But mounds of earth remain,
And over our altars and our graves
Your towns rise proud and high!
Alas for us who once were lords
Of stream and peak and plain!
By ages gone, by Star and Sun,
We will not brook disdain!
No! though your strength were thousand-fold
From farthest main to main;
For we are the Ancient People,
Born with the wind and rain!
Met deze berustende en tevens fiere strophen verstomt het lied van 't ‘Volk der Oudheid’, voor hetwelk Edna Dean Proctor een onvergankelijk gedenkteeken heeft opgericht. De Pueblo-Indianen, met name de Hopi, hebben nog een | |
[pagina 106]
| |
andere schrijfster geïnspireerd. Ik bedoel Mrs. Marah Ellis Ryan. Drie van haar werken zijn mij bekend: Indian Love Letters, The Flute of the Gods en de tekst eener opera, gebaseerd op laatstgenoemd werk. Over die opera zal ik hier zwijgen, aangezien ik slechts inzage van het libretto-handschrift heb gehad en ik niet weet of zij ooit is opgevoerd. Gedurende haar eerste verblijf in Hopiland (Tusayan) vertoefde Mrs. Ryan daar met Edward S. Curtis en diens echtgenoote. Belangstellend in de Indianen en primitief-godsdienstige vraagstukken, trachtte zij in hun intieme leven door te dringen, en niet zonder succes. Dit blijkt uit haar boeken, waarin tal van gegevens omtrent de religieuse begrippen, mythologie, instellingen en gebruiken der Hopi verwerkt zijn. De enkele ethnographische en andere onjuistheden van weinig beteekenisGa naar voetnoot1) verdwijnen in de massa bruikbare stof. Ook spreekt er uit haar werk een diep gevoel voor het eigenaardig natuurschoon van die dorre, zonnige streken. De artistieke visie van Mrs. Ryan, zoowel als haar pathetisch sentiment, komen vooral tot uiting in de Love Letters, haar meesterstuk. Van daar dat ik bij voorkeur dit werk zal behandelen. Voor zoover ik weet, is deze in 1907 verschenen bundel brieven - waarheid en verdichtsel - een unicum in de schoone literatuur over Indianen. De artistieke uitgave ervan, versierd door de teekenstift van Ralph Fletcher Seymour, doet den uitgevers Mc Clurg & Co en de Lakeside Press te Chicago alle eer aan. De titel, Love Letters, is eenigszins misleidend. Wel komt er van liefde in, liefdeklachten vooral, maar de veronderstelde Indiaansche schrijver geeft er tevens, bijna onophoudelijk, zijn hart lucht over allerlei dingen, die hem hinderen en verdrieten. Zoo klaagt hij o.a. over zijn verwoest leven tengevolge van zijn Amerikaansche opvoeding, die het wonen onder zijn stamgenooten bemoeilijkt. Bovendien bevatten deze | |
[pagina 107]
| |
brieven een ernstige waarschuwing aan het adres van fanatieke ijveraars voor de beschavingsidee, zooals er onder zendelingen en zendingsvrienden, helaas, maar al te veel voorkomen. De schrijver, tevens de held van de Letters, is Sé-kyâl-êts-téwa (Dawn Light), een jonge Hopi-Indiaan, die in de Ooststaten der Unie is opgevoed en gekerstend. Gedurende dat verblijf in de ‘beschaafde wereld’ heeft hij een wanhopende liefde voor een blauwoogig, blond Amerikaansch meisje opgevat. Sé-kyâl-êts-téwa is een soort van moderne Chactas, maar veel natuurlijker. Beide Indianen zijn psychisch aan Goethe's Werther verwant. Licht-van-den-dageraad, de mooie bronskleurige jongeling, vertroeteld bij ‘afternoon teas in the arbor’, is eindelijk in zijn geboorteplaats, den pueblo Walpi in Tusayan, teruggekeerd. Zijn eerste brief van daar, geschreven in de ‘maand der perzikbloesems’, is een bekentenis aan de geliefde met haar ‘eyes of turquoise’. Een jaar van herinneringen, terugblikken en vergelijkingen heeft weder een Indiaan van hem gemaakt. ‘Yes! I am again the Indian!’ schrijft Sé-kyâl-êts-téwa. ‘From the moccasin of brown deer skin to the headband of scarlet, there is not anything of the white man's garb to tell your friends that I was a player of the University team, who for a little while was called by a white man's meaningless name, and who sat beside you on the sand dunes of the Eastern Sea a year ago!’ ‘I sit alone now and write this on a sand dune under Arizona's skies, at the foot of old Walpi's cliffs... In the sand dunes there is always silence; - a suggestion of a vast desert of immeasurable silences where everything human can be buried and forgotten. The white shells gathered by you and given to me in jest that day to make a necklace for an Indian maiden, are on the stone shrine centuries old on a wonderful mesa. They keep company with the baho (plume prayer sticks) of our primitive religion. The God of the Skies guards them there’. En nadat Sé-kyâl-êts-téwa er met een paar woorden op heeft gewezen, dat de geest, waarin hij dien morgen bij zonsopgang zijn gebed deed, door zijne geliefde zou worden afgekeurd, besluit hij zijn brief aldus: ‘I write this very | |
[pagina 108]
| |
plainly that you may know it is no mistake’... ‘This is Dawn Light, the Indian, who writes, and who reveres your memory, and who lives again an Indian's life in one of the Indian cities of the desert. Lolomi!’ En de Lady of the New Moon, het blanke meisje, beantwoordt dien brief. Het is een protest ‘against the relapsing of the savage, - an escaped convert’. Van zijn liefde schijnt zij niets te willen weten. Dawn Light schrijft haar daarop verwijtend terug, dat haar protest stereotypisch zendelingachtig is: de ‘zaak’ is alles, de persoon niets. Het leven van den Indiaan - meent Dawn Light - is het best voor den Indiaan; want het leven van den blanke, dat hem alles belooft, laat den Indiaan ten slotte met leege handen staan. In den beginne dacht de Indiaansche jongeling er anders over. In het licht van haar geloof zag hij de dingen van zonneglans omstraald. Hij wilde de apostel van haren godsdienst onder de Hopi zijn. Maar door dat jaar van eenzaamheid kwam hij tot inkeer. Zijn passie voor de Maid of the Silver Crescent verflauwde wel niet, doch zijn vuur voor den godsdient der blanken verdoofde. Sé-kyâl-êts-téwa laat zich daarover o.a. als volgt uit: ‘Not anything of conventional religon called Christian has any real appeal to the Hopitû. It is too cold - too far away. The mythology of the Christian does not bring the gods so close as the mythology of the Indian’. De Indiaansche kinderen gaan naar school. ‘They learn the English words and the white man's religious forms - and straightway revert to their own gods!’ En verder wijst hij er op wat de Hopipriesters vermogen, waar de zendelingen machteloos zijn. Maar de laatsten toonen hun macht door allerlei plagerijen en despotische maatregelen, omdat zij ‘Washington’ (de Amerikaansche regeering) achter zich hebben. Werden niet Hopikinderen nagezeten en gelasseerd als jonge paarden, om naar de school te worden gesleept, nadat ‘by a mission field order’ hun lang hoofdhaar was afgesneden! Voor de gezinnen, waartoe die kinderen behoorden, was de vernedering groot. Die maatregelen verwekten slechts wrok en verbittering bij allen, ook bij de kinderen. En waarom dat alles? ‘The educated Indian is barred out from his own people by a smattering of book learning, which the chiefs see is to sooner or later divide | |
[pagina 109]
| |
them into Mission and Pagan Idians’. Vandaar wantrouwen en twisten. Maar onder al dat verdriet over den veranderden toestand van zijn volk klinkt voortdurend de liefdeklacht, rein en droevig, aan haar die Sé-kyâl-êts-téwa allerlei poëtische namen geeft. Maid of the Moon Song, Talapsha, Hoetska - wordt zij onder meer genoemd. Die laatste naam is den jongeling dierbaar bovenal: ‘When the dusk comes I think of you as Hoetska, and - listen for the call of the gray little bird in the canon!’... ‘There are tragic moments when I try to call you to me and you do not answer! I know you will come close again; that you must be here in a little while, o Hoetska! and whisper the music of our songs to me!’ Het einde der geschiedenis nadert, gaat over in tragedie. De Amerikaansche ‘beschaving’ eischt weder een offer. De longtering, die jaarlijks honderden Indiaansche schoolkinderen ten grave sleept, heeft ook Dawn Light aangetast, en hij gaat sterven. Die gedachte aan zijn dood geeft hem den moed, in een zijner laatste brieven, zijn hart geheel uit te storten. ‘...I know, o Moon Maid of mine!’ - zoo luidt het - ‘that if, for once, your dear head lay folded close, and willingly, on my breast, or the lips of you - the dear, living lips! - touched me, I should die of happiness! And I am dying! I have at last written it! Hoetska, our gray little night bird, will soon sing alone here in the dusks - and there will be no one to record her call for you. You will hear it only through the verses I send you - they can be wedding gift! I have not written this before. I have not whispered it even to myself. But I must have known it for a long time. On many trails I have been seeing the beauty of the Earth-Life with the look of good-bye’. Terwijl het blanke meisje de liefde van den Indiaan niet beantwoordt, wil de ironie van het noodlot, dat een andere maagd, een Indiaansche wees uit den pueblo Tehua, groote genegenheid voor Sé-kyâl-êts-téwa heeft opgevat. Geboren uit medelijden met den droevigen jongeling, die altijd de eenzaamheid zoekt, verandert dat gevoel langzamerhand in liefde. Het meisje heet Tú-wa-ni-ne-ma - Sand of the | |
[pagina 110]
| |
Desert -, een naam door de missie in dien van Geraldine veranderd; want ook zij is ‘Christelijk’ opgevoed en behoort derhalve eveneens tot de ontevredenen. Tú-wa-ni-ne-ma ziet met afgunst en verdriet, dat Dawn Light gedurig brieven aan het blanke meisje schrijft. Tegelijk met haar liefde voor den jongeling neemt haar haat voor diens afwezige uitverkorene toe. Maar Tú-wa-ni-ne-ma zwijgt tot het laatst. Zij was het, die Sé-kyâl-êts-téwa zieltogend voor het zonnealtaar vond liggen en hem bijstond in zijn doodstrijd. Ook was zij het, die den bundel gedichten van den jongeling, aan Hoetska gewijd, in het vuur wierp. ‘I burned them all!’ schrijft Tú-wa-ni-ne-ma aan haar rivale, vier dagen na Dawn Light's dood. En triomfantelijk laat zij er op volgen: ‘The ashes are blown by the winds across the sands!’ Haar gemoed geeft het Tehua-meisje verder lucht door te schrijven: ‘I wish every track of every thought of the White People could be blown like that into the Nothing! I alone know what he thought the hour that was the last, and you alone know how I hate you! I am glad now for the first time that I learn that English, so I can say it to you on this paper! Four days he is under the ground by the trail, and four nights he comes back in the dark and stands by me, and makes me send these letters - or I would not be sending them!’ Aldus schreef Tú-wa-ni-ne-ma - Zand der Woestijn. Het voorgaande résumé van de Love Letters geeft aanleiding tot een moeilijke vraag, die ik evenwel wil trachten te beantwoorden, zonder daarbij al te categorisch te zijn. Kan een volbloed Indiaan werkelijk gevoelen zooals Sé-kyâl-êts-téwa? En, zoo ja, kan dan aan dat gevoel uitdrukking worden gegeven op de wijze der ‘minnebrieven’ en ook zooals Tú-wa-ni-ne-ma deed? Of heeft Marah Ellis Ryan al te veel van haar eigen dichterlijke ziel in die brieven gelegd? Het weinige, dat ons met zekerheid van de psyche der gekleurde rassen bekend is, berechtigt alleszins tot twijfel. Zoo is b.v. door goede kenners van den Inlander in onze Oost beweerd - o.a. door Groneman - dat Multatuli's | |
[pagina 111]
| |
geschiedenis van Saïdjah en Adinda ten eenenmale vreemd is aan het zieleleven van Soendanees of Javaan. Een sentimenteele Inlander als Saïdjah zou onbestaanbaar wezen; m.a.w. afgezien van de groote letterkundige waarde van dit gedicht in proza, zou het ethno-psychologisch een mislukking zijn. In het algemeen gesproken, is het ongetwijfeld juist, dat onze Inlanders, en ook de Amerikaansche Indianen, oneindig veel minder sentimenteel zijn dan de Noordwest-Europeanen. Het komt mij evenwel voor, dat men te ver gaat, te absoluut is, zoo men volhoudt, dat diepere edele gevoelens bij kleurlingen, zelfs potentieel, ontbreken. Eerst in de laatste jaren hebben wij een juisteren kijk op de psyche onzer Inlanders, der Indianen en van andere kleurlingen gekregen. En door die betere bekendheid blijkt, dat zij allen ons veel nader staan dan wij vroeger meenden. Bewijzen b.v. Raden Adjeng Kartini's brieven en de werken van Raden Mas Noto Soeroto niet, dat er ook onder Javanen fijngevoelige en dichterlijke naturen worden aangetroffen? En wanneer men bedenkt hoeveel edel pathos er dikwijls ligt in de toespraken van vermaarde Indiaansche opperhoofden; hoeveel diep gevoel uit de woorden van zekere ritualen spreekt, zoowel als uit sommige zangen van de Geestendansreligie, dan zal men, geloof ik, moeten erkennen dat een Indiaansch schrijver zooals Sé-kyâl-ês-téwa geen onmogelijkheid is. Ook Tú-wa-ni-ne-ma acht ik bestaanbaar. Bovendien weet ik uit ervaring, dat er onder Indianen, die een zorgvuldige opvoeding hebben genoten, meer dan één is, die het Engelsch even goed beheerscht als sommige Javanen en andere Inlanders uit de hoogere standen het Hollandsch machtig zijn. In dit verband, en tevens met het oog op de in dit hoofdstuk reeds besproken of nog te bespreken werken, is het van belang het oordeel te vernemen van een Nederlandsch taalvorscher en ethnoloog, Dr. J.P.B. de Josselin de JongGa naar voetnoot1), die een tijd lang, tot tweemalen toe, onder Indianen is werkzaam geweest. Ik laat het hier in hoofdzaak volgen, zonder verderen commentaar. De heer de Josselin de Jong dan zegt | |
[pagina 112]
| |
o.a. in de inleiding zijner tekstverzameling: ‘No Indian, at least no old-fashioned Indian, is sufficiently conversant with English to render his ancient lore in it, nor does he possess any objective insight into his own inner life, enabling him to express his emotions, his beliefs, his very soul in the matter-of-fact idiom of the white man...... And who can render in English the spirit of this native lore, the deeplyfelt solemnity pervading so many an Indian story, lending a wonderful charm to its short, childlike phrases without any literary artificiality?’ Wat het andere boek - The Flute of the Gods - betreft, Mrs. Ryan heeft hier hare krachten beproefd aan een historischethnographischen roman, die in 1910 is verschenen. Het dramatische verhaal, dagteekenend uit den tijd der eerste Spaansche ontdekkers in Tusayan, geeft evenzeer blijk van het talent van de schrijfster. Van geheel anderen aard is het werk van Frederic Remington. Aan dien bekenden, in 1909 overleden Indianenschilder en beeldhouwer heeft de Amerikaansche letterkunde eenige voortreffelijke boeken over het Verre Westen van weleer te danken. Remington was niet minder vaardig met de pen dan met het penseel en den beitel, want zijn literarische producten zijn even natuurgetrouw als zijn werk van beeldend kunstenaarGa naar voetnoot1). Uit beide blijkt de meesterhand. Bij Remington is geen spoor te vinden van het gekunstelde en theatrale, dat men vaak bij schrijvers van weinig of geen persoonlijke ervaring omtrent Indianen aantreft. Ook ligt er een afgrond tusschen Remington's White Otter, alias Fire Eater en zijn krijgsmakkers aan de eene zijde en Chactas en Sé-kyâl-êts-téwa aan de andere zijde. Remington leefde jarenlang onder de cowboys, traders en Indianen van Montana, Wyoming en andere territoriën. Dáár leerde hij zijn sujetten kennen en ontwikkelde zich het eigenaardig talent van dezen schilder-schrijver. Onder Remington's boeken noem ik Pony Tracks, Men with the Bark on, Crooked Trails, Frontier Sketches en The Way of an Indian. Aangezien ik die hier niet alle kan bespreken, bepaal ik mij tot het laatste werk, dat ook door | |
[pagina 113]
| |
Remington geïllustreerd werd en in 1906 te New York verschenen is. In dit boek wordt de levensloop verhaald van een Indiaan van den stam der Cheyennes of Chis-chis-chashGa naar voetnoot1), zooals Remington schrijft. Het is het leven van duizend andere Indiaansche krijgers, niet alleen van de Cheyennes, maar ook van vele andere prairie- en bergstammen, zooals dat nog mogelijk was veertig à vijftig jaren geleden, vóór den aanleg van spoorwegen in het Westen. Wij leeren dat leven kennen van jongeling tot grijsaard, in vreugde en droefenis, bij zegepraal en nederlaag; alles echt menschelijk, maar vooral echt Indiaansch. Het is mogelijk, waarschijnlijk zelfs, dat een grondiger kenner van de sociale en religieuse instellingen der Cheyennes en hun taal, zooals er drie of vier in Amerika aanwezig zijn, een en ander in Remington's boek te verbeteren zou hebben. Ik ben desniettemin van meening, dat de levensgang van een Cheyenne, zooals Remington dien schildert, geheel juist is en zeer goed beantwoordt aan de mentaliteit van den gemiddelden fighting Indian uit vroegeren tijd. En zoo Remington's werk minder diep en geleerd is dan dat van Cushing, Bandelier en Miss Proctor, staat het daarbij in realistische beschrijving niet ten achter. White Otter, de held van het verhaal, is ‘a fine-looking, skilfully modeled youth’, eerzuchtig en dorstend naar krijgsavonturen. Maar hij kan niets wagen alvorens hij de tooveramulet, de ‘medicijn’, die hem in het leven moet beschermen, in zijn bezit heeft. Daarom begeeft hij zich alleen naar de eenzame bergen en vast er, en roept er de goede geesten aan. In den donkeren nacht met zijn duizend geluiden zonder naam, als de booze geesten rondwaren, doorleeft White Otter bange uren. Hij heeft een visioen, hoort het geraas der ‘steenen reuzen’ en worstelt met schimmen. Maar ten slotte komt zijn bescherm-‘medicijn’ tot hem en wel in den vorm eener kleine bruine vleermuis. White Otter doodt het diertje, droogt zorgvuldig zijn huid en versiert die met de pennen van het stekelvarken. Daarop bindt hij deze amulet in zijn scalplok. Van nu af aan | |
[pagina 114]
| |
gevoelt White Otter zich sterk en ligt het leven van een krijger voor hem open. Al spoedig gaat hij met een jongen makker - Red Arrow - op avonturen uit; naar het land der Absaroke (Crows), vijanden der Cheyennes. Zorgvuldig acht gevende op alle voorteekenen gedurende hun tocht, blijkt White Otter's ‘bat-medicine’ zeer sterk te zijn. Want reeds na eenige dagen afwezigheid keeren de twee jeugdige waaghalzen naar het Cheyenne-dorp terug. Hun buit bestond uit een paar krijgspaarden van het opperhoofd der Absaroke, terwijl White Otter bovendien zijn eersten scalp meebracht. Dit gaf hem het recht om een adelaarsveder tn zijn haartooisel te dragen. ‘It was thus that White Otter became a man’. En dat hij een man en geen knaap meer was, toonde hij door zijn volgende stoutmoedige daad. Een blanke trader, die met zijn karavaan het land der Cheyennes doortrok, had White Ottter bedrogen. Het gevolg daarvan was, dat White Otter kort daarna, met behulp van Red Arrow, op klaarlichten dag bijna de geheele kudde paarden van den trader wegvoerde en die niet eerder teruggaf alvorens hij het zoo vurig begeerde geweer van het hoofd der Yellow Eyes (blanken), met kruit en kogels er bij, in zijn bezit had. Na die koene daad werd White Otter opgenomen in de krijgersorde der Red LodgesGa naar voetnoot1), ‘and he had become a pillar in the Chis-chis-chash social structure’. En hij gaat steeds verder. Te Fort Laramie schaakt White Otter de jonge Indiaansche vrouw - eene Minitari - van den hoofdtrader en neemt met haar de vlucht naar de heuvelen, om later onder de Cheyennes hun eigen tent op te slaan. En vóór die tent hangt Seet-se-be-a (Mid-day Sun), de geschaakte vrouw, iederen morgen het roode schild, het teeken van White Otter's krijgsorde. De winter is ten einde en de vaalgele prairie is weder groen geworden. White Otter hunkert naar nieuwe avonturen. Op zekeren dag, lang vóór zonsopgang, verdwijnt hij plot- | |
[pagina 115]
| |
seling, zonder dat zelfs zijn vrouw het weet. En niettegenstaande de strenge tucht van het kamp, sluit White Otter zich, met Red Arrow, aan bij den troep van twintig jonge krijgers onder den beproefden Iron Horn ‘for glorious death or splendid triumph’. Ten einde een goeden uitslag te verzekeren, nemen de Cheyennes op het oorlogspad tal van voorzorgen en vervullen allerlei ceremoniën volgens den ritus hunner orde. Daarbij wijst de ‘medicine-arrow’ hun de richting, die zij hebben in te slaan. Na een rit van verscheidene dagen, over heuvels en vlakten en door ondiepe rivieren, ontdekt een der verspieders drie Yellow Eyes met een paktrein. Het zijn beverjagers. Door de Indianen bedreigd, houden zij halt en verschansen zij zich achter hun balen en pakken. De Cheyennes gaan, al gillende en in razenden galop, tot den aanval over. Maar die overmoed komt hun duur te staan. Iron Horn en drie of vier anderen vallen met hun paarden onder de kogels der jagers. White Otter is de eenige, die tot de barricade doordringt en bovendien de paarden der Yellow Eyes verjaagt. Van dat oogenblik af noemen zijn makkers hem ‘den man die het vliegende vuur eet’ of Fire Eater. Hij is nu als van zelf hun leider geworden. Wat directe ruiteraanvallen, nog tweemalen herhaald, niet hebben kunnen bereiken, laat Fire Eater daarna aan de natuur over: hij wacht. En op den zevenden dag naar de barricade rijdende, vindt Fire Eater de lijken der drie beverjagers. Zij zijn van dorst omgekomen. De sterk gedunde ruiterschaar keert daarop terneergeslagen naar het Cheyenne-dorp terug. Maar twee dagen daarna is Fire Eater verdwenen. Hij kan het niet verkroppen zonder zegeteekenen te zijn thuisgekomen. Zijn stamgenooten ‘should never see blackened ashes on a cheek which was only fitted for red paint’. Bovendien, de ‘little brown bat’ op zijn hoofd ‘flapped fiercely in the wind and screemed for blood and scalp braids’. Vele dagen achtereen zoekt de eenzame Fire Eater naar vijanden tot hij eindelijk op een troep bisonsjagers van den stam der Shoshones stuit. Van een hinderlaag uit doodt hij er twee, en met de wapens en het paard van een der verslagenen keert Fire Eater zegevierend naar de zijnen terug. Fire Eater's roem en aanzien nemen steeds toe. Vier squaws | |
[pagina 116]
| |
verzorgen nu zijn kinderen en bereiden zijn bisonshuiden. En talrijk is de kudde paarden van den grooten krijgsman. De blanken haat en veracht hij meer dan ooit; vandaar dat hij steeds middelen beraamt om hun macht te fnuiken. Op een volgenden krijgstocht is Fire Eater evenwel ongelukkig, niettegenstaande alle voorteekenen gunstig waren. Bij een poging om een versterkten handelspost te veroveren verliest hij al zijn volgelingen. Na die nederlaag ontbreekt hem de moed om naar zijn stam terug te keeren. Hij neemt daarop de wijk onder de Shoshones, terwijl de Cheyennes in de meening verkeeren, dat Fire Eater gedood is. Vele zomers en winters komen en gaan alvorens Fire Eater, door bemiddeling van blanke traders, wederom onder de Cheyennes verschijnt. Hij beweert, dat hij uit het geestenrijk is teruggekeerd, en daar zijn verhaal geloof vindt, blijft hij bij zijn volk. Jaren gaan voorbij en laten hun sporen op Fire Eater na, zooals ook zijn gestalte en houding getuigen. En onder zijn kinderen zijn twee zonen, die reeds lang als beproefde krijgers bekend zijn. Langzamerhand komen er meer en meer bleekgezichten in het Westen; daaronder zijn ook vele soldaten, te voet, te paard en met kanonnen. De bison wordt steeds schaarscher. Moeilijke, onrustbarende tijden zijn voor de Cheyennes aangebroken. Toch gelukt het Fire Eater, vóór zijn ‘vleermuismedicijn’ hem ten slotte verzaakt, een belangrijke overwinning op de Amerikaansche troepen te behalen. Maar hij verwaardigt zich niet de verslagen vijanden te scalpeeren, omdat zij kort haar hebben ‘als van een hond’. Met het klimmen der jaren verdwijnen Fire Eater's geestdrift en ondernemingslust. Het liefst zit hij in zijn tent bij het vuur, te spelen met zijn jongste zoontje of, onder het rooken van de pijp, met oude krijgsmakkers te keuvelen over vroegere glorie. Weder is een winter aangebroken. De Cheyennes zijn nu gekampeerd in een diepen afgelegen cañon van de Big Horn Mountains ‘out of the way of the trailing Yellow Eyes’. Zoo meenden althans de Cheyennes. Maar ook ditmaal onderschatten zij hun vijand. Zeide de oude Big Hand niet onlangs tot Fire Eater, dat de paarden der bleekgezichten even dom en dwaas als hun ruiters waren? | |
[pagina 117]
| |
Het is een bitter koude nacht. Fire Eater heeft zijn zoontje in de tent onder bisonshuiden te slapen gelegd. Dan neemt hij de ‘small buck-skin bag which contained his little brown bat's skin’ van zijn scalplok, blaast er tabaksrook overheen en spreekt zijn bescherm-‘medicijn’ biddend toe. Daarna plaatst hij die ‘in his war-bag which hung on his resting mat over his head’. Onbewust welken rampspoed de afwezigheid der vleermuis van zijn scalplok hem weldra zal brengen, legt Fire Eater zich eveneens ter ruste. Niet lang voor het krieken van den dag, terwijl de cañon nog in duisternis ligt, wordt het Cheyenne-kamp door Amerikaansche cavalerie overrompeld. Fire Eater vliegt op, wikkelt zijn kind in een bisonshuid, grijpt zijn repeteergeweer en verlaat ijlings de tent, gevolgd door zijn jongste vrouw. Zij valt, door een kogel getroffen, als een der eerste slachtoffers, die deze dag zou opeischen. Terwijl het knaapje schreiend op den grond zit, vuurt Fire Eater zijn geweer op de aanvallers af tot hem slechts enkele patronen overblijven. Dan brengt hij de hand aan zijn scalplok en bemerkt, dat de ‘bat-skin medicine’ er aan ontbreekt! Fire Eater wordt door een naamloozen angst overmeesterd, want sedert zijn jeugd is hij voor het eerst zonder bescherming. Radeloos ijlt hij terug naar zijn tent om de amulet te zoeken, maar hij vindt alles tot asch verteerd. De vijand heeft het Cheyennekamp met alle have en goed verbrand. Indiaansche krijgers, met hun vrouwen en paarden, verzamelen zich langzamerhand en trekken over de sneeuw verder de bergen in. Fire Eater, met zijn half bevroren kind op den arm, volgt hen. Tegen den avond sterft het knaapje. Dat is de laatste slag, die den ouden krijger treft. Hij klaagt en vloekt en wenscht te sterven. ‘Thus stood in the bleak night this victim of his lost medicine’. De wind raast en doet de bisonshuid en de lange haren van Fire Eater in de lucht wapperen. Een paar medelijdende jonge krijgers staan den ouden verslagen hoofdman bij en brengen hem naar het houtvuur, waar een aantal vluchtelingen zich hebben verzameld. Maar op het gezicht van het kinderlijkje nemen zij verschrikt de vlucht, verder den cañon in. En Fire Eater ‘sat alone, waiting for the evil spirits which lurked among the pine trees to come and take him’. | |
[pagina 118]
| |
Daarmede eindigt het verhaal. Remington heeft door The Way of an Indian weder getoond wat hij vermocht als schrijver: op dit bijzondere gebied nauwelijks geëvenaard, nog minder overtroffen. Ten slotte een paar woorden over den reeds in hoofdstuk III en later terloops genoemden Edward S. Curtis. Deze vond, onder het schrijven en illustreeren van zijn nog niet geheel voltooid reuzenwerk The North American Indian, den tijd om met lust twee boekjes over Indianen samen te stellen, vooral bestemd voor de rijpere jeugd. Beide verschenen te New-York en zijn van recente dagteekening: 1914 en 1915. Het eerste werkje is getiteld Indian Days of the Long Ago; het tweede In the Land of the Head-Hunters. De fraaie illustraties in Indian Days zijn naar photo's van den schrijver en teekeningen van F.N. Wilson. De Head-Hunters zijn uitsluitend versierd met reproducties van Curtis' lichtbeelden. In overeenstemming met zeer enkele auteurs, zooals Bandelier, is de plot van eerstgenoemd boek geheel en al Indiaansch. In het tweede werk komen er Europeesche zeevaarders slechts incidenteel bij te pas. Het waren de eerste blanken, die de Indianen van de noordwestkust te zien kregen. Zooals in zijn magnum opus is ook in deze beide boeken de stijl van Curtis frisch en verzorgd; de verhaaltrant gemakkelijk en helder. Vandaar dat men, niet alleen zonder eenige moeite, maar ook met genot, een schat van ethnographische gegevens leert kennen. De plaats der handeling van Indian Days ligt in de boschrijke bergen van het huidige Montana. De held van het verhaal is Kukúsim, een Indiaansche knaap, zoon van Long Pine, opperhoofd der Salish- of Plathoofd-Indianen. De levensloop van Kukúsim is samengeweven met tal van gewichtige momenten in de geschiedenis van den stam, b.v. de komst van den Indiaanschen ziener en droomer benevens die van den Huron. Laatstgenoemde brengt de eerste tijding omtrent den aantocht der blanken naar de ver westelijke stammen. Verschillende phases en gebeurtenissen in het vrije leven uit die lang vervlogen dagen, vóór dat de immigrant, de regeeringsagent en de zendeling dat leven voor altijd verwoestten of aan banden legden, worden door Curtis op | |
[pagina 119]
| |
boeiende wijze verhaald. De religieuse kant van het Indiaansche zieleleven, maar al te vaak miskend, treedt bij Curtis zeer op den voorgrond. In dit opzicht is zijn beschrijving van Kukúsim's lange nachtwake op den eenzamen bergtop, om de ‘spirit voices’ te vernemen, uitmuntend geslaagd. In the Land of the Head-Hunters verplaatst den lezer naar de noordelijke streken van het tegenwoordige Britsch Columbia, onder de Kwakiutl en andere Indianen, eveneens in een tijdperk dat lang tot het verleden behoort. Maar de oude zeevaarders, die in het tweede gedeelte der 18e eeuw deze kust aandeden, troffen de Indianen nog aan in een toestand zooals Curtis beschrijft. Ofschoon ook dit boekske verdienstelijk is, stel ik het minder hoog dan Indian Days. Waarschijnlijk ligt dit aan de wordingsgeschiedenis ervan: ‘an outline or scenario for a motion picture drama’, zooals de schrijver in de voorrede zegt. Vandaar het theatrale en decoratieve alsook het, in mijn oog, onnatuurlijke van den declamatorischen stijl der Indiaansche barden. Ook klinkt het zonderling wanneer kinderen van opperhoofden, met name Motana en Naida, elkander als ‘prins’ en ‘prinses’ betitelen. Curtis toch weet even goed als ieder Indianenkenner, dat de Noord-Amerikaansche inboorlingen, die van Oud-Mexico incluis, geen keizers, koningen of prinsen kennen of hebben gekend. De Indiaansche maatschappij was en is overwegend democratischGa naar voetnoot1). Overigens is dit drama, met zijn gevechten, godsdienstige handelingen, wilde dansen, haat en liefde, echt Indiaansch en de pen van Curtis waardig. Alvorens Noord-Amerika te verlaten, een woord over het werk van Dr. Emil Bessels, getiteld Aniligka, eine poetische Erzählung aus dem hohen Norden, dat in 1891 te Stuttgart verschenen is. Ik heb dit gedicht, om zoo te zeggen, zien worden. Zoo herinner ik mij nog levendig een Decemberavond in 1882, waarop Bessels mij in zijn woning te Washington fragmenten | |
[pagina 120]
| |
uit het manuscript van Aniligka voorlas. Destijds trof het mij reeds hoeveel moois en leerzaams er uit die verzen sprak, een indruk, die nog versterkt werd toen ik vele jaren later Aniligka in druk las. Het werd eerst ruim drie jaren na den dood van Bessels door Otto Baísch uitgegeven. Bessels nam als natuuronderzoeker en geneesheer aan verschillende Noordpoolreizen deel. Veelzijdig begaafd als hij was, wijdde hij zich bovendien aan de anthropologie en ethnographie der Eskimo's. Toen de Amerikaansche poolexpeditie in 1872 ter hoogte van Ita in noordwestelijk Groenland schipbreuk leed, redde Bessels zich met eenige zijner tochtgenooten onder de Eskimo's van genoemde plaats. Deze ‘Itaner’ zijn de noordelijkste bewoners der aarde. Alvorens de reizigers hun tocht konden voortzetten, verliepen negen maanden. Gedurende dien tijd had Bessels volop gelegenheid het volkje van Ita te leeren kennen. Zooals de uitgever van Aniligka terecht doet opmerken, deed dit verblijf onder primitieve natuurmenschen in Bessels den dichter, die in hem sluimerde, ontwaken. ‘So schuf er denn’ - zegt Baisch in de voorrede - ‘aus den Ergebnissen seiner eigenen Erfahrungen und Beobachtungen, verwoben mit dem Sagenschatz, den er bei jenen harmlosen, aber keineswegs poesielosen Naturkindern antrof, ein Bild arktischen Volkslebens, das bei aller Eigenart und Fremdartigkeit der geschilderten Sitten und Verhältnisse doch durch den idyllisch-patriarchalischen Hauch, der darüber ruht, anheimelnd wirkt’. In zekeren zin gelijkt Aniligka op den Song of Hiawatha, ofschoon het uit een wetenschappelijk oogpunt zeer veel hooger staat. Ook in versmaat is er hier en daar overeenstemming. Aniligka is verdeeld in een praeludium en een-en-twintig hoofdstukken. De wetenschappelijke aanteekeningen ter opheldering, aan het einde van het gedicht, benevens de noodige bewijsplaatsen, beslaan meer dan dertig bladzijden. Het bekoorlijke jonge meisje Aniligka is de heldin van het gedicht. Zij is uit het leven gegrepen evenals Aversuak, Ulajok, Tukulitu en de andere Eskimo's, waarmede de lezer kennis maakt. Om Aniligka heen schaart de dichter-ethnograaf de handelingen en gebeurtenissen in zijn | |
[pagina 121]
| |
verhaal, waarvan het einde - Der Eisgang - tragisch is. Aan de natuurverschijnselen op die hooge breedten, de atmospherische toestanden vooral, heeft Bessels groote aandacht gewijd en die meesterlijk beschreven. Hij wijst er in de inleiding terecht op, dat van de weersgesteldheid ‘in erster Linie das Wohl und Weh’ dezer natuurmenschen afhangt. Alles bij elkaar genomen, is Bessels in de zware taak, die hij zich door het dichten van Aniligka oplegde, en waaraan hij vele jaren besteedde, uitmuntend geslaagd. | |
VI.Zooals ik reeds in de inleiding zeide, zijn de schrijvers die den Zuid-Amerikaanschen Indiaan literarisch behandelden, zeer veel minder talrijk dan die welke zijn noordelijken broeder tot hun onderwerp kozen. Ik weet er voor het oogenblik niet meer dan een achttal te noemen, maar daaronder zijn er drie of vier, wier werk zoowel ethnographische als historische waarde heeft. Bij een globale vergelijking, quantitatief en qualitatief, tusschen den Indiaan van Noorden Zuid-Amerika in de letterkunde valt de laatste evenwel nagenoeg in het niet, ten spijt van een paar beroemde namen. Gedurende hun reis langs den Orinoco en zijn zijrivieren, in het begin der vorige eeuw, bezochten Alexander von Humboldt en Aimé Bonpland het groote rotsgewelf of de grot van Ataruipe, waarin het gebeente van vele honderden Indianen rust. Volgens de overlevering zijn deze beenderen alles wat er van de Atures, een naar het schijnt toen reeds geheel uitgestorven volksstam, is overgebleven. Niemand verstaat of spreekt de taal der Atures dan ook meer, behalve destijds een oude papegaai te Maypures. Een vriend van Humboldt, professor Ernst Curtius, koos den ‘Aturen-Papagei’ tot onderwerp van een gedicht, hetwelk, zoo niet in ruimen kring, onder Amerikanisten vrij bekend is. Humboldt publiceerde het in 't eerste deel zijner Ansichten der Natur. Hoe gaarne ik dit gedicht hier ook in zijn geheel zou opnemen, moet ik mij tot eenige coupletten ervan bepalen. In der Orinoco-Wildniss
Sitzt ein alter Papagei,
Halt und starr, als ob sein Bildniss
| |
[pagina 122]
| |
Aus dem Stein gehauen sei.
Der Aturen allerletzter,
Trauert dort der Papagei;
Am Gestein der Schnabel wetzt er,
Durch die Lüfte tönt sein Schrei.
Einsam ruft er, unverstanden,
In die fremde Welt hinein;
Nur die Wasser hört er branden,
Keine Seele achtet sein.
Ik heb er reeds op gewezen, dat onder de Amerikaansche gedichten van Adelbert von Chamisso er een is, hetwelk op Zuid-Amerika betrekking heeft, met name Der Stein der Mutter oder der Guahiba-Indianerin. Het dateert uit 1828 en is ontleend aan een historisch gegrond verhaal, dat, door Humboldt opgeteekend, in diens Voyage aux régions équinoxiales te lezen staat. Aan deze door Chamisso bezongen tragedie ontleen ik het volgende. Am Atabapo's Ufer ragt empor
Ein Stein, der Stein der Mutter, wohlbekannt
Dem Schiffer, der dem Ort zur Rast erkor.
Op een door R.K. zendelingen beraamden tocht, om onder de Indianen slaven te halen en proselieten te maken, werd namelijk ook een moeder met haar twee jonge kinderen gevangen genomen. De herhaalde pogingen dier ongelukkige vrouw om te ontsnappen en de kinderen, die men haar ontrukt had, te bevrijden, mislukte. Zij werd achterhaald, .......ergriffen, hingestreckt
Auf jenen Stein, geheissen nach der Armen,
Mit deren Schmerzensblut er ward befleckt.
Gekneveld en weêr in de boot geworpen, werd zij door haar beulen naar Javita gebracht. Maar ook vandaar wist de trouwe moeder te ontsnappen, niettegenstaande den afstand en den regentijd. Eindelijk bereikte zij San Fernando, waar men haar kinderen gevangen hield. IJdele poging! De ‘Christelijke’ beulen voerden haar nu alleen zóó ver weg, dat zij alle hoop liet varen en uit wanhoop door den vrijwilligen hongerdood haar einde vond. Toen de later als natuuronderzoeker beroemd geworden Alfred Russell Wallace het stroomgebied van den Orinoco | |
[pagina 123]
| |
bereisde, bracht hij geruimen tijd onder de Baniva- of Maniva-Indianen, een Arawakschen stam, te Javita door. Het is hetzelfde Javita als dat in Chamisso's Stein der Mutter. Teneinde zijn eenzame avonden te bekorten, schreef Wallace in blank verse een vrij lange beschrijving van Javita en zijn bewoners. Dit van 1851 dagteekenend gedicht is voor een amateur een zeer verdienstelijk werk. Wallace getuigt er van, dat hij het schreef ‘in a state of excited indignation against civilised life in general’ en dat het zijn toenmalige stemming teruggeeft. De volgende keur van strophen mogen een denkbeeld geven van A Description of Javita. There is an Indian village; all around,
The dark, eternal, boundless forest spreads
Its varied foliage.
They pass a peaceful and contented life,
These black-hair'd, red-skinn'd, handsome, half-wild men.
Each day some labour calls them. Now they go
To fell the forest's pride, or in canoe
With hook, and spear, and arrows, to catch fish;
Or seek the various products of the wood,
To make their baskets or their hanging beds.
The women dig the mandiocca root,
And with much labour make of it their bread.
These plant the young shoots in the fertile earth -
Earth all untill'd, to which the plough, or spade,
Or rake, or harrow, are alike unknown.
The young girls carry water on their heads
In well-formed pitchers, just like Cambrian maids;
And all each morn and eve wash in the stream,
And sport like mermaids in the sparkling wave.
They are a peaceful race; few serious crimes
Are known among them; they nor rob nor murder,
And all the complicated villanies
Of man called civilised are here unknown.
En na een vergelijking tusschen de altijd nog zwoegende, zoogenaamd beschaafde blanken, met hun motto ‘tijd is goud’, en de Indianen van Javita, bekent Wallace ten slotte: Rather than live a man like one of these,
I'd be an Indian here, and live content
| |
[pagina 124]
| |
To fish, and hunt, and paddle my canoe,
And see my children grow, like young wild fawns,
In health of body and in peace of mind,
Rich without wealth, and happy without gold!
Voor het gedicht in extenso verwijs ik naar Wallace, Travels on the Amazon and Rio Negro, chapter IX (Londen 1853). Wat romanschrijvers aangaat, dient Aimard, al is 't ook terloops, hier weder genoemd te worden. Eenige zijner boeken toch hebben op Zuid-Amerika betrekking, o.a. op de Araucaniërs en Guaranis, benevens op toestanden in Argentinië en Brazilië, waarbij tevens van Indianen sprake is. Ethnographisch staat dit werk van Aimard even laag als zijn romans, die in Noord-Amerika spelen. Evenzoo verdient Gerstäcker een korte vermelding. Hij heeft weliswaar zijn vele zwerftochten in Zuid-Amerika ook weder uitvoerig beschreven in een aantal werken, doch van bepaalde Indianenromans van zijn hand uit dit werelddeel weet ik er slechts één te noemen, en wel Unter den Pehuenchen. Van ons standpunt beschouwd, is ook dit boek van weinig of geen beteekenis. Van geheel anderen aard is echter het volgende geschrift. De in Argentijnsche politieke kringen welbekende Dr. Estanislao Zeballos verrijkte de Spaansch-Amerikaansche letterkunde met eenige verdienstelijke werken, waaronder ik hier slechts Painé y la dinastia de los Zorros, als passend in ons kader, wil noemen. Dit boek, te Buenos Aires verschenen, beleefde verscheidene uitgaven. Ik heb die van 1889 voor mij liggen. Painé Guôr (de Hemelsblauwe Vos) was een machtig en gevreesd opperhoofd van de Ranqueles, een oostelijken stam der Araucaniërs, die vele tientallen van jaren achtereen de provincie Buenos Aires onveilig maakten. Painé regeerde van 1835-47 en was tevens de voornaamste figuur van de militaire dynastie der Guôr (Vossen), die eerst in 1878 met den stam zelven ten onder ging. De Ranqueles toch deelden het lot van duizenden hunner rasgenooten in den grooten verdelgingsoorlog, die door generaal Roca tegen de Indianen der pampa gevoerd werd. Het bestuur van Painé viel gedeeltelijk samen met dat | |
[pagina 125]
| |
van den tyran Rozas. Vandaar, dat de geschiedenis van Argentinië en die der Ranqueles voor een deel ten nauwste zijn samengeweven. Zeballos nu groepeert de historische feiten rondom de lotgevallen van een jeugdigen Argentijn, een unitario, dus behoorende tot de Rozas vijandig gezinde politieke partij. De op waarheid gegronde roman van dien jongeling, die acht jaren lang bij de Ranqueles in gevangenschap zuchtte, is met veel talent geschilderd. Zijn physiek en moreel lijden; de hopelooze liefde van het arme, leelijke Indiaansche meisje Púlquinay voor den blanken cristiano; diens hartstocht voor de schoone Panchita, zelve een gevangene en de favorita van Painé; dan beider nachtelijke vlucht uit het kamp na Painé's plotselingen dood - dat alles, om van vele andere gebeurtenissen te zwijgen - leert de lezer op boeiende wijze kennen. De Indianen van Zeballos zijn geen tooneel-Indianen met een achtergrond van fantastische decoraties, maar de onvervalschte barbaren der pampa, beschreven door een hijo del pais van groote plaatselijke kennis. Uit Painé treden niet alleen de voormalige Araucaniërs, met al hun krijgszucht en fieren overmoed, wreedheid en zinnelijkheid, duidelijk te voorschijn, maar ook de Argentijnsche paladijnen uit dat tijdperk, zooals Baigorria. Niet minder aanschouwelijk is Zeballos' beschrijving van de eindelooze zand- en grasvlakten met hun stille lagunen, omgeven door riet en bosch, en van de glorie des dageraads en van het ondergaan der zon in die streken; kortom het beeld van den desierto met zijn verschrikking en bekoring. Ik geloof evenwel, dat Painé, evenals de meeste andere boeken van Zeballos, nagenoeg ongenietbaar moet zijn voor iemand onbekend met Argentinië en zijn geschiedenis. Bovendien veronderstelt Zeballos, misschien onbewust, een zekere mate van kennis bij zijn lezers, die schrijvers historische, ethnographische en topographische gegevens als van zelf moeten aanvullen. Zeballos schijnt bij voorkeur voor zijn landgenooten te hebben geschreven; en dat deed hij met onbetwistbaar succes. Volledigheidshalve dienen hier terloops een paar werken te worden genoemd, die op de Indianen van Suriname betrekking hebben. Het artikel Romans, dichtwerken, enz. in de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië vermeldt | |
[pagina 126]
| |
er eenige, waaronder ik slechts de zeer enkele uit de 19e en 20e eeuw in herinnering breng. Vooreerst Outalissi; a Tale of Dutch Guiana, in 1826 te Londen verschenen. De schrijver ervan zou zijn C.E. Lefroy, ‘rechter vanwege Groot-Britannië in het toenmaals te Paramaribo bestaan hebbende gerechtshof tot wering van den slavenhandel’. Ik wijs er hier op, dat de naam van Outalissi - die van Chactas' vader - ook in Atala voorkomt. In de tweede plaats zij genoemd een geschrift van den R.K. zendeling François Henri Rikken: Tokosi of het Indiaansche meisje; Historisch-romantisch tafereel (1901). Het verscheen eerst, evenals een aantal andere verhalen de kolonie betreffend van denzelfden auteur, in het te Paramaribo verschijnende blad De Surinamer, en werd later ook in boekvorm uitgegeven. De schrijver van genoemd artikel in de Encyclopaedie, over deze en andere werken betreffende Suriname sprekende, zegt dat er weinig bij is van literarische waarde. Of zij ethnographisch van eenig belang zijn, vernemen wij niet. | |
Besluit.Aan het einde gekomen van onze lange en somtijds bezwaarlijke onderzoekingsreis onder vele volkstammen, in de prairieën en wouden, bergen en dalen van Amerika, zijn wij in staat de vraag te beantwoorden, wie van onze talrijke gidsen de meest bekwame en vertrouwbare waren. Een terugblik op den afgelegden reisweg overtuigt ons dan, dat slechts weinigen van die gidsen berekend waren voor hun moeilijke taak. De meesten voerden ons op dwaalsporen; de eene meer, de andere minder; sommigen te goedertrouw, weer anderen willens en wetens. En nader uiteengezet, luidt ons oordeel als volgt: Geheel en al afgezien van de vraag of hun werk letterkundige waarde heeft, zijn er onder de vijf en dertig, door mij min of meer uitvoerig besproken schrijvers - onze gidsen - niet meer dan acht, dus nog geen vierde gedeelte, wier werk ethnologisch en geographisch van belang is, en wezenlijk bijdragen levert tot de kennis der Indianen en hun land. Ik bedoel Cushing, Bandelier, Edna Dean Proctor, | |
[pagina 127]
| |
Mrs. Ryan, Remington, Curtis en Zeballos, benevens Bessels voor de Eskimo's. Al deze auteurs werden in Amerika geboren of brachten een groot gedeelte van hun leven in dat werelddeel door. En onder dezen nemen de beide eerstgenoemden, alsook Bessels, de allereerste plaats in. Over de op deze onmiddellijk volgende categorie van schrijvers, waaronder vooral Cooper, Simms, Longfellow, Mayne Reid en Joaquin Miller zijn te noemen, is een beslist oordeel moeilijker. Hun een bepaalde plaats, naar rangorde van verdienste, aan te wijzen, is welhaast ondoenlijk. De waarde van hun werk voor land- en volkenkunde is slechts zeer betrekkelijk, aangezien het meestal een algemeen, min of meer idealistisch beeld van den Indiaan en zijn milieu geeft. Hetzelfde geldt voor hen wier werk vooral van historisch belang is, of beschrijvend poëtisch, zooals dat van Washington Irving, Whittier, von Chamisso, Curtius, Wallace, Mair en Helen Jackson. De werken van alle overige auteurs, waaronder Brown, de Chateaubriand, Aimard en Ferry, zijn uit het oogpunt van land- en volkenkunde van zeer weinig beteekenis of, vaker nog, geheel en al minderwaardig. De beste onder de werken, die ik hier besproken heb, zijn bovendien van bijzonder belang, omdat er toestanden in beschreven worden, die grootendeels tot het verleden behooren. De tijden en omstandigheden zijn geheel veranderd. De ‘beschaving’ van den blanke heeft de ‘barbaarschheid’ van den Indiaan bijna overal vervangen en de ‘vooruitgang’ viert hoogtij. Het romantische van het Verre Westen - thans een naam zonder beteekenis - is voor immer verdwenen en heeft plaats gemaakt voor het meest platte proza en al de weerzinwekkende leelijkheid van den nieuweren tijd. In Zuid-Amerika is het gedeeltelijk evenzoo. Wat in de Vereenigde Staten eenmaal wildernis was, is gaandeweg tot een zeer beperkt en lang niet ongerept gebied ineengekrompen. De bison is sedert lang geheel en al, het overige grove wild nagenoeg verdwenen evenals de Indiaansche krijger, de pelsjager en de trapper. Bijna alleen in de onherbergzame, schaars bevolkte wildernissen van noordelijk Canada en Labrador, alsook in de tropische streken van Mexico en Zuid-Amerika, zijn nog wild en jagers in menigte te vinden. | |
[pagina 128]
| |
Zelfs de cowboys en de gauchos van de prairieën en pampas zijn thans minder talrijk door de uitbreiding van den landbouw. Wat er nog is overgebleven uit de dagen van weleer, gaat snel zijn ondergang tegemoet, en de tijd, waarin de Indiaansche krijger en jager en de wildernis slechts een mythe zullen zijn, is niet meer ver. Ella Higginson drukte het einde der Amerikaansche inboorlingen even pathetisch als treffend uit in haar gedicht The Vanishing Race: Into the shadows........
Those last dark ones go drifting.
....Mutely, uncomplainingly they go.
How shall it be with us when they are gone,
When they are but a mem'ry and a name?
May not those mournful eyes to phantoms grow -
When, wronged and lonely, they have drifted on
Into the voiceless shadow whence they came?Ga naar voetnoot1)
Herman F.C. ten Kate. |
|