| |
| |
| |
De vuisten.
Ah! l'homme est un singulier monsieur.
Jules Laforgue.
Daar zaten ze weer samen, in hun vriendelijk woonvertrek, de twee ònvriendelijke menschen, en boudeerden. Het mooiweer maakte dien dag al weêrom tot een Hemel, doch ze bemerkten dat nauwelijks. Zij letten op zichzelf en op malkander, en kijfden of zwegen al naar het viel, waarbij al het verdere, de gansche omgeving, een overbodig décor werd.
En toch, die omgeving, hoe groot genoegen hadde zij hun kunnen verschaffen, want schóón dat ze was, neen maar, ge hadt het moeten zien dat alles! Het heldere zomersch huis, waarin de welvaart woonde, den lieven hof, als geplavuisd met een overdaad van zoetste bloemen en gulle groenten, en rond alles henen een landschap van weligheid en weidschheid. En deez schoone omlijsting, die elk ander leven te glanzender had doen uitkomen, ze leek door tegenstelling het tafereel van hun dagelijksch ongeluk nog somberder te kleuren. Ai, het was toch zoo jammer, dat de Vuisten zoo grimmig en zoo malcontentig waren, want bij dit en dat, er ware te smullen geweest van een leutig, lekker leven, opgediend als het hunne. Kijk, kijk me de zonne weerom feestelijk de wereld vergulden tallerzijden, en hoor me dien merel daarginds in het raamkozijn eens zingen als uitgelaten.
Maar neen niet, geen denken aan. Arend Vuist, het manmensch, zat met zijn breeden rug nu naar de schoone wereld toegekeerd, den neus gestrekt over een heel groote krant,
| |
| |
die een viezen inktstank van zich gaf. Ans, het vrouwmensch, was diep neergezonken over een eindeloos haakwerk.
- Hou je bek, riep Vuist ineenen korzelig. Met sloeg hij de krakende krant wijduit naar den zingenden vogel, en, fuut, zoo schoot deez henen. De zoete altstem zweeg.
Toen keek Ans van haar eeuwig haakwerk op.
Met haar roode oogen en geelblonde kroezelpony was ze verdrietig om te bezien. Ze had wel iets van zoo'n pooveren witten poedelhond, een van die tragische dierages, gelijk men er wel in gezelschap van hun africhters, - bleeke, bijna doorschijnende acrobaten - op de kermissen aantreft.
Vinniger dan men van een vrouw met zulk een uiterlijk zou hebben verwacht, zei ze:
- Isegrim, had dat beest daar laten zitten.
En Arend, die het eigenlijk zichzelven kwalijk nam, dat hij het gedaan had, door haar toon toch wederom uit die stemming gewekt, antwoordde spottend:
- Vergeef mij, ik bedacht niet, dat jouw teedere, poëtische ziel naar dien zanger luisterde.
- Wat ben je weer geestig, zei ze bitter.
Opnieuw had hij zich gebogen over het uitgespreide nieuwsblad. Nu keek hij op. Zijn gezicht leek te sidderen. Een trek van koele koppigheid gleed langzaam er uit weg. De helle, hoonende tinteling der oogen scheen in het teedere daglicht tot zachteren gloed te smelten. Het scheen zoowaar wel, of er iets bijzonders in zijn ziel gebeurde. Zwijgend zat hij een poos met het gezicht boven de krant uit, den hals omgewend en wat gerekt, de oogen gericht naar de onuitsprekelijk schoone wereld buiten. En als werd hij daar deelachtig aan een genade, zoo zei hij luide met een ontroerende stem:
- Wat een geluk, wat een geluk, zòò'n schoone dag.
Maar nu leek het Ans' beurt wel weer te zijn; want ofschoon ook zij al een poos bewonderend naar buiten had zitten gluren, rukte ze hem daar, rits, omlage uit zijnen Hemel:
- Wel, wel, wat een dichterlijk man heb ik toch getrouwd, klonk het smalend uit haren mond.
Indien ze hem een duchtigen slag op den kop had gegeven, hij hadde niet flukser kunnen zijn weggedoken achter het uitgespreide nieuwsblad. En het wàs een slag hem geweest,
| |
| |
een alderhevigste, want aan de zegening van den schoonen dag hadde hij haar deelgenoote mogen maken, en dan, wie weet, in een woord van goedheid kon thans, misschien thans, het verleden van hatelijk boudeeren worden afgesneden, wie weet...
Deez kans was wederom verkeken.
En Arend zat achter zijn nieuwsblad verstoken, en kikte niet.
Maar ineenen stond ze nevens hem. Haar wezen was in èènen slag veranderd. Geen klank van bitsheid was er nu meer in hare stem. Neen, aarzelend vleide die:
- Arend. Toe, Arend, laten we allebei daar toch eens mee uitscheiden.
Het stak hem als een angel. Datzelfde was het, wat ook hij daareven bijna gezegd had, - daareven toen hij in zijn bevangenheid om de schoone wereld een verandering in zijn ziel voelde gebeuren - en zij alles afsneed met haar vinnigen smaad.
Seffens sprong hij overeind, keek haar met tartenden blik aan, en vroeg:
- Uitscheiden? Waarmee uitscheiden? Ik begrijp je niet.
- Je weet het wel, zei ze, - je weet het wel. Dat eeuwige plagen. Dat afschuwelijk sarcasme.
Een hand legde ze op zijn schouder, maar bij die aanraking rilde hij. Even zweeg hij, alsof hij weifelde. Doch al heel spoedig had hij zijn aarzeling overwonnen. Op boozen toon vroeg hij:
- Wat scheelt je? Wat scheelt je?... Of... of... zeg maar wat je moet hebben. Een mantel? Een hoed?
- O, Arend, wees toch niet zoo. Het is niet meer te verdragen. Met iederen dag verergert het. We spelen van den ochtend tot den avond een spel. Wie het... geestigst, het ongevoeligst, het meest cynisch is. We kunnen geen goed, geen waarachtig gemeend woord meer met elkaar spreken. Het is of we vijanden zijn, de bitterste vijanden. Ik wil wel de minste wezen, en ongelijk bekennen. Ik weet wel, dat ik jou even erg plaag als jij mij. Maar ik beloof je: ik zal het laten. Doe jij het dan ook niet meer... Wij moeten toch samen leven. Kinderen hebben we niet. We zijn op elkaar aangewezen om elkaar gelukkig te maken. O, God, die afschuwelijke ironie, waarop alle liefde en alle goedheid
| |
| |
afstuit. Het is een aanwendsel, een verkeerde gewoonte. Arend, toe, ik bid je, laten we er mee ophouden.
Ze zweeg, en als hij niets zei, kwam een weifelende blijdschap in haar moede oogen, maar het mocht wat, balsturig zweeg hij. Wel neen niet, wel neen niet, hij zou niet buigen, nu niet meer. Het beste dat hij in jaren gekend had, - zijn vrindelijke opwelling van daareven, - had zij miskend, zij had hem vanher omlage geduwd met haar smaad. Zoo zweeg hij, en toen het haar tot zekerheid werd, dat hij nu ook zou blijven zwijgen, kwam er allengs zoo'n vreemde grijns op haar gezicht, dat het wel leek alsof alle hare trekken hun verband verloren en uiteenenvielen.
Zie nochtans, al heel gauw daarop was zij aan het gereedzetten van de koffietafel. De man zat zonder te lezen achter zijn krant; zijn gezicht was rusteloos. Soms streek een glimlach er over als een windvleug over water. Dan kaatste tevens een helder vuur op zijne oogappels. Toch, af en toe ook, streek hij langzaam met de hand over het hoofdhaar van voren naar achter, en het leek dan of hij een daar opgekomen wroeging verjagen wilde.
De vrouw droeg gebloemde borden en kopjes, een kristallen kaasstolp, een schaal met moerroode kersen, en nog een aantal goede en genoeglijke dingen aan, en zette ze aardig in het zonlicht op het witte tafellaken uit tot een appetijtelijk stilleven.
De echtgenooten namen nu plaats aan weerszij van de gedekte tafel.
De vrouw ging juist haar hand naar het voorhoofd brengen om een kruis te slaan, toen haar blikken de zijne troffen. Die vonkten juist met dat korte tergende vuur, terwijl er hoon speelde om zijn mondhoeken, en bij dien hatelijken aanblik stak de wanhoop haar als met een mes. Ze rilde.
- Ik wou, dat ik dood was, barstte ze uit, en ze begon te huilen als een beest.
- Ik ook, stiet hij uit in eenen schok; en hij sloeg evenals als zij de beide handen voor het gezicht.
Zoo bleven zij, God beter het, wie weet hoe lang tegenover elkander zitten, ter weerszij van de vriendelijk gedekte tafel in het lieve zonlicht.
* * *
| |
| |
Er zijn dagen in het leven van een mensch, waarin hij zijn geheele bestaan overziet, als bij één blik in eenen spiegel. Zoo'n dag was deze voor Vuist.
Dien eigensten avond, als hij vòòr zijn huisdeur zijn pijp te smoren zat, was het hem al heel wonderlijk te moede. Wat al invallen, luimen, gedachten van dit en van dat, bestookten zijn ziel. Hij peisde en peisde. Woelen en woelen deed hij in zijn miserie, en het neep hem zijn hart toe.
In den namiddag was het hatelijk spel weer aangegaan; na hun uitbarsting van wanhoop had zij haar treiterend sarcasme weer hervat, en weder was de sfeer van beklemming gekomen, die meer dan wreede sfeer, welke als vergiftigd was door hun gevoelloosheid, en waarin liefde, hartelijkheid en welverstand maar niet en bloeien konden, geen oogwenk, heelendal niet.
Maar dien heelen achternoen na het hatelijk tooneel was hij uit zijn doen geweest. Zwijgend mokkend had hij erbij neergezeten, en wanneer een vinnig woord, een daad of houding van Ans hem ergerde, had hij ook niet èènen keer zijn weerzin luchtgegeven. Het leek maar of hij nadat zij haar hart had uitgestort versuft was van verbazing om hun huiselijk alledagsleven, als waar het daar ineenen tot hem doorgedrongen; en iets dat gansch en al buiten hem was, zoo had het daarna wederom hem toegeschenen; een zotte, afstootende, vreemde wereld.
Voor hem brandde nu langzaam de zonne in het westen weg. Op een roode zee-van-'n-hemel zeilden de witte mooiweerswolken. Onafzienbare groene vloeren, zoo lagen daar de weilanden, waarop koeien hier en daar zoo stil als beelden stonden. Eene loeide er luid in de avondstilte.
Tusschen de weiden lag wit en verlaten in groene boomenrijen de landweg. Je kon hem zien liggen, golvend en wel, tot aan een verte, waar hij in dichte bosschages neerdook. En op dien heelen langen weg, onder dien heelen diepen hemel geen God of goed mensch. En stil, stil, toen die koe zweeg. Je kon een speld in de wereld hooren vallen.
Vuist zat en smoorde zijn pijp. En, maar eenmaal alléén nu, zag en bezag hij het machtige, schoone decor. En, maar eenmaal alléén nu, bemerkte hij de geweldigheid van de wereld. En zoowaar, zoowaar, hij werd er stille van. Hij
| |
| |
was er ontroerd van, niks meer en niks minder. Hij bleef daar maar zitten, schrijlings op zijnen stoel. Hij hield er niet mee op, lange halen aan zijn pijp te doen, maar zijn oogappels waren als overvloeiende van een vochtig licht in den avond.
In een langen blik omvatte hij den wijden hemel en het wijde land, en wat hem trof, was de eenzaamheid, de leegheid van dit alles. De aarde was leeg. En de hemel was leeg. En zijn leven een en al leegheid. Leegheid aan liefde en aan al het goede. Zoo had hij het nog nooit of te nimmer gevoeld. En het was daar op eenen of zijn keel dik werd. In de ooghoeken braken tranen los, die langs zijn kaken dropen in zijnen mond. Hij proefde een zilten smaak, en hij wilde het niet weten. Hij nam de pijp uit zijn mond, en veegde met den rug van zijn hand de oogen af, maar de waterlanders kwamen telkens weer. Wacht, hij zou eens probeeren te lachen. Een grijns rekte zijn mond uit, maar die vervloekte tranen hielden niet op. En het was een wonderlijk gezicht, dien grooten kerel, die huilde en lachte tegelijk, daar op den stoel voor zijn woning te zien zitten.
Ineenen stond hij op. In eenen zet, of hij elke aarzeling met geweld de baas wou worden. En zonder om te zien naar zijn huis, waar de vrouw in de keuken aan het werk was, liep hij voort. Eerst langzaam, dan gaandeweg sneller. Aan een bocht van den weg gekomen, verstak hij zich achter een boom, om als een kwâjongen, die iemand een poets speelt, om te gluren. Hij keek naar zijn woning, zag daar niets dan zijn leegen stoel voor de deur. ‘Huis vol haat,’ bromde hij, - ‘verdoeme, verdoeme, gevangenis. Huis vol haat. ‘Ik ben vrij. Ik ben vrij. Zie zie.’ En, hop hop, met een sprong als een kangoeroe zwiepte hij den zijweg in.
En loopen dat hij deed! Loopen! Of de duvel hem op de hielen zat.
Hij was in zijn hemdsmouwen op zijn vilten pantoffels. In de hand had hij nog de gedoofde pijp. En hij liep! En hij liep! Zijn milt ging hem pijn doen, met een vinnigen steek nu en dan, en hij neep zijn slingerende vuisten stijver in elkaar. Voort, voort. Gauwer nog, gauwer nog. De grond leek onder hem weg te ijlen, de boomen tuimelden omneer bij zijn nadering. De hemel scheen hem toe, als een mallemolen in het rond te draaien.
| |
| |
Vuist gonsde voort als een granaat. Hij raakte den grond niet meer. Rrrrr...
Maar allengs begaf zijn kracht hem. Hij en kon niet meer voort. Zijn hart bonsde als een motor. Hij hijgde zoo diep en zoo kort en zoo snel of hij stikken zou. Zijn vaart minderde. En uitgeput liet hij zich op den groenen berm vallen.
- Het lijkt wel, of ik daar opeenen zot geworden ben, zei hij op een verschrikte manier, als vatte hij de toedracht eerst nu, en was hij bang voor zijn eigen.
Verwezen keek hij eens rondomme, het bovenlijf tegen een boom geleund.
De zonne was al heen. Onder de wilgen langs het water kroop me de schemering al aan. Langzaam zakte het landschap in den avond weg. Met inspanning, maar gaandeweg scherper ging hij de omgeving opmerken. Het was hem of hij daar plotseling uit een vreemderigen roes wakker werd. En naarmate het besef van wat hij bedreven had, scherper in zijn brein drong, werd hij angstiger en angstiger. En niet zoo heel lang duurde het, of een woeste vrees zat hem op de keel. - Wat had hij gedaan. Waarom zocht hij te ontvluchten aan een leven, dat uitteraard, nu ja, vele luttele onpleizierigheden had, maar aan hetwelk hij toch al zoovele jaren was gewend. Slechts moest er van weerskanten ietwat door de vingers worden gezien, en, komaan, alles zou blijven loopen gelijk het altijd geloopen had. Wat zou een mensch altemet nog hooger dingen van het leven vragen dan het geven kon...
Ai, was hij dan daar opeenen zot geworden? Hu, wat had hem dan zoo fel in de ziel gestoken deez' avond? Daar zat hij dan, daar zat hij dan ver van het huis, waar Ans dan toch zoo wèl zijn leven verzorgde en voorzag, alleenig aan den weg, half gekleed en eenzaam als een uitgeschud man. Als een ellendige doolaard...
En klets, vierkant voor het hoofd sloeg hij zich met de vlakke hand.
Hij rees van den grond op, tuurde om zich heen, maar kon er geen wijs meer uit. Zoo ver was hij daar maar seffens de wijde wereld in gehold. Op goed geluk sloeg hij een weg in. Al spoedig raakte hij in een boschpad verzeild. Tusschen hooge muren van blauwe sparren doolde hij, en
| |
| |
koel dat het daar was, en donker! Je zag van den hemel maar een smalle streep, die soms ook heelendal verdween. Daarna kwam hij in een hollen weg, waar berken langs henen stonden. De witte stammen glommen in den schemer zoo hel of de maan er op scheen. Een wildernis van heesters, verward als een kluwen, reikte tot aan zijn knieën. De lange taaie takken strengelden als touwen om zijne voeten, waardoor hij telkenmale struikelde. Klam zweet brak hem tallenkante uit. Hij was duizelig, bedwelmd van inspanning. Een wee gevoel klom hem naar de maag, in zijne beenen zat de beverik. Toch liep hij verder, aldoor verder...
Soms meende hij zoowaar in de goede richting te zijn; dan kwam een weghoek of een boomgroep of een hij-wist-niet-wat hem bekend voor. Een andermaal weer dacht hij geluiden van menschen te hooren, maar geen kans, geen kans. Toen hij op een heuvel geklommen was om eens rond te zien, waar ergens hij wel was aangeland, stond hij ineenen pal voor een heide. Heide, heide, en nog eens heide, tot waar de nacht haar afsloot.
En toen daalde de man omneer tot aan een jongen eik, die, dwars over de aarde gegroeid, daar was gelijk een tent. Daaronder nestelde hij zich voor dien nacht. En, (klaaglijke sukkelaar van een mensch met je kleine hart!) daar ging hij zoowaar nog zitten grienen, die groote kerel, om het huis. Om dat huis, hem een benauwdheid van alledaagschheid, een sleur van haat, een gevangenis, toen hij erbinnen was. Om dat huis, nu van verre als een verloren paradijs hem, den verdoolden dwaas, toewenkend. En hij bedacht snikkend, dat Ans nu het avondbrood en de koffie voor hem had klaargezet, en hem verwachtte, peinzend dat hij een avondloopje in het dorp of een bezoek gemaakt had, of in ‘De vier Winden’ zijn pint was pakken, en wat laat hangen bleef... O, dat vrindelijk, geriefelijk huis met die goegewoonte van alledag, het huis, waar Ans woonde en werkte en hem verzorgde, Ans, bij wie met oprecht goeden wil toch nog wel geluk te vinden ware. Alleen... niet te vèel geëischt. Het leven was nu eenmaal het leven... Wàt je er goeds van hebt, is meegenomen.
Vervloekt, vervloekt, de zotternij, de klinkklare zotternij, dat hij daar nu moederziel alleenig zat, als een berooide
| |
| |
schooier, van God en de menschen verlaten, daar ergens in het pikkedonker.
Nauw is nog den volgenden ochtend de zon boven de kim komen kijken, of daar ziet Ans haren man op den landweg uit de verte aanstappen. Een blijde schrik overvalt haar. De beklemming, de herinnering aan den angst, dien nacht doorstaan, tuimelt vàn haar. De spanning van haar ziel breekt als in eenen knak, en deerlijk barst ze in schreien uit. En zoo week is zij, dat ze bij zijn nadering bijna was opgerezen van haren stoel en hem met uitgestoken armen tegemoetgesneld.
Maar neen, intijds bedenkt ze zich. Ze blijft stokstijf op haren stoel zitten, als hij de kamer binnentreedt.
Hij weet niet meer waar hij het zoeken moet van ellende, zijn ziel is gebroken, en nog maar één verlangen heeft hij: haar al zijn nood en al zijn hulpeloosheid te belijden, en het uit te snikken aan haar borst....
Dan zag hij haar steil en stokstijf op haren stoel zitten. Hij beeft, en zet zich aarzelend op den stoel tegenover haar.
En zij kijken elkander niet in de oogen. O, hadden ze dat gedaan, wellicht.... ja, er was káns. Wellicht de laatste kans nog in hun leven. Maar ze blijven beiden in zichzelf gekeerd. Minuten verloopen, nogeens minuten, en nog altijd heeft geen van beiden zichzelven overwonnen. Toe, toe dan, dwaze zielen, toe dan, het kan nog, het kàn nog.
En ja, zie, daar licht Arend het gezicht vanuit zijn handen omhoog, en zie, zie, daar kijkt hij haar aan, en, daar gaat hij zoo waarachtig sprèken. Toe, toe, één woord kan verzoenen, in dit uur, in dit uur, dat als een leven is, zoo beslissend....
- Ans, zegt hij op weifelenden toon, en kijkt haar angstig aan.
O, als ze toen op hem toegeloopen was, en hem goed hadde toegesproken. Het mocht niet wezen; zwijgend bleef zij op haren stoel tegenover hem tronen, en naarmate hij deemoediger werd, wies haar hoovaardij.
- Ik ben overvallen door den nacht, begint hij te praten, - ik wilde....
- Je wilde mij sarren met weg te loopen, valt zij bits uit, - je
| |
| |
zocht mij te plagen zooals je dat altijd gedaan hebt....
Helaas, de kans is voorbij. De toorn heeft zijn wezen als een vuur aangestoken. Het bloed schiet hem naar de kaken, zijn oogappels storten haat uit, terwijl hij haar toesnauwt:
- Ja, ja, dat dèèd ik ook. En wees gewaarschuwd; een andermaal blijf ik heelemaal weg.
- Doe dat dan, doe dat dan, bijt ze hem woedend toe, - doe dat dan.
Hij zwijgt grimmig.
Zoo zitten ze geruimen tijd tegenover elkaar, en de klimmende zonne giet haar licht al guller over hen uit. Zij zwijgen en staren beiden vol bitterheid in de eigen ziel.
Na een poos rijst ze van haar stoel, en zoo verwezen is haar gezicht, dat het wel lijkt of ze uit een andere wereld komt opgedoken. En versuft, als stond daar een oordeel voltrokken te worden over hem en over haar, zoo ziet hij het aan. En in hen beiden welt de bittere spijt omdat er nu geen doen meer aan is. De hoop is als uitgeput in het grondeloos duister van hun dagelijksch leven weggezonken. En zonder een traan ziet hij het aan, en zonder een traan voltrekt zij hun noodlot: ze draagt zwijgend de gebloemde kopjes en borden, de kristallen kaasstolp en de broodschaal aan, en rangschikt ze in het zonlicht op het witte tafellaken tot een liefelijk stilleven.
En ze zetten zich als vanouds, om samen en toch alleen te leven. En ze slaan een kruis, en zeggen als vanouds met een hard, bijna grimmig gezicht hun gebed.
Job Steynen. |
|