| |
| |
| |
‘Als geen drift of blind begeeren...’
Qui n'a pas l'esprit de son âge
De son âge a tout le malheur.
Voltairé.
lokken, vlokken in gewemel,
uit de grijs vervaalde hemel
zachte vachten pluizen neer,
op de aarde, op de huizen,
op de boomen stil en meer...
zilvren bellen, die vertellen, zonder klank,
hermelijnen blank, rein en teer
'k Ben gezeten voor mijn raam,
veilig in mijn stille woning
en mijn woning staat alleen;
'k ging van alle menschen heen
en mijn heengaan vond belooning;
met mijn droomen bleef ik saam.
'k Ben gezeten voor mijn raam
bij het sneeuwe-stille dalen,
| |
| |
'k zie, hoe kinderhanden halen
schuim van witte vacht bijeen,
om te bouwen met vertrouwen
met kanteelen en portalen,
'k zie in 't zilver bleeke licht,
hoe het bouwen wordt verricht.
'k Wil verlaten nu de schouw en
fluisterend van het verleden,
als een zeil aan kimmewand,
om hun vreugd van meer nabij,
om hun blijde klare lach,
'k wil hun licht geluid om mij
om van sproken te verhalen.
Kindren, bouwers van paleizen,
dat wat smetloos nu verrijze
Het verblindend blank der aarde
gaat in zonnebrand te loor,
kus, die kuischlijk gij aanvaardde,
schroeit eenmaal der zinnen gloor.
Dan zult bevend gij aanschouwen
en de handen zult gij vouwen
voor 't beschroomd gelaat.
Kindren, broer en zusje hoor!
Eens krijgt 't woord zijn zin:
| |
| |
dat de mensch te veel verloor
op het uur der eerste min! -
Ziet, uit toegeschoven hemel,
't zachte donzen vacht gewemel
als der veeren val van onbesmette duiven.
rein van 't leven onverricht
in de zachte glans van 't ongekleurde licht.
vindt d' herinn'ring Uwer droomen
hoe gij hier tezamen stondt,
naast Uw sneeuwewit paleis,
met een glimlach op de mond, -
als gij 't wereldsche wilt vloeken,
om de wereld, die gij vondt,
om de menschen en hun boeken,
die, voor wie een uitkomst zoeken,
dan slechts zwijgen in verbond.
Stijgt met mij tot mijne woning,
ben ik beedlaar of een koning?
vloeiend, als der bijen honing,
sinds mijn stem is heengegaan,
en de menschheid leerd' ik minnen
zich ontdeden van 't verlangen
en zich legden tot de rust.
| |
| |
Veel moet gij bij mij niet zoeken
'k heb wat trouwe oude boeken
en een tafel met wat brood,
'k heb de klare waterdrank
en een breede eiken bank;
mijn bezit is haast te groot
want nog warmer dan dees pij
dat verglanst tot schoone dingen
levens droefst' herinneringen.
'k Ben getreden tot de poort,
en ik spreek het laatste woord
Grijsheid brengt de vrucht van 't leven,
als de tocht door donkre dreven
als geen drift of blind begeeren
waarheids heilig licht kan keeren,
overstralend werelds nacht.
Mocht als leidstar op Uw wegen
't woord om U mijn mond ontstegen
vroom U blijven als gebed:
dat bezit wordt 't gulle geven
zoo voor elke klop van 't leven
heel Uw hart zich openzet.
Ook voor U zal eens dan komen
schemer die U zacht omhangt
uur, waarin gij niets verlangt
dan het leven na te droomen.
|
|