| |
| |
| |
Verzen.
Een Winteravondval.
Gouden stille kusten en de zee nog blauw,
en de blijde vele golven, die er spelen,
en die witte vlucht van vooglen - o, de vele
meeuwen zwevend door de zuiverende kou,
zwermend als een bui, als een gevleugeld sneeuwen,
en hun kreten af en aan over mijn hoofd;
heb ik ooit wel in een ander lied geloofd
hier op aard dan de verloren kreet der meeuwen?
En zij zwenken en verdwijnen, en het is
nu weer stiller, en het gouden uur wordt later,
en ik loop verloren verder langs het water
van der eeuwen eenzame geheimenis.
En de kust wordt grijzer, en de schemeringen
komen nu, en ook de groote zee wordt grijs,
en de golven zingen - o, de vreemde wijs
van die andre wereld, die de golven zingen -
En zij zingen nader en mijn hart bevangt
een onmetelijk vervreemden uit dit leven,
en ik loop als in een bijna overzweven
naar dat rijk, waarheen ik altijd heb verlangd.
| |
| |
Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
ver en in het westen en den dood voorbij -
die daar leven zingen, en zij roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.
Eeuwig eiland - o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste droomen
slechts de stervende vervoerden overkomen -
waar de menschen eenzamer en schooner zijn.
En ik weet niet, is het heimwee of verlangen,
een herinnering of al een voorgevoel?
Houdt het leven met een ongeweten doel
mij, bevlogene, hier hunkerend gevangen?
O, waarom dan die herinnering, waarom
geen geheel onterven en een niet meer weten?
Wat kan ik hier doen? Als ik niet kan vergeten
waar ik eenmaal leefde ga ik dolend om,
om, zonder een dak, zonder een doel, geboren
aan de droeve zijde van den vreemden dood,
en ik werp mij uit der menschen oude nood
altijd weer in mijnen droom terugverloren....
Toen.... een antwoord toch?....neen, een voorbijgaand mensch
en zijn vluchtig avondgroeten langs mij henen;
'k zag hem na tot hij in donker was verdwenen,
toch misschien zijn broeder aan der wereld grens?
't Was een visscher uit het oude dorp, daarginter
waar de duinen lager worden, en hij ging
bukkend onder wrakhout door de schemering,
denkend aan de lange nooden van den winter.
| |
| |
En ik ga hem na, maar langzamer dan hij,
bukkend onder leed, dat ik had moeten lijden -
o, verzuimde smart - o, wroeging, waar de tijden
nu geen redding meer uit geven, en de zee
zingt, maar lokt niet meer, en ik blijf aangewezen
op dit klein bestek van weedom en berouw,
en de winteravond valt, en door de kou
wankel ik - en toch, ik voel, er is genezen
in rampzaligheid, en, huivrend, weet ik weer
hoe het heimwee, dat deze aarde houdt bevlogen,
mij - waarom dan ook - het zingende vermogen
schonk, en verder valt er niet te vragen, en ik keer
tot het oud gehucht, dat daar ligt weggedoken,
minder eenzaam toch, en zie, daar op het duin
in de lage herberg waar de visschers zijn
wordt de lamp nu voor den avond opgestoken.
| |
| |
Voorjaar.
Een vogel zingt in de verte -
De lucht is oneindig zacht -
ik kan den dag niet verdragen -
O, laat mij klagen, klagen,
onzichtbaar in den nacht.
| |
| |
Een weerzien.
Zij spraken lang van wat had kunnen wezen,
en peinzend, en de lucht was om hun hoofden
zacht, en er zongen vogels al, en zij geloofden
bijna, dat alles nog wel kon genezen.
Zij liepen leunend in elkanders armen
aarzelende te sterven langs de wegen,
te sterven aan te laat geluk, en tegen
den avond kwam een stille, een bijna warme
regen, en dreef weer over, en zij kwamen
over een omweg door nog lichte velden
weer in dat dorp van vroeger: kindren speelden
daar in de luwe schemer, en de ramen
waren nog open zonder lamp, alleen de
winkeltjes gaven licht met stil bedeezen;
hij dacht: het wordt weer lente - en zij, in vreeze,
van wat de lente weer doet hopen, weende.
| |
| |
De Wanhopige in de Lente.
Streelende vernielt de lente mijn hart met het oude verlangen.
Moet het dan, dat ik weer aan de vreugde verraden wordt?
Zie, hoe ik vluchtte en ik wankelde en viel, en in angsten bevangen
lig onder schaduwen in de dorre blaren gestort.
Eenmaal, voorbij de bitterheid van het einde der dingen,
riep mij een stem; maar nu klagen de vogels juichend mij aan.
Wat baat het hurken mij in de bladeren, die vergingen:
de bloemen vervolgen mij en ik kan niet vergaan.
Wee, deze hinderlaag, en al de oude wonden weer open,
en het hart, dat vernederd wordt, onder eigen slag gezwicht,
tot het laf gelogen vertrouwe' in het liegende zingen der hoop, want
weer schroeit de wereld over zijn sterke wanhoop dicht.
| |
| |
Bede.
door de sneeuw der droomen,
naar verten waar geen stem meer wordt vernomen,
van de sneeuw en de winden -
wat is de wereld zonder de beminde?
ten bloeienden dood in een plotsling ergens.
| |
| |
Aan de kust.
Hier is geen bloem meer dan uw bloed,
noch vogelen dan uwer droomen meeuwen;
de leege voortijd aller eeuwen
breekt hier in eb en vloed.
Nog niet voorgoed heb ik u hier gebracht,
doch om u mijn gelofte te doen weten:
voortaan kunt gij in lief noch leed vergeten
het ebben van der wereld scheemrende eeuwen,
en in uw hart de kreet der meeuwen
| |
| |
Aan de Eeuwige.
Gij nadert: de verraste wereld staat
in een windstilte van het licht verschenen.
Gij spreekt: het slecht geraas der wereld slaat
over en uit tot jubelen en weenen.
Gij ziet mij aan: al dit te vele gaat
|
|