| |
| |
| |
[Derde deel]
Walmende lampen.
Eerste boek.
Eerste Hoofdstuk.
- Paatje!
Eén kreet - haar omklemden zijn armen.
Het was een volkomen natuurlijk geluk. Uit het luttele dat ze gereisd had, de weken van terug-zijn in 't land, wist ze dat ook hier het verkeer werd onderhouden met ‘oorlogstreinen’, kasten van wagens, aaneengerijd, zoodat veel reizigers bij aankomst onmogelijke sprongen deden en schoeisel bedierven tusschen de rails, eer zij zich op een perron konden hijschen: ongerief, immers een kleinigheid bij al de ellende tijdens haar uittocht, voortgedreven, opgehouden, 't overrompelde België uit.
Dat haar coupé stilhield onder de kap en geen vijf meter van het portier af zijn lichte gestalte rees boven de menschen; het was niet anders dan een vanzelfsprekende bevestiging van hare vreugde; gelijk zij ook, alsof het zoo hoorde, een witkiel, zonder dat ze hem aanriep, grijpen zag naar heur valies; en nu haar arm lag in die van haar vader, en, zwijgend wel doch bewust glimlachend, zij met hem, heel dicht tegen hem aan, een weg vond, zigzaggend door het gedrang - zij, de groote jonge vrouw, naast de weinig verouderde groote man, telkens botsinkjes ontwijkend, onverbrekelijk gearmd, trap af, trap op en naar de uitgang, die smalte waar hij, hoffelijk handig, na een hoofdknik haar kaartje vischte uit het buitenzakje der tasch; om, weer gearmd, haar
| |
| |
voort te leiden, tusschen een dubbel gelid portiers en dringerige snorders door, buiten gedrang het glanslichtend station langs.
- Dáár is een auto, was al wat hij zei.
Doch nu maakte zij even zich los. Vlug hupte ze de middenstoep op en zuchtte haar voldoening uit. Er was maar één besef: terug! Hoog stond zij vóór de glooiing van 't plein, weerziend al dat welbekende. Rechts het huis, waar nicht Antje gewoond had; ze las: Verzekeringsmaatschappij. Het midden van 't plein, als altijd vol bloemen, al was het nu toch eind-September. Licht en netjes, vroolijk alles. Zoo wist ze 't hier al toen ze een kind was, de fleurige, keurige, prettige hoofdstad. Het Arnhem van haar blijdste tijd, waarheen elk tochtje louter genot gaf; waar 't huis van nicht vaste pleisterplaats zijn mocht, hetzij ze ergens gelogeerd had of kwam voor één middag, het jaar harer lessen. Hier had zij het eerst, vrij, in waarheid geleefd. Maar dikwijls ook was zij er samen met hem, gelijk gegaan of hem er treffend: haar vader galant als een oudere vriend, nooit tot een rem, wel vaak een steun.
Zij kon niet spreken, nu; ook hij zweeg. Vocht doorglansde het grijsblauw der oogen, toen ze hem toeknikte dat zij volgde. De witkiel wachtte, geduldig verwonderd.
En nog eens wist ze niets dan: - Paatje! toen, achter de hoek links, een auto beidde, een landaulet met open kap.
Nu gleden zij. Nu kon zij praten.
- Weet u nog, vroeg ze, Lukas XV? Ik vond het altijd zoo'n héérlijk verhaal!
- Lukas... wat? vroeg hij glimlachend in verwondering.
- Wéét u niet meer? U 'n domineeszoon! De gelijkenis van de verloren zoon.
Hij hoorde haar stem veranderen; voor de plagende luchtigheid kwam een niet-beheerschte ontroering, bij 't uitspreken van die vergelijking met het veelzeggend bijbelverhaal. Zijn eigen aandoening weerde af met een zacht gesproken: - Niet zoo!... Toen vroeg hij naar Bazeke.
Onmiddellijk schoot haar levenskracht uit. In louter vreugd vertelde zij gretig: Baasje was zoo'n zálig kind. O! hij moest weer eens gauw komen kijken. Misschien kwam Lydia dan mee?... Plooide een rimpel nu boven zijn
| |
| |
blik? Vlug begon zij over Herman, wetend dat de hartelijke verhouding tusschen zijn kinderen, juist dank zij het ijveren zijner liefde bijna àl haar ellende-tijd ongerept gebleven, hem tot iets diepers dan een voldoening, en tevens om haar een geruststelling was.
Nu schoven zij over de Velperweg. Arnhem waren zij dus alweer door! Nauwelijks had zij gelet op de dingen. Zoo ze niet alles zag, ze voelde: Gelderland was dit, alles Geldersch, eindelijk leefde ze weer in 'r land, dat haar altijd lief zou blijven, meer, heel anders, dan wat ook in Holland. Had de gelijkenis met Arnhem's akkerheuvels niet de Ukkelsche ballingschap verzacht? Nooit wist ze zich nog thuis te Rijswijk. Wel had zij opgezien tegen dit weerzien; soms was de vrees voor deze dag, ook na het laatste bezoek van Papa, bijna even nijpend geweest als vroeger het hunkeren naar een verzoening, zoo dat haar terugkomst mogelijk werd; maar juist het dwepend denken aan thuis, als 't voor hòe lang haar straf ontzegde, had, bijna zoo sterk als Doesburg zelf, Arnhem-en-Zutphen, die steden-der-afkomst, waar de familie altijd woonde: had Gelderland gepoëtiseerd tot het eigenlijk vaderland, al de tijd van haar verberging, haar hunk'ren naar weer-vrij-bewegen. Zooals de menschen hier dachten-en-voelden, deden zwierig Den Haag en Roomsch Breda het evenmin als de in-alles-katholieke en altijd-pronklustige boulevard-, of buitenluidjes van Brussel en van Boschvoorde en Ukkel. Deed ze aan inbeelding, overdrijving; of was het de kracht in haar jeugd-geluk; de heugenis dier onbezorgdheid, waarin ze, twintig jaar, hier geleefd had: de blije kracht van jong-zijn, illusie, toen alles van zelf er was of kwam en niemand ooit iets vroeg van haar, 't scheen of ze zich kon laten leven, alleen gebonden aan wat traditie - aan wat 'r toen trouwens vaak gedrukt had met wanhopig makend gewicht?...
Velp. - 't Was, of zij elk huis kende! - Daar schoot de Rosendaal-laan voorbij. Beide grootouders dood... gelukkig; als ze die er nu nog had geweten... Dit was het leed, de druk: háár wreedheid: wat zij hun-allen had aangedaan. - Haar blik gleed naar de chauffeur vlak vóór haar. De tuf, zoo had Papa verteld straks, was er een, te Dieren gehuurd. Zij moest dus oppassen met spreken.
| |
| |
Graag zou ze 't nog eens hebben gezegd, diep te beseffen, nu, wat het zijn moest: de dominees-kleindochter met een kind... Stil stak ze de arm door die van haar vader en zocht zijn hand onder de plaid en leende éven het hoofd aan zijn schouder. Juist gleden ze langs de Tuin van Naeff, er zaten heeren in de veranda.
- Je brengt m'in opspraak! gekscheerde hij.
En er malde wat haar hoofd door: als iemand daar de notaris kende, kort hertrouwd met een jonge vrouw, en die zag hem nu met een tweede... Schuw drong ze de zotte gedachte weg, met weerzin dat steeds in zich wetend, plezier in sexueel gekonkel. Om 't kwijt te raken, praatte ze snel, deed achtereen veel korte vragen, naar dit, naar dat, van thuis, familie; en toen, in drang tot innigheid, vertelde zij nog weer van Baasje. Zacht sprekend, zei ze, herhaalde: - ‘uw kleinkind’; ze vònd zich driest, met dáár de chauffeur; maar wist die man, dat ze ongetrouwd was? hij zou niet weten wie ze was! Ook merkte ze niets aan haar vader van gêne.
Zoo schoven zij, hobbelend nu en dan, voort. Telkens zag ze iets dat haar vreemd leek. Doch het paste in deze geluksstaat, alles vaag te houden als droom; dus vroeg ze nooit, liet langs zich glijden, 't was alles decor, niet meer, voor dit ééne, dat ze terug was, terug in 'r lànd - dat ze háár lànd doorgleed met Papa.
* * *
Als een schrille gewoonheid deed het terugzien aan van de groote koperen plaat naast de huisdeur: Mr. W. van den Bongart, Notaris. Natuurlijk glom die daar altijd nog. De gewaarwording drong als een harde concreetheid door 't warrend besef, dat nu aanbrak het vreemde; dat ze meteen zag: het huis licht-geverfd, géle jalouzieën boven, dicht-gesloten vitrages beneden. Dat ze wist: verandering is daar... Doch reeds opende de deur, zag ze Antje:
- Och, dàg Antje...
Ze slikte het verrassings-woord in; die goeie Ant mocht toch niet merken, dat juffrouw Meta dit niet wist: niets van hoe-'t-nu-was-in-huis, zelfs niet het blijven van 't ou'e factotum. De snelle overlegging, dat ze met Ant moest komedie-spelen,
| |
| |
verscherpte het wel-overstelpend bewustzijn van al de takt, hier plotseling noodig. Toch weer angst, dus; vandaag nog angst... Zóó onverhoeds viel de gedachte, als een ander en onverwacht remmen, in het geluksgevoel waar ze het zonnige IJselland mee was doorstoven, dat ze haar zelfbeheersching verloor, nu uit de voorgang Lydia's stem rustigvriendelijk haar naam riep, Lydia daar toelachend stond...
Nog op de stoep was de omhelzing.
- Eindelijk, fluisterde Lydia lief.
Zij was te ontroerd om te spreken.
* * *
- Je vindt het toch niet naar? vroeg Lydia, toen Ant, die met de tasch van ‘de juffrouw’ achteraan was gekomen, hen in de logeerkamer had alleen gelaten.
Dat Lydia juist háár kamer koos...
- Welnee! verzekerde zij gul, doch zag dat Lydia keek in 'r oogen. Was haar stem overtuigend geweest? - Alles nog precies als vroeger, zei ze rondziend en tot een aandacht zich dwingend, die kon doorklinken in haar toon. Doch terwijl zij naar Lydia's uitlegging luisterde, zakte de goede bedoeling weg. Zeker, zij kwam maar zelden meer hier. Toch bleef dit háár ouderlijk-huis. Dit groote huis, waar nu woonden twee menschen: de 56-jarige Mr. Van den Bongart en zijn 27-jarige tweede-vrouw. Moèst nu in dat gróóte huis juist háár kamer het boudoir van Lydia worden? Als de kleine-salon het niet zijn mocht, als het een bovenkamer moest wezen, waarom dan niet de vroegere leerkamer of... deze kamer, al was die wat somber? Omdat Lydia nu mevrouw was, haar - mama, de mevrouw van het huis! En omdat zij hier niet meer hoorde... Zij dacht aan Lydia's: - Eindelijk. Meende die dat? of wat was het geweest? God, dus wéér de oude verdenking, 't verfoeilijke dat zij haar wantrouwen kon, die hier toch was tot geluk van Papa...
- Wat is Papa vroolijk, hè? wist ze te zeggen.
Gelukkig, Lydia ging daar op in. En door die voldoening klonk hartelijkheid. Papa hàd blij gedaan, beneden. En hij zag er immers goed uit. Was 't niet genoeg? Wat mocht ze nog willen!... Met dit zelfverwijt, voelde zij
| |
| |
warmte, een drang als een stroom tot liefde-toonen. Bevangen toch, bukte ze over haar tasch, door Antje op een stoel gezet, en opende die om een houding te hebben, om Lydia niet aan te zien, om misschien in de tasch wat te vinden... het eenige was Baasje's portret en juist dat moest ze nu niet toonen. Grabbelend, haalde ze een bijna leeg blikje hopjes te voorschijn, 's morgens haastig ingepakt voor in de trein na te vluchtig ontbijt; en blij als met een verrassende vondst, wendde zij om naar Lydia en zag die plooien aan de handdoeken der waschtafel, door de meid op hun plaats gehangen; blijkbaar dus ook om maar iets te doen.
- Weet je nog, Houtbok? vroeg Meta lachend.
- ‘Houtbok, Houtbeitel’, gunst, hoe bedenk je! Houtbeitel met 'r manie voor hopjes!
Schoolheugenis vereffende. Pluizend aan het papier der balletjes waren zij even kameraden, levend in 't onbevangens van toen. Mien Duys, wist Lydia weer, had de bijnaam uitgevonden: het was het woord dat in Koenen's dictionnaire volgde op de malle naam van Juf, welke een gewoon zelfstandig-naamwoord was gebleken. En Truus van Loon had de grap verraden...
- Maar niet met opzet!
- Nee, och die soes! - Gul lachten beiden om droomende Truus. Beider gevoel keerde in tot de kinderblijheid, beiden gaven daar gretig aan toe, daar het afleiding, uitredding was, in 't hachelijke der situatie. Hoe zou Truus het in Indië hebben, officiersvrouw op buitenpost? Tot droomen alle gelegenheid! - Maar, deed Lydia bezwaarlijk, wat verdient zoo'n kapitein en dan nog met een groot gezin?
- Heeft ze veel kinderen?
- Vijf of zes!
- Mien d'r man is ziekelijk, hè? - Meta sprak onnatuurlijk haastig. Ze wist zich taktloos, terwijl ze het deed. Zelfs had ze de oogen niet in haar macht. Maar Lydia's toon in dat ‘vijf of zes’! 't Klonk verwijtend en als beklag. Was 't ook om zich een houding te geven of hechtte ze enkel nog aan de materie? Een knik en een medelijdend ‘ellendig’ volstonden als beamend antwoord op Meta's deernis-uiting voor Mien. Meta dacht aan haars vaders gezondheid. Hij bleef de forsche welvarende! Lydia had geenszins te klagen...
| |
| |
naar kinderen schéén ze niet te verlangen... Toch dorst Meta van Baasje niet reppen. Lydia vertelde van een gezellig bezoek door Herman, die vier dagen was gebleven - hij kon zóó goed overweg met zijn vader, ‘en ook met mij’, zei ze prettig-natuurlijk; Meta vroeg nu naar het kantoor: er was zóóveel, zóóveel te vragen, het wriemelde en wrong in haar van een nieuwsgierigheid naar alles, 't gevoel dat zij nu in moest halen al wat ze was te kort gekomen die gruwelijke verbanningstijd, toen de dingen gebeurden ruw buiten haar om; een fictie - niet meer - haar hield uitgesloten; toen óók gebeurde dat Lydia hier kwam, onverwachts die als de-vrouw-van-het-huis.
Gongslagen klonken.
- Gunst, al de lunch... 'k Moet nog even naar me kamer... Kom je voort? vroeg Lydia.
Peinzend bracht Meta orde in haar kapsel en wiesch de handen. Toen, de bovengang overstekend, hoorde zij Lydia:
- Mee, ben jij daar?
't Was als een aanroep uit de schooltijd.
- Kijk, hoe vin je nu de kamer? vroeg Lydia, toen Meta de deur die aanstond open duwde.
Hè?!... Zij kuchte de schrik-kreet weg. Toch keek Lydia naar haar op. Zij dwong zich tot een: - Gezellig, zeg! doch bleef op de drempel en Lydia, of ze misschien teleurgesteld was, kwam nader met een: - Je ziet het nog wel; en volgde dadelijk toen ze zich wendde. Meta besefte: zóó kon ze niet mee! Ze mompelde iets van vergeten hebben en vluchtte links af, gauw haar deur in.
* * *
Zou Lydia hebben begrepen, wat haar in verwarring bracht? Wellicht gedacht aan een begrijpelijke ontroering bij het terugzien van haar kamer. Als ze maar niet vermoedde, wat het geweest was! Straks hadden ze 't woord boudoir niet gebruikt. Niets kon Lydia op het idee brengen, dat Meta zich een boudoir had voorgesteld. Een afzonderlijke slaapkamer! Papa zijn vrouw des nachts alleen, in de jonge-meisjes-kamer van zijn dochter... De communicatiedeur, waar Meta vroeger haar linnenkastje voor had staan, was
| |
| |
nu blijkbaar in gebruik. Maar was dit, wat haar vader behoefde? In Meta stak warre opstandigheid. Zij beklaagde haar vader en voelde een weerzin... Ach, dat zij deze dingen zien moest! Was ze dan maar weggebleven, nu ze vreezen moest: niet het geluk. Ze had het haar Goeiert zoo graag gegund! Maar altijd was zij bang geweest. Het was te vreemd, met zóó'n leeftijdsverschil. De vrees om heen te zien door de toestand had straks toen Lydia hier bij haar was, hare vragen belemmerd. Pijnlijker had zij die angst gevoeld, angst om haar vader, niet voor zichzelve, bij de eerste ontmoeting met hem, daags na haar onverwachte aankomst, nog onder de oorlogsdruk te Breda. Onlangs te Rijswijk was dat er niet meer. In de vreugde tijdens de tufrit leefde voort het besef van de Rijswijk-dag, dat het moedergeluk haar gegund werd, juist zooals zij van inniger harte had deelgenomen aan zijn verheuging over het einde der eenzaamheid, dit niet meer bereikbaar gedacht hertrouwen, na zeven jaren weduwnaarschap.
Alleen het ééne kerfde toen al: de wrangheid niet, maar toch de strakheid, waarmee hij niet afbeet, doch wel afsneed het denkbeeld van nieuw vaderschap. Om blij te blijven in die gevoelssfeer, waarin hij, voor het eerst volmondig, volledig nu heen over alle bezwaren haar toestand aanvaard, haar weelde-van-moeder als iets geoorloofds geduld en gedeeld had; gaf ze spontaan aan een inval uiting, terwijl zij van de heerlijkheid spraken, het innig-lieve aan een kindje; en ginnegapte over een ‘plan’, om, daar haar verschijning met Baasje onder het alles-ziend oog van Doesburg voorshands nog te bezwaarlijk bleef, Papa en Lydia in een stille badplaats of in Veluwsche afgelegenheid te ontmoeten, een volgende zomer of later maar zoo, ‘dat het kind er zou spelen met oompie of tante’.
- Zet dat idee vooral van je af en spreek er nooit met Lydia over. Al om de opvoeding, die ik niet zeker zou zijn mee te voltooien, moet zoo iets uitgesloten blijven.
Hij had het met kalme beslistheid gezegd. Nu aanschouwde zij de praktijk van die woorden. En in haar bleef een wrevel warren, waarin zij alles in huis betrok, allen en alles wat niet was als vroeger, kleine uiterlijke dingen, alsof dat veranderd-zijn niet vanzelfsprak. Hoeveel bleek er hetzelfde
| |
| |
gebleven: Lydia was hier ingetrokken, aangegaapt door heel 'r stadje als het meisje dat zich ketent aan een ouwe man met geld... Was Lydia niet het meest te beklagen? Hij, door gulle hartelijkheid in het stedeke populair, zat alleen in dit groote huis, waaraan zijn drukke praktijk hem bond, dat dag en avond nemend werk van eerste notaris uit groot district. Nu had hij er toegewijd gezelschap, een jonge vrouw, gracieus, beschaafd. - Zij... ach, zij mòest wel genegenheid voelen voor de jongere vriend van haar vader, die zóóveel voor hen had gedaan. Maar al dadelijk de stad! dat nest, kwaadsprekend en spottend uit afgunst... Vlug, als 't op een film gebeurt, zag Meta het leven der Lampe's aan zich voorbijgaan. Grootvader Lampe, de burgemeester, Lord Lamp, gelijk de stads-dartelheid zei, zonder schimp, altijd in eerbied, want hij was een echt burgervader. Na de grootvader, Lydia's oom. Daarbij haar vader als de stadsdokter, raadsman en trooster ‘van rijk en arm’; in drukke praktijk permanent verzuimend rekeningen uit te schrijven; tot men hèm wilde als burgemeester, na de vroegtijdige dood van zijn broer. De medicus, in geldzaken slof, altijd uit op gerieven, believen, brengt wanorde in het gemeente-beheer, zuivert te edelmoedig aan; en wanneer ook hij, nog geen vijftiger, sterft, verneemt de stad met gespeelde verbazing, dat de weduwe en haar dochter berooid achterblijven. En van de gestorvene spreekt men kwaad! Impopulair zijn opeens alle Lampe's, als werd hun het vroeger gezag misgund, als brak lang ingehouden wrok uit; en met de venijnige sluwheid van de politiek-‘christen’ vindt het stadsweekblad der doleantie daar prachtige preek voor zijn kleine luyden tegen heidensch regentendom: 't volk in goddeloosheid voorgaand en, bij alle goedheids-vertoon, niet beter, niet meer dan een ‘walmende lamp’. De hondsche woordspeling blijft, in
het stadje... Doch uìt de ‘regenten’ komt één man te hulp. Notaris Van den Bongart waagt er eigen bemindheid aan, door zakenmans-rechtsgevoel, evenzeer als vriendschap gedreven. Het doktersloon, nooit opgevorderd, lijkt iets, dat niet of niet meer is verschuldigd. Tot uit de boeken van vijftien jaar her cijfert de notaris het uit; stedelingen, buitenmenschen, deftigheid, middenstand maant hij bescheiden; op kasteelen in de omtrek moet hij bezoeken
| |
| |
daartoe herhalen; maar er komt, er komt wat geld in...
Moeder leefde: - het wàs vriendschap. Doch Lydia heeft aan die hulp gedacht, toen geen officier uit het klein garnizoen, evenmin eenig ander valseur, van het gedistingeerde meisje, dat na de rouwtijd was blijven uitgaan, ernstig werk ooit maken dorst; haar jeugd verliep... tot eindelijk Vader waagde met mevrouw Lampe te spreken, die tobde over Lydia's toekomst...
* * *
- Ja! O, Antje? Kom maar binnen! Hemel nog toe! En Papa zit te wachten?... Ik heb gesoesd, mijn ouwe Ant. Och, dat dee' het weerzien, hè?
- Heb ie geschreid? vroeg het besje speurend.
- Ik?... Nou, niet uit treurigheid, hoor! Maar 'k was zóó lang weg geweest.
- Veels te lang. Dat was niet goed, kind.
- Niet? - Haar toon hield Meta luchtig.
- Ouwe Ant mag 't ommers wel zegge? D'r is zóóveul hier kenne gebeure, nou dat de dochter d'r vader alleen liet; en dat niks as veur die kunst!
Meta mocht wel luidkeels lachen. De ‘kunst’ gevonnist door goeie Ant! Als die wist, wàt haar leven gevuld had! Om haar kind was dit lachen komedie. Ze loog tegen ouwe Ant en dat moest. Zwaarder dan straks, folterde haar de halfheid, al de schijn, het gejok bij dit weerzien. De oude opstandigheid was er weer, het wanhopig verzet tegen deze dwang, dat ze verloochende wat haar het liefst was, zich schaamde voor wat haar het groote geluk gaf. Was ze onttrokken, ontvreemd aan thuis? Een uur geleden stond alles in zonglans! Ach, overal zou 't zoo gegaan zijn. Ukkel was immers niets dan een schuilplaats; veiligheid gaf het doordat ze er vreemd was. De dochter van de notaris dáár zou in háár toestand ook moeten liegen, als ze bij 'r vader terugkwam. Zij had zich buiten de wet gesteld. Met weeë wrangheid drong dit besef zich als de waarheid aan haar op; 't was of ze het tusschen de lippen proefde - bitterder dan óóit vóór dezen, nu de teleurstelling volgde de vreugd, die volle blijheid van de tufrit, dat ruime gevoel van al dagen te voren.
| |
| |
Na het factotum met knikjes en een handdruk voor het schrille van haar onoprecht lachen te hebben schadeloos gesteld, drong ze haar zacht de kamer uit. IJlings wiesch ze zich de oogen, wreef het gelaat met een poederpapiertje en wist toen, dat zij de toestand aanvaardde. Indien ze dan al zelf niet blij was, haar Goeiert vond het prachtig, alles. Zorgen zou ze, dat hij niets merkte van wat er in haar was omgegaan. Dit had zij op het leven veroverd, wanneer ze terugdacht aan vroeger hier. Het mocht dan slechts lukken met jokken of veinzen, voor zichzelve wist ze nu, wat er met zelfbeheersching te koop is: - weer iets dat ze dankte aan Baasje!
* * *
Het grapje slaagde eigenlijk niet! Een groote vrouw van zes-en-twintig doet niet een meisje van dertien na, en dit was een truc van tòen.
Hij was hier het minst veranderd. Verder was het dezelfde ruimte. Maar nergens in huis had Lydia zoo al wat ze vond laten wegzetten en wegbreken en -verven. Hun vroolijke, lichte tuinkamer was een deftig-donkere eetzaal geworden, in stijl gebracht door een meubelfabriek. Wel stond er weer in het midden een tafel. De plaats waar Moeder eens zat was leeg. Lydia had voor de hare gekozen die vroeger... de dochter-des-huizes innam. Alleen Papa had de oude plek nog, net als tòen met zijn rug naar de gangdeur. En daar nu Meta, binnenkomend, niet wist wat te zeggen van haar getreuzel, dacht ze aan 't plagerijtje van vroeger; stond met één vaartstap achter zijn stoel en zou zijn oogen hebben omvat, als niet, met de Haagsche ‘stijl’, tegenover de deur een tot de vloer strekkende spiegel was gekomen, waarin Papa haar aan zag komen. Dus stoof hij overeind-en-om en pakte onder het drukken haar polsen; en dwong haar tot een lachend omhelzen bij hevig verwijt over schandelijk dralen. Gelukkig wou hij vandaag zich niet haasten en het werd een gezellige lunch. O, hij was en bleef een schat! Hij scheen hier ook alles heel prettig te vinden. De vroolijkheid was niet geveinsd. Maar met die blije hoffelijkheid, waar Moeder zoo dankbaar om glimlachen kon, vermakkelijkte hij elke toestand. Lydia troonde, als aangebeden; maar even galant als hij nu voor
| |
| |
haar was, zou hij immers ook geweest zijn, zoo ze hier zat, meegekomen als een schoolvriendin van zijn dochter. Geen oogenblik giftte er wrevel of wrangheid; dat kon niet bij de bon ton van Papa! Doch Meta miste ondergrond: een klank in het spreken, een innigheid in oogopslag en elk gebaar, waaruit het geluk der gebondenheid blijkt - ach, dacht zij telkens, kàn hij daar buiten? Hij was zoo alles geweest voor Mama en hing die aan met zijn volle gevoel: vond hij in Lydia vervanging?
Niets viel er voor, dat onprettig was. Omdat hij druiven weigerde, stond Lydia op en haalde een schaaltje appelen uit het buffet; en terwijl ze 't naast hem neer zette, legde ze even de hand om zijn hoofd. Meta zag: hij sloot de oogen. God! was het niet onnoozel van haar, nog meer, het allermooiste te willen?... De klok sloeg twee en hij stond op. - Wat doen jullie vanmiddag? vroeg hij. In Meta drong het wonderlijk samen: ze had nu zóóveel willen doen! Sinds de afspraak, bij zijn bezoek; sedert het vaststond dat ze naar huis kwam; had ze telkens daaraan gedacht, wie ze bezoeken, wat ze zien zou... en nu schrompelde alles ineen, 't liefst was ze hier zóó blijven zitten, om in te leven in dit zijn leven, in ‘thuis’ zooals dat was geworden, met Lydia en deze meubels, het thuis dat hem gelukkig maakte. Maar toen Lydia vertelde dat straks haar moeder zou komen voor Meta, schrok deze, folterde fel verzet: ach, natuurlijk, zij mocht niet de straat op, Doesburg moest haar liever niet zien. Is 't dat? dacht zij zenuwachtig. Kalm wist ze te vragen, of het niet voegzamer leek dat zij de oude mevrouw bezocht, en zóó hartstochtelijk was haar vrees, Lydia's toeleg te bespeuren om haar werkelijk binnen te houden de korte duur van dit een-daags-bezoek, dat ze zich heenboog langs haar vader om Lydia in de oogen te zien. Maar Mama kwam elke dag, zoolang het weêr niet al te slecht was. - En jij komt zeker wat vroeger terug? vroeg Lydia, op haar beurt zich buigend, lachend haar man ziend in 't goedig gezicht, zoodat het alles wel leek op een spel en Meta met wroeging dacht: ‘Ik doe dwaas! hoe ellendig! ik zelf bederf het... En hij dan?’ peinsde ze weifelend verder.
* * *
| |
| |
Hij, haar Goeiert!
Lydia was zich gaan kleeden, Meta drentelde in de tuin. Zij was Ant naar de keuken gevolgd om kennis te maken met de jongere bojen, die beiden oude bekenden bleken. Toen had ze aan het kantoor getikt, en een blozende candidaat beijverde zich schutterig honneurs waar te nemen, waar evenmin ruimte als reden voor was, daar Meta louter kwam om Driessen, de klerk die ze er altijd gekend had, om hem naar zijn vrouw en dochters te vragen. Hier was 't in huis mee afgedaan. En bij de verklaring die Lydia gaf, als van een gezelligheid die vanzelf sprak, vond zij zelve 't ook wel kalm, nu maar geen visites te maken en niet bij al die ‘oude vrienden’, voor wie ze toch niets wezenlijks voelde, op lastige vragen ontwijkende antwoorden te zoeken.
Waardoor was zij zenuwachtig? Om hem, om niets en niemand anders, had ze gehunkerd naar deze dag. Twee redenen waren er voor dat verlangen. Zij wilde weten, hoe hij het had, of zijn huwelijk geluk gaf, of zij daarop kon gerust zijn; en, wéér in het ouderlijk huis ontvangen, zou ze daar de verzoening voelen. Het verdere Doesburg, stad-en-menschen, was voor dit thuis-terug decor, zooals heel Gelderland vanochtend: van het stationsplein te Arnhem af, met het huis van de goede nicht Antje, nu Verzekeringsmaatschappij! louter verleden, het lieve verleden, als verleden vast aan haar leven, maar als heden vervormd en vervreemd.
Ook hier in de tuin was alles veranderd. Nu, bijna October, lag hij zorgvuldiger bijgeharkt dan vroeger in 't bloeiende hart van de zomer. Zij deinde over de dikke laag kiezel in de vergroote verengelschte voortuin, waar Lydia een witgelakte bank met spijltjes-leunstoelen had laten zetten onder de oude acacia. Het stond er alles nu al wat verweerd in de neveling, fijn maar grauw: eenzaam, ook daarin anders dan vroeger, toen Herman en zij er alle seizoenen hun liefhebberijen hadden of zochten.
- Baasje!...
't Was, of ze zichzelve betrapte; of ze het aanzag dat ze ging kwaaddoen met toe te geven aan deze gedachte. Maar het drong opstandig in haar: Baasje, zou hij ooit hier spelen, in deze heerlijkheid van zijn moeder, waar die eens alle weelden kende? En Baasje's oom, hoe had die hier genoten!
| |
| |
Waarom Baasje zelf dan niet? Meta voelde verraad aan haar kind, omdat zij héél een dag-en-nacht, met de volgende morgen tot over twaalven, hem had achtergelaten, overgelaten, en nu hier in háár kindertuin liep, waar hij zoo anders zou kunnen spelen dan, 't volgende jaar, in dat hofje te Rijswijk met de door katten beademde zandhoop.
Zij stond nu vóór het heuveltje, eens met het boschje erachter, de vreugd! Als traag deed zij de enkele passen. Hier had men de oude bank laten staan. Ontroerd herdacht zij een zomeravond: haar ouders zaten er, na het eten; Her en zij stoeiden wie tusschen hen in mocht. Papa was toen niet de rijke notaris en Moeder maakte zich vaak bezorgd, dat hij te veel, te laat op kantoor zat, met nooit een andere hulp dan Driessen...
Ver stak hun erf achter buurtuinen uit; het heuveltje reikte hoog boven bouwland; ginds bochtte de huizenrand van de stad - wat leek het alles schamel en oud, zoo! Toch ging er haars vaders bestaan in om, niets mocht hem voor al dat kleine te veel zijn; hoe zelden, hoe kort maar kon hij er uit, hij die verzot was op reisverhalen...
Meta stond op van de bank; het werd kil. De lucht vergrauwde, trok naar regen, vroeg viel de avond - dat was de herfst. Over het boomlooze vlakke veld staarde zij op de rand roodbruine huisjes, dat krottig-ongelijke donker, met schamele schuurtjes ertegen aan en over de sloot verwrongen wilgen. Huiverend keerde zij af, geërgerd dat zij deze gedruktheid voelde. Wat was het verschil met vanmorgen te Arnhem? Waardoor maakte ‘haar’ land haar niet blij meer? Enkel doordat zij de menschen ontzien moest, geen aanstoot geven mocht met haar kind! Misschien zòu Baasje nóóit hier komen. Dit was de wereld van haar vader, haar lieve Goeiert, zoo lief voor het kind, hoeveel hij geleden had om de geboorte. - Zij kon niet anders dan berusten.
* * *
- De ouwe mevrouw is er al, fluisterde Ant in de achtergang, toen Meta door de, nog altijd klemmende, deur der bijkeuken was binnengekomen. Plechtstatig, als ze zoo gaarne deed, opende 't oudje de kleine salon, vervormd tot boudoir
| |
| |
der vrouw van den huize. Daar, zoo spotte het in Meta, klemde nu natuurlijk niets meer! De nieuwe aankleeding dezer kamer was Papa's bruidsgeschenk geweest. Hier hoorde alles aan Lydia, alles was hier Lydia. Behalve 't uurtje voor het eten, toefde ze er na de middag en 's avonds en ook vaak al in de morgen. Papa kwam telkens na kantoor. Nu troonde er ‘de markiezin’, zooals ze bij smaalziek Doesburg heette. De Haagsche meubelfabriek had een rigoureuse toepassing van het empire blijkbaar niet aangedurfd; doch bij alle ver-Lodewijkende fantazie omgaf het statig de kleine gracieuse, in de hoek bij het tweede raam. Te tenger toch voor de niet wijde leunstoel, zat z' er recht, als te pronk gezet, wasgezichtje in kant en zijde, passend bij ouders dan het empire, want wel volledig ancien régime. Eerst toen Meta vlak vóór haar stond, verroerde ze, reikte een washandje toe en lachte haar knikje van mooi mevrouwtje.
- Kind. Het gaat je gelukkig nu goed.
Meta schrikte, ze wist ineens. Dat knikje, die handreiking waren gewoon, malle maniertjes welbekend. Maar deze woorden, de intonatie... Kroppend verzet stuwde in haar op bij dit gevaar als een overval.
- Prettig dat je dan toch 'es kondt komen.
Het raasde in Meta: natuurlijk! natuurlijk! hoe had ze dit niet van te voren bedacht; Lydia's moeder moest immers weten, al mooi als niemand anders wist; het mensch zou dus haar woordje spreken.
- Ga je niet zitten?
- Is Ly' nog boven?
- 'k Heb haar vandaag nog niet gezien. Maar ach, dat ben ik wel gewend. Heb je 's in de tuin gekeken? Vindt je de aanleg niet veel verbeterd?
- Ja... wat is er veel veranderd!
- Van de zomer was hij prachtig.
De toon liet tegenspraak toe noch twijfel. Meta's zenuwen zochten ontspanning in 't spottend bedenken van 'r vergissing, dat ze, haars vaders brief ontvangend over het tweede-huwelijks-plan, even, slecht lezend, had kunnen meenen dat hij het met Mevrouw wou wagen.
- Ga je niet zitten? vroeg deze weer.
Met opzet bleef Meta rondkijken. Lydia had haar de kamer
| |
| |
getoond, straks, toen ze naar boven ging om zich te kleeden; maar Mevrouw wist daar niet van; deze aandacht leek dus geoorloofd! De koele deftigheid van het empire paste de dochter zoo goed als de moeder: ‘stijl’ was voor beiden ‘fatsoen’, gareel, de stijfheid die hun trots behoefde, hun deerlijk gekwetste, getrapte hoogmoed, waarvoor ze een schuilplaats hier vonden, bij Vader... een pronkplaats in deze achterkamer met - wat ze niet gisten - fantastisch empire!
Nu Mevrouw het tweemaal gevraagd had, behoorde Meta te gaan zitten. Ze nam, recht vóór haar, 't smalle dingske, waarlijk empire, uncomfortable als een biechtstoel wezen moet. Traag zei ze afgepaste zinnen, banaliteitjes over het weer en dat Lydia er goed uitzag en ouwe Ant bijzonder kras bleef. Telkens wanneer ze aan een fijn plooitje schuin boven de strak-mooie mond van het oudje het voornemen tot spreken waarnam, had ze een bliksemafleidertje klaar. Inmiddels flitste vóór haar besef de ergernis die dit leven doorkweld had, dit ingekooid bestaan gekneusd. Mevrouw zat stijf als een afgodsbeeldje, verschrompelend tot was geworden, maar nog koket en nog gracieus, met 'r schildpadden face-à-main aan ketting, 'r polsje in soepele plooiïng van kant. Niets had haar innerlijk wezen veranderd. Door de grilligheid van een majoorsbenoeming te Doesburg neergezet: het mooie kleine jongmeisje in het nesterig kleine stadje; was z' er niet erger vreemdelinge dan de talrijke officiersdochters die met het stuivertje-wisselen der vaders kwamen en gingen. Maar zoo de hare een onttroond buitenlandsch vorst geweest was, ze zou hier niet slechter hebben geaard. En op deze exotische bloem, op dat eenzelvige wezentje, raakte een zoon van Lord Lamp verliefd, een half jaar vóór zijn artsexamen; hij vroeg haar twee dagen na dat examen; zij nam de eerste man die haar aandorst. Hoe zou zij minder dan een burgemeesterszoon hebben aanvaard! Jammer, dat het een medicus zijn moest, die, goedhartig genoeg voor huiselijkheid, uit patiëntenliefde te weinig thuis zat om tijd voor rekeningen te vinden. Want zij aanzag deze zorgeloosheid en vond er slechts één der blijken in van zijn gebrek aan liefde voor haar. De trots hield elke klacht van haar lippen; ook toen hij luisterde naar stemmen die hem tot burgemeester wilden;
| |
| |
ook toen hij Goedbloed bleef ten stadhuize. Eerst moederangst verwon de hoogmoed: - weduwe, leek ze murw geslagen. Maar Vader hielp; zij liet zich goed-doen; de oude hooge-moed herleefde: zag zij het aankomen, wat hij zou vragen?... Nu was zij wéér ‘de markiezin’, meer was-gelijk, ook wranger dan vroeger, zelfs terwijl zij Lydia noemde, over wie Meta aldoor meer vroeg, om 't hachelijk gesprek te ontwijken, zoolang zij met Mevrouw alleen bleef.
Ze kreeg wel eenig plezier in het spel, want oog en mondspier der oude verrieden het ongeduld bij dit niet haperend praten. Doch Ly kwam binnen en na haar Chrisje, die geruchtloos de theetafel plaatste. Toen de meid de kamer uit was, hoorde men niets dan de bouilloire. Ly zat vóór het blad, als wilde ze zwijgend afwachten dat de thee zou getrokken zijn. Meta voelde zich rustiger. Ly had nog heel niet van Baasje gerept; daar ook Mevrouw zweeg over het kind, was dit bij beiden blijkbaar taktiek.
Doch nu viel in suizende stilte de vraag:
- Je jongetje is gezond niet-waar?
- Me kind? Goddank! Een baas van een jongen!
Meta was zich bewust te tarten. In haar ontsteltenis juichte haar toon, meer dan voor het eigen gevoel ze wilde. Maar strak had de blik van Mevrouw geboord en wat was het anders dan hatelijk opzet, met zulk een vraag tot nu te wachten, als moest eerst Lydia daar bij zijn? Zij duchtte een snerpend wederwoord, doch Mevrouw zweeg, het theewater suisde; Meta, op het te kleine stoeltje, voelde zich plomp en taktloos, verwonnen, en haatte de kracht tot zwijgen der twee. Vervaard keek zij de kamer door, zoekend naar iets om over te spreken; doch haar omving het ellendig besef te zitten in een vervreemde ruimte, waar niets meer van haar ouderlijk huis was, een poppending van die poppetjes daar - zelf zat zij op het popperigst stoeltje, log, met 'r groote, lompe leden. Bruusk rees zij op en onbeholpen botste zij haast tegen Lydia die, ook overeind, juist thee wilde geven.
- Dadelijk...
Meer wist zij niet te zeggen. - Toen, uit de benepenheid van het boudoir, waar rechtgestrekte overgordijnen aan beide vensters de lichtval afklemden, plotseling in de wijdte der gang, waar de blinking van marmer en witsel als bloosde
| |
| |
van rozen vroegavondglans, herademde zij in die dubbele ruimheid, die rijkelijkheid aan omvang en licht. Zij was weer thuis en weer zichzelve. Hier de gong en daar een kapstok, verder was er niets veranderd. 't Koper schitterde aan de huisdeur, tintelend glansde de marmeren vloer, alles was deftig-welonderhouden, de tegelranden, de stuc-festoenen; alles was als zij het altijd gekend had; de gang waar zij had leeren loopen, waar ze, voetjes bijeen, van steen op steen sprong, en touwtje, en uitgleed met de mat, zoodat ze twee dagen stil moest liggen; de gang, die vrijheidsplek 's winters na 't eten, die heerlijkheid bij kindervisite; ach, ze was toch wel werkelijk thuis... getroffen bleef zij staan in de nis, bergplaats van de jassen en mantels, want ze herkende een duffel van Vader. Dat oude ding hing daar altijd nog, als was het niet, hoe vaak, zomer geweest! De duffel waar Vader mee schaatsen reed, zij deinende achter hem aan de stok. Teederheid overstelpte haar, ze drong het gezicht in de ruige stof en wist meteen haar plicht om hem.
Kalm ging zij de kamer binnen en zag Lydia glimlachend aan en vroeg aan Mevrouw of zij naast haar mocht zitten. Even neep er beklemming van zwijgen.
- Hier is je thee, zei Lydia. De toon was strak, onbeminnelijk niet.
Meta besefte, nu moest zij beginnen.
- Mevrouw, zoo zei ze en zag deze aan, het spijt me, ik heb u plomp geantwoord...
- 't Is niets, kind, we begrijpen heel goed, hoe moeilijk het zijn moet, dáárvan te spreken... zelfs met mij.
Meta's voelen schrompelde weg. De toon was er bijna een van voldoening! Maar ze mocht er niet tegen in.
- 'k Ben erg blij weer 'es hier te zijn; te zien, hoe gelukkig Vader met Ly' is.
- Hij heeft om jou wel véél geleden.
Was dat zoo? Overdreef het mensch niet? Laatst te Rijswijk... Die snoes van een Baasje!... Vader zei nog in de tuf...
- Je zucht. Ik begrijp je zelfverwijt, kind... Maar... hoe heb je het nu te Rijswijk?
- Wat meent u?
- Nu, hoe leef je daar?
| |
| |
- O, u weet toch? bij mevrouw Uiterwaard?
- Jawel, ik heb haar hier leeren kennen. Het was een goede gedachte van Vader, hij heeft zooveel gedaan voor haar man, ze kon het hem niet weigeren... Maar ik meen - met andere menschen... je - positie in het dorp...
Meta, tegen de wand op de sofa, zat iets naar achter naast mevrouw Lampe. Tweemaal had deze het wasgelaat naar haar omgewend. Nu hield ze zich weer onbewegelijk. Meta, de handen geklemd om de sofa, ter weerszijden van haar rok, het hoofd voorover, zag even op, aanschouwde dat wasmasker en profil, doorflitste Lydia's strakke blik. Zij voelde haar blozen te hebben bedwongen. Het kon haar niet deren, wat deze vrouw dacht, evenmin wat Lydia vond, mits ze maar ruzie ontweek om Vader.
- Ik leef heel kalm, als mevrouw Van den Bongart, het huis is stil, men let weinig op me, alleen dat soms iemand me jongetje toeknikt, voorzichtig kijk ik uit voor me werk.
- Maar... je staat toch ingeschreven... bij de burgerlijke stand?
- Ja, Mevrouw is voor me gegaan.
- Dus daar wéét men?
- Ja natuurlijk.
Van het wasgelaat ging een zucht uit. Niet op letten! boosworden om niets! Meta voelde de duffel-ruigheid.
- Met Papa ben ik bij meneer Hamster geweest.
- Bij wie?
- Heeft Papa het niet verteld? Iemand die onder oom Hugo studeerde. Papa heeft hem vroeger te Leiden ontmoet. Hij is hoofdredacteur van het Haagsche Nieuwsblad. Papa had van te voren geschreven. Misschien kan hij me wel wat helpen. Hij heeft in Den Haag zóóveel relaties.
Zich de moeite gevend het hoofd te wenden, zag Mevrouw haar laatdunkend aan. Doch Meta wist dat zij volhouden moest. Met rustige eenvoud vertelde zij van wat er noodig was voor haar werk. Duidelijk werd ze gewaar, dat al deze mededeelingen vervluchtigden onder volslagen onverschilligheid. Niet om iets te weten, had men haar ondervraagd! Doch met wat ze ten antwoord zeide, vulde zij de tijd - die leegte, die hier èlke middag zijn moest; en terwijl ze, alsof het belangstelling vond, opgewekt van een tentoonstelling in Pulchri
| |
| |
vertelde, kwam haar vader, handenwrijvend, met een gretig: - Is er nog thee?
* * *
Toen Meta, na een gezellige avond, zooals haar vader het samenzijn noemde, de slaap in de logeerkamer zocht, lag zij neer met een weemoedsbesef van verzadiging en leegte. De volgende morgen zou zij met hem en Lydia nog ontbijten; hij had een tuf voor haar besteld om naar het station in Dieren te brengen; doch ze zou heel de terugreis alleen doen. Het thuis-zijn was dus weer geëindigd. In deze kamer was ze on-thuis! 't Vertrek dat vroeger niet openkwam, tenzij een logé het in gebruik had en zij er nooit binnen mocht zonder tikken! Daar lag ze nu, of zij logé was. Met Ly' was ze naar boven gekomen; Vader bleef achter, had nog wat te doen: dat was precies geweest als vroeger... Ze had hem later gehoord op de trap - o, toen hem even te gaan omhelzen; maar ze dorst niet: als Ly' het hoorde, met 'r afschuw van 't ‘excessieve’. En toch lag zijn geluk bij haar. Was het er? mocht ze dit gelooven? Vader was niet meer gansch zooals vroeger. Groeide hij toe naar zijn jonge vrouw of was dat schijn, niet meer dan een houding? De lange avond was werkelijk prettig. Hij had zoo overheerlijk slag! Trouwens, ook Ly' had takt getoond. Dat Mevrouw na het eten wegging, was op instigatie van Ly'. - Ligt het aan mij? vroeg Meta zich weer. Waarom verdacht ze haar vader van pose? Was 't zijn vroolijkheid niet van vroeger, waarmee hij ook toen alle menschen innam, zonder dat het hem moeite kostte? Opgewekt was zijn natuur. Waarom zou hij het nu dan niet zijn? Wrang gaf Meta zichzelf de schuld: zij was anders, ook dan Papa, ontwend aan alles van dit sóórt leven. Toch - wie had zij dan hem en Her? Her in zijn jongzijn nog conventioneeler...
Haar liefdebehoefte had beiden noodig. Daarom was dit een goede dag, nu hij zóó was afgeloopen. Wat zij er meer van had verwacht, was als wat zij meer voor hem wou: het heelemaal-mooie... Zij had het in Baasje... 't ‘Onechtekind’, dat sterk zou worden: sterk! om alles aan te kunnen, om blij te zijn, zònder dat ‘meer’ in het leven, dat juist in gevoelens zoo zelden zijn kan.
| |
| |
| |
Tweede Hoofdstuk.
Uit zijn ruime, stille studeerkamer keek Hamster naar de boomtakken in zijn tuin: hoe die zwartglimmerend bewogen, een rusteloosheid van schoone bedroeving. De menschen, bedacht hij, beklagen het herfstblad, als beeld der eigen willoosheid; niet afgerukte takken zijn triester; een lange winter ongebroken, doch wel gezwiept vele donkere maanden, gestriemd voor hunne winterslaap. Belangwekkender zinnebeeld zijn zij ook, daar hun op kant gelijkende wirwar een veelheid is, een menigte; het herfstblad beeld van de enkele mensch.
De menschheid is louter zoo'n takkengewriemel, dat overpletst wordt door de regen, door her en der smijtende wind gerammeid!
Dit stormgeweld, over boomen, is schoon!
Wat was de morgen naargeestig geweest, toen de takken er stonden of hingen als dood...
Bolderend gierden, kort na elkander, twee rukkende, drukkende vlagen het raam langs. De wind liep op tot een kleine storm. Hoe zou hij klepperen langs het spoorraam!
Er tintelde meegevoel aan in Hamster, haast meelij, tegelijk met waardeering, voor Isa, die reisde in deze guurheid. 't Bleef ietwat potsierlijk, een jonge vrouw, zonder noodzaak het ongerief ingaand van zulke reisjes tijdens de winter; maar geestkrachtig was het tevens. Ze zette door, zijn flinke zuster; had ook hij dat maar altijd gedaan!
Gemelijk zakte hij neer tegen de breede zijrand van een lederen leunstoel, ontpuntte een sigaar en, even op de stompe kant blazend, keek hij naar de klok op de schoorsteen. Zou hij, door dit weer, naar Den Haag gaan? Nico was welbezorgd bij de Spekler's, Isa kwam zeker niet vóór de koffie; het zou, om die en die te spreken, niet onverstandig zijn zoo hij ging; even op de Witte wat eten, vóór dien aanloopen bij Zwart... Of zou hij liever zijn ‘vrije Zondag’... hij was zóó achter met alle lectuur. Terwijl hij, wijdbeens voor zijn haardje, van de eerste trekken genoot aan zijn eerste sigaar deze dag, werd er getikt en reikte Truitje hem een visitekaartje toe.
| |
| |
- Op Zondagmorgen! De juffrouw weet toch...
Ja, de huishoudster was zelve gaan zeggen, dat meneer nu niet ontving, maar de heer was niet weg te krijgen... Hamster wenkte dat hij berustte. Zoodra de deur gesloten was, liep hij snel om zijn schrijftafel heen, ging er voor zitten, doopte een pen in - altijd lag daar wel iets geschrevens. Recht rijzend zag hij nog gauw in de spiegel, de linkerhand draaide vlug aan de knevel... Toen de bezoeker binnentrad, legde hij kalm een vloei op het blad, waaraan hij niet geschreven had; daarna stond hij rustig op.
De Wilde bood verontschuldigingen. Hij zou de hoofdredacteur op Zondagochtend niet hebben gestoord; ook, eerlijk gezegd, met dit weer er niet zijn doorgekomen; maar hij vroeg zich, wat te doen... De vlugge plooi op Hamster's fijn voorhoofd kon aan De Wilde moeilijk ontgaan. Dus toonde hij schielijk het telegram, hem een klein uur te voren geworden.
Hamster zag het eerst de naam en wist zich onmiddellijk te beheerschen. Hij besefte hiervan de noodzakelijkheid nog voordat hij las wat Isa verzocht. Zijn zuster vroeg zoo gemakkelijk diensten!
- U begrijpt, zei De Wilde, dat ik aan de opdracht van mevrouw Markus graag zou voldoen, maar ik weet waarlijk niet, hoe.
Hamster las: Wil voor mijn rekening bij uw Limburgsche leverancier telegrafisch drie gulden mistletoe bestellen, expresse bestelling Maandagavond Diligentia. Isa Markus-Hamster.
- Een duur telegram, zei De Wilde als grapje.
Hamster haalde de schouders op. Werkelijk begreep hij er niets van. De Wilde verklaarde. De volgende avond zou Mabel O' Kelly English songs in Diligentia zingen. Nu wilde mevrouw Markus die kunstzuster blijkbaar plezier doen...
- Ja maar, hoe komt ze aan mistletoe?
- Vraagt u liever, hoe kom ik er aan! Misschien herinnert u zich, dat ik verleden winter in Maastricht die voorstelling van De Verloren Zoon ben gaan bijwonen. Toen zag ik daar mooie mare-takken, die in Limburg heel veel groeien; ze waren goedkoop; ik kocht er wat en deed de helft aan uw zuster over. Maar hoe de bloemist heet, weet ik niet; en ook is de tijd te kort.
| |
| |
- Och, me zuster lijkt wel mal. Om u met zoo iets lastig te vallen!
- Je kunt het goed nù in Den Haag nog niet krijgen, anders zou ik het daar bestellen.
- Maar, m'n waarde, houd toch op. En voor zoo iets trotseert u het weer?
- 'k Dacht, misschien weet u er iets op?
- Ik weet alleen, dat we nu eenmaal nooit boos mogen worden om dwaze invallen van vrouwen, maar dat ik als broer toch wel degelijk boos ben en u excuus vraag en hartelijk dank voor uw al te lankmoedige ijver.
Hamster wàs boos, hij vond deze aanmatiging van zijn zuster uiterst onaangenaam. Hij keek op de klok. De koffie kon nog niet gezet zijn, beneden. Dus bood hij enkel een sigaar.
- Dank u. Heusch niet. Ik rook nooit.
- Och, dat is waar. Maar gaat u toch zitten! Geef me uw jas, dan hang ik die uit...
De Wilde verontschuldigde zich nogmaals. Hij had gedacht: om spoed te maken... Inmiddels keek hij er Hamster op aan. Dat deze swell mocht buiten-wonen, terwijl hij zelf gedoemd in een stad zat!
De gastheer belde, praatte van 't weer: het wàs indrukwekkend, die boomen hier buiten. Aan Truitje vroeg hij om spoedig koffie. Toen vond hij het noodig, vergoelijkenderwijs de ijver van zijn zuster te prijzen, die, hoewel geen beroeps-artieste, zóóveel hield van dat ‘levenslied’ zingen.
- Uw zuster heeft ook stellig talent. Haar dictie is goed en vooral wat zij zelf maakt...
- Ja, nietwaar? dat hééft iets aardigs. Och, het vult haar leven aan. U weet natuurlijk dat me zwager, die trouwens niet jong meer is - zij schelen achttien jaar, die twee - na een klap in zijn Indisch fortuin het noodig heeft gevonden dat in loco te gaan herstellen. Kinderloos, bleef Isa wel heel eenzaam achter. Het zingen is toen een uitkomst geweest.
- Wat illustreert zij haar liedjes charmant! Dat tweede bundeltje is een juweeltje. Verleden jaar ook die kinderkalender.
Hamster achtte het taktvol en niet te onvoorzichtig, de brave De Wilde mild te stemmen door openhartig uit te
| |
| |
leggen, dat zijn zuster, juist in die kinderdingskes iets hoopte te geven, dat, evenals bijvoorbeeld de boekjes van juffrouw Willebeek Le Mair, aftrek zou vinden in Engeland. Hierom had ze verleden jaar miss O' Kelly opgezocht en nu die, in weerwil van de oorlog, weer hier optrad, verklaarde dàt haar indiscretie.
- Indiscretie! Máár, meneer Hamster!
- Néémt u een kopje verwarmende koffie, drong de hoofdredacteur.
Truitje kwam te rechter tijd met deze afleiding.
- Meneer, dorst Truitje, neem u nie' kwaluk, 'k moest zegge, daar was mevrouw Van de Bongert.
Nog een afleiding, dacht Hamster. Deze pijnlijkheid moest uit zijn. Het vrijmoedige schilderesje zou wel graag kennis maken met een man als De Wilde. Hij zei, dat mevrouw maar moest boven komen en Truitje een derde kopje brengen. Onder het doorpraten met zijn bezoeker, keek hij aandachtig in de spiegel. Toen de deur weer werd geopend, zag De Wilde een jonge blondine; een struische, dacht hij de Vlamingen na; en wel echt een meisje van buiten. Gekleed alsof ze er niet bij gedacht had, en hoe aantrekkelijk in die eenvoud! Het gelaat had gezonde glanzing, met sterke neusrug, breed krullende mond en tintelende grijsblauwe oogen. Onder het gespikkeld lichtbruin van een ruig tweed-hoedje, waarvan de rand aan de voorkant opstond, sprong overvloed van goudblond haar los en krulde over het frissche vleesch. Zij droeg een tailor made grijs-bruine mantel die, nauw de golvende buste omsluitend, strak afhing in veel rechte plooien. Alleen de vlekjes op ros-bruine laarzen en wat spatten aan de mouwen toonden dat zij kwam uit de regen. Zij bleek gemeenzaam met Hamster te zijn, al noemden ze elkander ‘meneer’ en ‘mevrouw’. De Wilde, voorgesteld als ‘onze tooneelautoriteit’, zag dat die malheid aan haar voorbijging. Liefhebberij van de ethicus, om wie zich inlaten wilde met kunst, door overdrijvende woorden belachelijk te maken. Tot De Wilde's verwondering begon het mevrouwtje al gauw over etsen; ze had er bij Schüller gezien van Dupont; paarden waarover zij enthousiast was; de woorden klonken welgemeend.
- Mevrouw Van den Bongart schildert en is om de oorlog uit Brussel gevlucht, lichtte Hamster in.
| |
| |
Lachend met pruilmond, klaagde zij: - Isa had beloofd te poseeren, de eerste regen-Zondag de beste!
Hamster haastte zich uit te leggen: - Isa heeft gisteravond te Amsterdam voorgedragen en moet nog terug komen.
- Is Nico thuis?
- Neen. Moest die er anders aan? Maar, Mevrouwtje, dan ga ik toch voor!
De Wilde zag de blondine blozen. Ja, Hamster had een mooie kop! Eigenaardig, hij bij de kunst! De zuster diseuse en teekenares; een schilderes als vriendin van den huize; en zelf - behalve in zijn kleeding! - toch waarachtig géén artiest, al schreef hij nooit een Zaterdagspreekje voor het bijvoegsel van zijn Nieuwsblad, zonder een beeldspraak van ‘klank’ of ‘palet’.
Het linkerbeen over het rechter gestrekt, liet mevrouw Van den Bongart, bedachtzaam regelmatig, de punt van haar dure laars schopjes tegen de bak van Hamster's haardje geven, als om de heer des huizes te plagen met het gevaar dat er asch zou storten. Verrast vernam De Wilde, dat dit eenvoudige, doch in gemak van gedraging nogal ‘modern’ lijkende vrouwtje geboortig was uit de Achterhoek.
- Mijn vader, lichtte hij lachend in, was er dominee. Ik ben nog gauw even in Twente geboren, maar te Vorden kreeg ik mijn eerste tandje.
- Dan hebt u daar dokter Van Maarle gekend.
- De ouwe dokter, ja natuurlijk!
- Mijn oudoom!... Holland is zóó gezellig! Iedereen kent er, of weet vàn de ander.
Terwijl ze het zeide, vroolijk meeflappend, schrikte Meta van eigen woorden. Nog had ze met de Hamster's over haar positie geen woord gesproken en wist dus niet of die al wisten. Gelukkig leidde De Wilde af:
- De ware gezelligheid is toch daarginds! U bent het natuurlijk te Brussel ontgroeid, maar - m'n hoofdredacteur mag het hooren! - ik adem pas lekker, als ik 's zomers in Gelderland ben.
- Ik ook, maar niet uitsluitend 's zomers!
- 's Winters? en nu zit u in Rijswijk?
Meta hokte éven met antwoord. En onmiddellijk kwam Hamster:
| |
| |
- Mevrouw studeert nog in Den Haag. Daasom woont ze hier, bij een ouder vriendin.
Weer schrikte Meta. Hamster deed altijd gereserveerd, als bevreesd te veel te zeggen, zoodra hij kwam buiten banaliteitjes. Hoe lichtte hij nu zoo scheutig in? Om haar te helpen? Maar dan wist hij! Meta werd zich bewust te wenschen, dat hij werkelijk maar zou weten. Nu dreigde hier in huis telkens iets pijnlijks.
- Rijswijk is ook mooi, zei ze kalm. Zoowel de zeekant als naar Voorburg. En Den Haag vlakbij is heerlijk. Maar voor me gevoel hoor ook ik daarginds, zooals uw Geldersche hart u deed zeggen!
- Dort wo du nicht bist, ist das Glück. De poëzie van de verbanning! Dat besef ook ik heel goed. Bovendien heb ik hier me werk. Maar het heimwee is er altijd en ik voel het vooral, zoo, buiten.
- Net als ik! Wat is dat gek, hè? Misschien wel de jaloezie van de boomen, die we onbewust ondergaan! Hier zijn een aantal mooie lanen. Maar als ik even aan Rosendaal denk...
- Houdt u daar meer van dan van de Graafschap?
- Me grootouders hebben er lang gewoond en ik was er, de zomervacanties.
Meta zag dat De Wilde haar aankeek en meende dat zijn blik verstrakte. Telkens voelde zij iets beklemds! Was 't onder de invloed van Lydia's brief, straks naast haar ontbijtbord gevonden, waarin wéér die vraag: hoe gaat het? die vraag, waarin zij de nadruk voelde en de hatelijke bedoeling van het tea-gesprek te Doesburg? Wat had ze met deze meneer te maken! Toch was ze ontsteld, toen hij sprak van ‘verbanning’, alsof het woord een toespeling zijn kon!
Zij praatten over Rosendaal door en over het goed der Van Pallandt's te Keppel. De Wilde bleek elke hoek van de Graafschap te kennen en scheen zich ook voor het historische van de landgoederen en van heel de streek sterk te interesseeren. Terwijl zij het weer over Vorden hadden en het verval van een paar kasteelen, week wijd de deur: - voor Isa Hamster.
Bij alles maakt die een zwaai, dacht Meta. De Wilde vergeleek broer en zuster. Bijeen had hij ze zelden gezien.
| |
| |
Sedert haar broer zijn chef was geworden, had Isa zich op een afstand gehouden. Dat was het vreemde van 't telegram, waarom hij er mee naar hier was gekomen. In werkelijkheid leken ze maar al tè veel op elkaar, uiterlijk waren zij contrasten. Al dadelijk door zijn distinctie. Kinderen van twee Europeanen, droegen beiden een stempel van Java, hoewel beiden hier opgevoed. Klein, kon hij, met zijn tengere slankheid, aan de fijne vormen van een hooggeboren inlander doen denken. Zijn matte gelaatskleur versterkte die indruk, evenals de beheersching van al zijn bewegen, het bedachtzame van zijn gebaren. Zij had waarlijk veel van een nonna, hoe fraai van snit ook haar gezicht was. De lichaamsvormen, dat bewegen, en vooral die aanmatigende luidruchtigheid van wie te lang het verwende kind bleef - alles koloniale waar. Ook van-onder-de-klappers haar uitval op het lichte verwijt van haar broer over het indiskreet telegram! De Wilde vroeg maar gauw naar de voordracht.
- Groot succes. Maar wat een reis, zeg! 't Gaat nie' meer, met die oorlogstreinen. Veel te laat en een gedrang! En dan zulk afgrijselijk weer!
Hoorende dat zij voor werklieden was opgetreden, zei De Wilde iets vriendelijks over belangeloosheid, doch bot sneed haar oprechtheid af:
- Waar ik zing, is me onverschillig. Als 't maar gebeurt! En dan - tegen betaling!
't Klonk rauw en erger dan 't gemeend leek. En wel héél mal was de tegenstelling van dit opzettelijk onlief-doen: - artieste, en niet anders dan dat! - met de onverstoorbare beminnelijkheid in taal en houding van de broer. Komedianten allebei! grimde het in De Wilde's gedachten. Hij zag de als uit een onderkleur vonkende straling in de grijsblauwe oogen van mevrouw Van den Bongart plotseling verdoffen, terwijl ze van haar haardstoel opkeek naar de kleine drukke brunette, die strijdlustig naast haar stond. Hamster herinnerde zijn zuster aan de belofte van te poseeren, maar deze viel uit: - Nee! dank je wel! Veel te moe na zulk een reis! - En zonder in het minst terug te schrikken van de inconsequentie harer invallen, bedacht ze meteen dat er matinée was; en al vroeg om half twee! matinée van Fanny's Eerste Tooneelstuk. Onmiddellijk wist zij een afgerond plan:
| |
| |
de beide bezoekers moesten hier even mee-lunchen en dan ging men samen naar de voorstelling. - Bert doet ook mee, besliste zij.
- 'k Zou heel graag, zei Hamster met een vertrouwelijk lachje voor mevrouw Van den Bongart. Iets uit de hoogte ging hij voort: - Ik heb helaas onmogelijk tijd. Maar meneer De Wilde zal zeker vereerd zijn. Hij chaperonneert niet elke dag.
‘Dat, dacht De Wilde, is grofheid van jou’.
Toch boog hij - weliswaar zònder glimlach.
* * *
Meta keek, zonder te zien.
Met Zeno... óók op Zondagmiddag en, net als nu, door regenkledder... met hem naar de malheid van Beulemans in de als een alkoof donkerende, als een kermistent benauwde, luguber-ingebouwde Passage-komedie der Brusselsche Galeries; uit wijde grijsheid van wolkendaglicht opeens in zwaaroverschaduwd vaal rood.
't Was ná de avond van de Monnaie...
O, die avond van Mignon! In het besef nu eerst te leven, de kracht, een drang om op te merken, onverschillig te zijn voor niets, en toch het alles niets te weten, louter decor voor dat eene: geluk. 't Verblindend goud, het ruischend licht, weelde van wereldstads gala-avond - als gedronken had ze de pracht; en dronken van uitbundige blijdschap, een overmoed die ze wist om 'r lachmond, ging ze naast hem door de menschen in het roezen van de foyer. Want zij was ‘jong en nog natuur’ - het waren immers zijne woorden! Door opgedreven modezucht, dat uiterste van nieuwerwetschheid, rijkdoms-vertoon van dit Klein Parijs, droeg ze haar ‘mooie japon’... uit Arnhem! maar droeg ze niet ook gezonde jeugd? Hij fluisterde telkens spot met de omgeving. Zij voelde hem hierin niet heelemaal eerlijk. Hij hechtte aan wat hij om haar beschimpte. Wel geloofde ze graag dat ze hem had veranderd. Dat hij, met haar, nu de wereld ontweek; voortaan wilde zijn kunst en haar. Dat zij hem aan zichzelf teruggaf; zijn nòg jonge kracht aan zijn groote gaven; in toewijding hieraan, zij de muze, niets meer vragend en willend
| |
| |
voor zich, krijgend dit: - door haar, zijn roem. Tot afleiding, even nu, iets van ‘de wereld’; de sentimentaliteit van Mignon, hier, in het kader van opera-opschik, aanvaard als verpoozing, als luchte verstrooiing in de ernst van hunne liefde. Belust ondergaan om de tegenstelling. Nooit zag ze de zuiverheid van hun geluk klaarder dan terwijl al die als op een presenteerblad uitgestalde wereldschheid, ijdel, erger dan lichtzinnig, zonder hooren te luisteren zat naar het met praal en behagelijkheid ontzenuwde gevoel uit Mignon.
't Bij Beulemans eigen-doorleefde was lager! In de zondags-kleinburgerlijkheid van rossig kunstlicht op de middag vond en voelde ze méé bohème, gewillig aansluiting, geen contrast. 't Luchthartige in het grappig geval prikkelde of het lichtzinnig was; aanvankelijke weerzin week als louter van het uiterlijke; een zaal vol zòcht er zinnelijkheid en vond er wat ze wilde vinden; bij spel, voor die opwinding enkel pretekst. Wat deed hij dol, wat was hij blij en hoe verrukte zijn dartelheid haar! Later was ze de stemming, juist van die Beulemans-middag gaan haten, als begin van het verval hunner liefde; verweet ze zich: ik hield het zelf niet hoog. Toen wist ze enkel: hij laat zich gaan, de wereldsche kant van zijn eerzucht wijkt, hij ziet die nu als gevaar voor zijn kunst; een offer van zijn mondaine voorzichtigheid is het laatst geweest dat hij, de getrouwde, zich met een meisje dat moest in het oog vallen juist door haar on-Brusselsche eenvoud, vertoonen dorst in de Monnaie; nu zijn we allebei daarover heen, nu gedragen we ons als twee jonge artiesten, geneeren ons voor niets-en-niemand en willen wel plezierhebben bij deze dwaasheid van Beulemans, omdat we, als alle menschen hier, belust op pret, op blijheid zijn - òns, lichte uiting van ernstig geluk, maar echt toch als teeken hoe vrij we ons voelen...
Ach, wel gauw stond zij ontgoocheld: - dezelfde week van Beulemans...
Zij mocht, zij wilde daar nu niet aan denken. Maar dit stuk van Shaw, de beroemde Ier, och, het had waarlijk niets dat haar boeide! Meneer De Wilde had gewaarschuwd: het eerste bedrijf is niet gelukkig. Was ze dan maar bij Baasje gebleven! Ook mevrouw Uiterwaard had gepleit: gaat u toch, gelooft u mij, u moet wat in de kennissen
| |
| |
komen... Daarvoor was ook dit weer goed. Isa kende zooveel menschen en die De Wilde leek geschikt. Vreemde toestand aan de lunch: als Lydia en mevrouw Lampe de gesprekken hadden gehoord... Toch kwam ze bij Hamster aan huis dóór Papa. Die zag in de hoofdredacteur-filozoof het contrast van de Brusselsche invloeden, waardoor hij zijn dochter ten val gebracht dacht. Hamster dééd juist iets aan Zeno denken! Iets in het gezicht, en soms een gebaar... die oostersche fijne voorzichtigheid kon de distinctie zijn van Zeno met zijn meer Grieksch dan Russisch flegma. Lief, dat Hamster het met zóó'n zuster uithield. Die De Wilde doorzag haar blijkbaar; aan tafel deed hij vrij ongegeneerd tegen de gastvrouw, zus van zijn chef; maar Isa wàs dan ook van een gastvrijheid...
O, gelukkig, één bedrijf uit!
- Verveelt u zich erg? hoorde Meta schuin achter zich.
Ze zag om in het lachend gelaat van De Wilde.
- En daarvoor kwam u door de regen!...
Isa ging hier bits tegen in; dwaasheid, nu al een oordeel te hebben. Shaw wàs moeilijk te begrijpen en wanneer je niets van hem kent...
- Ik zal morgen dadelijk zoeken, of ik die studie van Simons nog vinden kan, zei De Wilde en zag daarbij Isa aan die, vóór hem, meer dan half zich omgewend had.
- Zeg maar: jij kent Shaw evenmin. Mevrouw Van den Bongart had nauwelijks van hem gehoord. Ik heb z'n meeste stukken gelezen.
Meta was, ook tijdens de zonderlinge ‘lunch’ - dit woord gebruikten gastvrouw en gastheer - getroffen door de expressiviteit van De Wilde's trekken, telkens wanneer hij sprak met Isa. De man was vast al wel veertig jaar en had een droog, schijnbaar strak gezicht, waarin het leven kwam van de oogen. Melankolie sprak er uit die oogen; men kon er moeilijk anders dan teleurgesteldheid in lezen. Maar dit doffe van onverschilligheid of van een zonder vreugde verwonderd aanschouwen, veranderde in een tinteling, die spot kon uiten of genoegen, zoodra de blik zich richtte op Isa. Toch zei de mond haar nooit iets plezierigs; 't was aldoor het tegendeel van vleitaal. Meta zou niet hebben getwijfeld, of De Wilde vond Isa niet anders dan mal, als ze in die verhelderde blik
| |
| |
niet zooveel goedigheid gezien had, een vriendelijkheid die beteekenen kon: wat ik je nu weer plagerigs zeg, is alleen bedoeld als grapje, want werkelijk: je bent charmant. Meta's ergernis begreep niet; juist vandaag vond zij Isa onmogelijk. Mee'lij voelde ze met Hamster, dat die moest leven met deze zuster, nog wel als opvoedster van zijn zoontje. Hoe pijnlijk was de ontvangst geweest van de leelijke bleeke Nico, die onverwacht en te laat thuis kwam voor de ‘lunch’! De vader had het glimlachend erkend: heel de morgen was de jongen ‘opgeborgen’ gebleven bij de Spekler's, het groote gezin, de ruime villa, waar hij blijkbaar een tweede thuis vond. En omdat Tante nu vroeger ‘lunchte’, daar het anders te laat werd voor de komedie, kreeg Nico een wrange uitbrander van haar en werd hij, na een dreigement met zijn koude zolderkamertje, bij wijze van gunst naar de keuken gestuurd, waar Truitje hem boterhammen zou geven; de meid-huishoudster had 'r vrije dag. Hamster dorst blijkbaar niet op tegen Isa. Als argeloos oprecht poseerend, overschreeuwde zij hem met luidruchtige ruwheid. De indruk van tweeslachtigheid, waarmee Meta telkens hun huis had verlaten, meende zij nu te kunnen verklaren.
Wegdroomend in beschouwingszin hoorde zij het redetwisten van Isa en De Wilde over Shaw en diens bedoelingen aan. Wat kon haar die Ier schelen! Ze had zich dit heele bedrijf verveeld. Nu en dan knikte ze uit beleefdheid: - zij was immers De Wilde's gast, Isa had een artiestenplaats - en vermaakte zich met de blijkbaar geërgerde aandacht, door menschen in de loge naast hen aan de strijdlust van Isa geschonken. Inmiddels werkten haar gedachten de preciseering verder uit van het verschil en de overeenkomst tusschen de fijne broer en de grove zuster, beiden met Indische apathie behept, beiden ijdel, doch deze karaktertrekken toonend - zij, door al haar geestkracht te bewaren voor ‘haar kunst’, overigens toegevend aan de verstgaande zorgeloosheid - hoe slordig was de huiskamer, hoe akelig-netjes zijn kamer boven -; hij met terughoudende matheid, welke op vreemden de indruk van hooghartigheid kon maken, maar waarvan Nico het slachtoffer werd als van nalatigheid. Spreekt vader-instinct werkelijk zóóveel minder dan moederlijk gevoel? Zuchtend dacht Meta aan eigen ervaring... en schrikte op bij de gedachte aan
| |
| |
Baasje. Waarom zat ze hier! Wat gaf haar het recht hem alleen te laten, zoo het niet was om relaties te maken - en wat verkreeg je met stommetje-spelen, nu ze ‘uit was’ met deze menschen, die allebei iets voor haar konden zijn?
- We vervelen mevrouw! zei De Wilde minzaam.
- En ik ben juist zoo amusant! lachte Meta gul terug. Neemt u me niet kwalijk. Denkt u maar aan ongewoonte. Vrouwtje uit de Achterhoek...
- Pardon, veeleer te Brussel verwend.
- Vooral verwend op het stuk van komedie! Al wat ik er zag was Beulemans.
Meta las onverholen geringschatting in Isa's blik. Doe jij maar letterkundig! dacht ze. Jij bent immers ‘vóór alles veelzijdig’! Gerinkel van elektrische bellen kondigde het eind van de pauze aan en Meta zette zich tot aandacht; ze wilde wat van de middag maken. Had ze aanvankelijk van de scheef opgestelde toestanden in Fanny's Eerste Tooneelstuk niets begrepen, ze begon het wisselspel van dwaasheid en natuurlijkheid te ontwarren, daar de vinnige vroomheid van mevrouw Knox, de burgerlijkheid van meneer, het onnoozele in Mrs Gilbey en de angst voor hun goede naam van de mannen, deze weltevreden burgers, haar prettig bezighielden. Nu ging ook de overdrijving van de geestige Ier haar boeien. De thuiskomst en het verhaal van Margareth waardeerde zij als een heerlijke vondst. Die lieve, mooie dochter van die meer dan fatsoenlijke, die beurtelings zalvend en vinnig vrome mevrouw Knox! Met een tante is Mag naar een festival van het Heilsleger geweest, tante heeft haar in een bus gezet welke immers langs haar huis rijdt, maar ze is uit de bus en in een danshuis gekomen en van het danshuis in de gevangenis.
Onzin alles en toch en toch... Meta moest telkens met de grappigheid van Beulemans vergelijken. Dat was háást Belgische natuur, hier gebeurde zottigheid; maar hoe echt was die drang naar levens-emotie bij de onbedorven Mag. Weer gebruikten Meta's gedachten haar lievelingswoord: ondergrond; die in dit stuk was vol van een menschelijkheid, waar zij, als óók uit het vrome fatsoen afkomstig, innige sympathie voor voelde.
In de volgende pauze en na afloop van de vertooning, zweeg ze niet meer. Ze had een stuk gezien vol opzettelijke
| |
| |
vreemdheid, maar met het echte maagdelijke, bij een levenslust die terugschrok voor niets; en ze uitte haar genegenheid voor Mag met zooveel vuur, dat De Wilde, haar wensch vernemend om dàt nog eens in het Engelsch te lezen, onmiddellijk beloofde haar het boek ter lezing te zenden.
* * *
- Drink dan even thee bij mij, had Meta genoodigd. Het was noodzakelijke beleefdheid. Gehunkerd had zij naar haar kind en, bij 't verlaten van de stoomtram, waar hunne wegenhuiswaarts scheidden, hoopte ze nog dat Isa verhindering zou weten of voorwenden. Maar juist onder de rit, ten aanhoore van majoor Spekler en andere menschen had deze lachende verweten: - ‘Waarom zeg je nog altijd u? Laten we toch tutoyeeren!’ Er was dus wat bereikt, deze middag. Toch, hoe goed het nu met de visite trof, dat Baasje nog sliep stelde haar teleur. Bij de terugkomst in de voorkamer, nadat zij even was gaan kijken, vroeg Isa met geen woord naar hem en wrevelig duldde Meta haar bijzijn. Doch zij besefte: hier mocht niets van blijken. Het even weerzien van haar schat had volstaan om haar te sterken: het mogelijke mòest ze doen om zich hier een kring te scheppen, waarin het leven dragelijk werd; daar moest zij alles voor over hebben, dus nu ook het schenken van thee aan Isa! Bij het uitgaan van de komedie had deze haar aan drie heeren, onder wie een schilder, en aan Mabel O'Kelly voorgesteld; haar mondje Engelsch kwam te pas. - ‘Jij bent de eerste landgenoot met wie ik geen gek figuur maak bij vreemdelingen’, had Isa zelfvoldaan gezegd. In de stoomtram was majoor Spekler tegenover hen komen zitten om zich als ook al een oude kennis van oom Hugo voor te stellen.
Terwijl ze Isa een tweede kopje schonk, sloeg de klok in de gang één slag, bijna tegelijk hoorde ze die van de toren der naburige kerk en even later klonk uit haar tusschenkamertje: koekoek!
- Half vijf, zei zij.
- Welnee, half zes! Half vijf ging de komedie uit.
- Half zes? en Baasje slaapt maar door...
- Je maakt je toch niet ongerust?... Zeg, is die koekoeksklok van jou?
| |
| |
Daar Meta lachend neen knikte:
- Hoe houdt je het uit!
Meta voelde eenzelfde weerzin in Isa's toon over Baasje's lang-slapen als in die over het Schwarzwaldklokje dat, naast de slaapkamer, goedig tikte.
- 'k Ben benieuwd, of De Wilde z'n roomtaart nog krijgt, zei Isa, en brak zich een petit-beurre.
- Hè?
- Ik moest toch iets voor de goeiert doen, nadat ie om mij door de regen naar Bert kwam. En hij is verzot op roomtaart. Daarom heb ik in de pauze Monchen opgebeld of die er nog een sturen kon.
Meta lachte ongedwongen. Dat was, wat mal misschien, toch aardig.
- Hij zit daar zoo zielig thuis met z'n ma.
- Hij sprak van z'n kinderen?
- Zijn kinderen?... Twee meisjes, ja. 't Eene wel mooi. Maar de moeder ontbreekt, hè?
- Dood?
- ... Weet je dàt niet? Ons tooneel heeft voor jou nog geheimen! Minnie van Hees, van het Amstel-Tooneel, dat was vroeger mevrouw De Wilde-Van Hees, van het Residentie-Tooneel...
- Dus gescheiden? Och, de stakker. En hij hield de kinderen?
- Ja, dat is merkwaardig genoeg!
De toon, waarop Isa dit overlaten door de moeder als iets ongewoons erkende, deed Meta plezier, na het spotten met Baasje's rustigheid. In de attentie van de roomtaart vond ze nu iets fijns. Kon al die ruwheid pose zijn; had Isa wel gevoeligheid? 't Zou het samenwonen met haar broer en diens bereidheid om haar zijn zoontje toe te vertrouwen, verklaren.
Alsof Baasje kennis kreeg van haar gedachten, klonk er op hetzelfde oogenblik gehuil uit de slaapkamer. Verblijd voer Meta overeind. Tot nu had zij hier alleen de staandelamp aan gehad; ze deed het knopje voor de middenluchter knappen en toen ze even later met haar jongen-in-de-wollen-deken terugkwam, genoot zij zelf van al het licht. Het was haar luxe: die dubbele hanger èn die lamp op hooge standaard.
| |
| |
Overdag had de vierkante kamer veel licht, zat ze er vaak met plezier te werken. Maar de avond-met-eenzaamheid! Van het begin af had zij de omgang met mevrouw Uiterwaard binnen een beperking van vaste regelmaat gehouden. Te Ukkel kende zij bijna niemand en kwelde 't bewustzijn van ballingschap. Soms drukte hier de nabijheid erger. Dan zag ze Holland als altijd-somber en dreef een waan haar, of Brussel het zuiden en als Italië vol zon was. Zij kon in gedempte tonen niet blij zijn. In regenluchten zocht ze de lichtglans. Maar dáár stond nu haar mooie wieg en glansde wit vóór de roode chrysanthen, die griemelende kroesekroon. Ze lei er haar roze jongen vlak onder. Zonder licht te maken, had ze hem, zooals ie was, uit zijn bedje genomen en ja... meneer had lang geslapen, mama kon dus onmogelijk boos zijn dat ie tegen de opvoeding in ging!
- Hoe oud is hij nu? vroeg Isa, als technisch. Ze was niet opgestaan om te kijken en had hem toch nog maar één keer gezien.
- Zestien maanden, beleed de moeder. Ja, hij moest al wel zindelijk zijn. Ik heb er veel getob mee gehad. Te Ukkel was het haast in orde. Maar toen die vlucht, de ontreddering, vooral de weken te Breda, en telkens moeilijkheid met de voeding.
- Al mooi, dus, dat ie niet ziek is geworden.
Het kwam er wel niet zoo héél hartelijk uit, maar Meta zou graag gezegd hebben: dank je! Want ja, ze had geluk met hem, ondanks al de oorlogsellende en bij die schrik dat ze ginds niet kon blijven. Plotseling dreef haar een lust als een drang. Dit was nu een gelegenheid: de Hamster's mòesten het immers weten...
- Isa, zei ze, terwijl het kind zonder een kik zich helpen liet.
Zij schrikte van een rauwe spotlach. Isa, opgerezen, stond naast haar.
- Wat doe jij de dingen toch grappig! Dat de jongen zoo niet stikt! Net een kikker, zooals je hem houdt...
Verlegen wikkelde Meta hem in. Nu kon ze het niet meer zeggen. Ze nam het kind met gulzige teederheid op en voelde vijandigheid tegen Isa. Daar huilde de jongen. Natuurlijk ook! Waar bleef mevrouw Uiterwaard toch met de
| |
| |
pap? Zij belde en even later werd er getikt: Mevrouw bracht zelf het bord al boven! Meta wist precies, hoe zij de praatlustige dikzak, die met haar hartelijkheid te koop liep, de kamer uit kreeg of bij zich hield. Maar dit keer, bij hare ergernis over Isa, wilde ze wel dat het mensch iets zei. Eén blik van verstandhouding zou volstaan om haar aan het praten te krijgen. Doch zoozeer verlangde zij zelf er naar, Baasje wat liefs te laten hooren na die schimp van gelijkenis met een kikvorsch, dat zij het paardenmiddel der groote momenten gebruikte en, het kind op de arm, het aankijkend, zei:
- Zeg 'es: Oma, dank u wel.
't Was de term, waar mevrouw Uiterwaard alles voor over had - en dat, nu de zuster van menheer Hamster er bij was. Het sponzig gezicht bleekte op van ontroering.
- Schat! was al wat mevrouw wist te zeggen.
- Is 't geen schat? gaf Meta toe. Ze had er plezier in, Isa met deze huiselijkheid te plagen. Jij verdient niet beter, dacht zij. Doch toen Mevrouw even later, alsof er iets smakelijks te zien was, de luiers onder het opnemen keurde, schaamde Meta zich toch en verschrikt hoorde ze Isa zeggen, dat het tijd was om te gaan. Plotseling voelde ze weer ‘de scheefheid’. Om Baasje moest daar een eind aan komen. Isa mocht dan dit en dat zijn, het was de zuster van meneer Hamster, samen waren ze de eenige kennissen die ze hier had. De omgang kon niet voortduren, zoo ze hun dit verzweeg.
- Isa, zei ze, ik deed daar mal. Moet je maar niet op letten! 't Kind is zóóveel voor me, zie je. En daarom mòet ik oprecht met je zijn. Je hebt me straks voorgesteld dat we je en jou zouden zeggen. Dat is de uiterlijke vorm van een gemeenzaamheid die veel voor me waard is, net als de vriendelijke ontvangst door je broer. Maar dan moet je toch ook weten... Ik ben... een ongehuwde moeder...
Ze zei het drietal woorden zachter. Haars ondanks, of ze 't deed met schaamte.
- En?... vroeg Isa.
- Je moest dit weten.
- Maar, kind, dacht je dat ik het niet wist? Je vader had toch met Bert gesproken.
- Had papa 't je broer verteld?!
| |
| |
Om zich de bekentenis te vergemakkelijken, was zij, het kind op de arm, schuin achter Isa's stoel blijven staan. Haastig lei ze de jongen in 't wiegje. Haar oogen waren vol tranen geschoten. Ontevreden dat hij neerlag, zette Baasje terstond een keel op. Meta richtte hem overeind, hield hem zijn ratel voor, liet hem grijpen, en met het lakentje van het wiegje wischte ze eigen tranen weg.
- Waarom huil je? vroeg Isa droog.
- Om papa, dat hij dat moest zeggen. Ik begrijp, wat het hem moet hebben gekost.
- Ik heb je vader niet ontmoet. Hoe hij het Bert zei, weet ik niet. Hij kwam... nu ja, om zoo'n beetje protectie, omdat je hier heelemaal niemand hadt, behalve dan mevrouw Uiterwaard. Me dunkt, het spreekt toch wel van zelf, dat hij zei wat er met je gebeurd is.
- En je broer?
- Me broer? Wat meen je? Of die veel bezwaren maakte? Maar kind, hou' jij hem voor zóó benepen?
Meta had Baasje's bord in de hand. Nog was de helft van de pap niet naar binnen. Telkens duwde hij 't lepeltje weg; toch stootte hij hunkeringsklankjes uit en strekte het handje als om te grijpen. Vroeger maakte ze zich vaak ongerust over die ongedurigheid. Tegenwoordig kon ze er heele brokken van de dag genietend mee zoek brengen. Nu was zijn onrust haar haast te veel, hoewel de last die hij gaf te pas kwam bij het moeilijke gesprek. Want zij wist niet, wat te zeggen. Ontgoocheld zat ze naast de wieg. Ze voelde zich van een last ontheven, een angst voor moeilijkheid, beschaming en tevens van een schrik bevangen om wat ze besefte, doch niet begreep. In verwarring zei ze de dingen... vertelde... van thuis, van Papa en van Brussel... doch boog dan plotseling diep over Baasje, als kon ze zich in de wieg verschuilen, achter haar kind het gesprek ontwijken, dat duurde, duurde... en immers geen nut had... Isa wist en Hamster wist, zij wisten voordat ze haar nog kenden; wat moest het nu alles nog aangeroerd worden?
De klok sloeg, goddank, want Isa rees op. Bert zou niet weten waar ze bleef en hij was zóó'n man van de klok, Meta begreep: een bestaan bij een dagblad...
De jongen veilig in haar arm, knikte Meta, beaamde
| |
| |
alles, drukte de belknop voor beneê... luisterde tot de huisdeur sloeg.. toen stond zij, midden in de kamer, het kind vond in haar arm een bedje, zijn groote git-oogen tuurden haar aan, weer stootte hij kleine geluidjes uit, nu niet van iets-vragen, tevredenheids-klankjes, als wou hij zeggen: ik heb het goed.
Zij zou geen enkele klank kunnen uiten. Haar oogen, wist zij, bleven droog. Haar oogen spraken louter liefde. Geen angst; ook het medelij met Papa niet.
Nu wist zij wat haar straks van de wijs bracht. Het was 't pardon van Isa Hamster! Vergoelijking kreeg zij van deze vrouw. Isa was een cabotine. Hoewel ze niets wezenlijks wist van haar doen, doorvlogen allerlei mogelijkheden haar verbeelding als vaste beschuldigingen. Isa, getrouwd met een véél ouder man die ver van haar weg in Indië leefde, kinderloos, zonder moederverlangen - en deze vrouw, die in alles was zooals zij niet zou willen zijn, die over de allergewichtigste dingen dacht als háár nooit zou mogelijk wezen, juist deze verontschuldigde haar met een ongevoelige glimlach.
En dat was al wat zij kon verlangen.
Herinnering doorgierde haar van wat er, juist in het begin harer liefde, gebeurd was bij de Van der Elften, de eenige Hollandsche familie die ze te Brussel kende, een oude meneer en een oude mevrouw, getrouwde kinderen buitenshuis. In de kleedkamer van mevrouw was Julie, de leelijke ruim dertigjarige kamenier, terwijl ze mevrouw bij het toilet hielp, neergeslagen op de parketvloer en dáár plotseling moeder geworden. Zóó groot vond dat mensch haar schande, zwanger te zijn van de getrouwde koetsier van meneer, dat ze haar toestand verborgen hield, met wanhoopsmoed haar lijf inperste tot de natuur het niet langer verdroeg... en van mevrouw kreeg ze niets dan verwijten, die dag nog moest ze weg als een slet.
Leed zij dan niet aan een wrevele waan, door zich een gelukkige moeder te voelen?
't Gebeurde soms dat een gillende wanhoop plotseling haar als de waarheid beving, 't besef dat haar fierheid wangevoel was.
Doch wat haar nu doorwrangde, was erger.
Zij kòn dit berouw niet aanvaarden om Baasje. Maar wel om haar vader, die goede vader, die ook deze biecht voor
| |
| |
haar deed bij Hamster. Onder een doorvoelen van de huivering, waarmee ze in September op het heuveltje achter in de tuin had gestaan, zag ze de huizenrand, 't buitenste Doesburg, die enge horizont, zijn wereld. Meteen herinnerde ze zich de brief, van-morgen ontvangen van Lydia, met dat arrogant: ‘hoe gaat het?’ Bedenkende dat dit kwam van zijn vrouw, de jonge vrouw in wier hart zijn geluk lag, voelde ze medelij, overstelpend, en viel er een traan op Baasje's handje.
- E! E! - En hij trappelde druk, de gitoogen straalden, als wou hij gaan spreken, hij schuddebolde driest op haar arm.
- Schat! Jij bent voor mij de moed.
Zij zei het, als hoopte ze dat hij begreep.
J. de Meester.
(Wordt vervolgd). |
|