De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 522]
| |
Bibliographie.De Ode door Louis Couperus. - Nijgh en van Ditmar's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam, 1918.‘De glorie van zijn zang heeft voor altijd de aarde verlaten, met het geluid der melodieën, die zijn woorden begeleidden, met de pracht van rennende wagens en athletische vormen, die hij verheerlijkte, met de dichtbevolkte welvarende plaatsen en de marmeren tempels, waar zijn liederen weerklonken, met al de vreugde en al het geloof, waaraan zij de hoogste uiting gaven. Maar degenen, die zijne poëzie beminnen en hare verhevenheid trachten te doorgronden, kunnen nog somtijds bij den helderen en blauwen Helleenschen hemel den vleugelslag waarnemen van den adelaar, die zich verheft naar het zonlicht.’ Aldus Jebb, de groote Hellenist, over den lierdichter Pindaros.Ga naar voetnoot1) Zijn woord klinkt als een waarschuwing; Couperus echter voelde zich een der enkelen, die des adelaars vleugelslag nog kunnen zien en hooren, en hij trachtte den nieuweren mensch te doen beseffen, wat voor de oude Hellenen een Pindarische zegezang waard was. En niet verzuimde hij het lied aan te vullen met het bezongen wonder: Pindaros en Olympia dragen elkaar, en wie den dichter begrijpen wil, moet het feest der lichaamskampen meêgevoelen. Couperus denkt als Jebb. Maar begrijpt ge, hoe zwaar de opgave was? Want niet enkel moet de lezer van nù beseffen, dat Olympia en Pindaros iets groots waren voor den Helleen, maar ook met zijn ziel van nieuwen mensch de wijding van het Olympische feest meêleven. Zoo wedren en worstelen en vuistkamp voor zijn geestesoog | |
[pagina 523]
| |
herleven, hij moet daarbij er een hooger orde van dingen in ontwaren, niet enkel een lust van pracht en kracht; en die vondst moet hem tot vroomheid stemmen en in heilige verrukking brengen. Schoonheidsgenot zal zijn verbeelding hem geven, maar méér dan dat moet hij ondergaan: een eeredienst moet hij meenen bij te wonen, zóó hoog en plechtig, dat de meest bezielde dichter alleen de waardige lofredenaar mocht zijn voor hem, die door de deugd der spieren overwon. Wordt nu dat gevoel van wijding door Couperus geschonken, niet enkel aan eenige uitverkorenen, die hem ternauwernood behoefden, maar aan de breede schare, waarop het woord de nieuwere mensch afgaat? ‘Hoed uw maat’ is zeker wel een Pindarische gedachte; in nieuwere taal heet het: ne forçons point notre talent; houd je zelf niet voor den gek, maakt Mefisto er van. Inderdaad, laat ons niet trachten ons wijs te maken, dat wij in alles met de ouden kunnen meegaan, zelfs niet bij hun heiligste ontroeringen; laat ons niet ons zelven te veel gemeenschap van ziel met de Hellenen opdringen. De pracht van Olympia kunnen wij door de verbeelding van den kunstenaar aanschouwen, maar de wijding? Het gaat nog wellicht met die ‘dijen en kuiten bloeiende, bloeiende in telkens regelmatige verandering van snel beweeg of rozen ontbloeiden, ontbladerden en weêr ontbloeiden.... in telkens regelmatige zwelling en daling van ronde bundels spieren of groote vruchten, of ronde appels zwollen en zwaar rijp nedervielen in gouden licht uit blauwe lucht’; men kan zich er nog wel toe opwerken om in het snelle loopen een schouwspel van heilige schoonheid te zien - maar is het òns mogelijk ons vroom te gevoelen over het rhythme van het vuistgeweld, als het neuzen en lippen tot bloed slaat; is het òns mogelijk door de walmende offers gesticht te worden, en in de ‘zware vetgeur gemengd met fijnere wierooken een aroma te ontdekken, dat aan epische hexameters doet denken en onwillekeurig een Homerisch vers murmelen’? Zeer zeker, bij een Helleen zal dat alles wel vanzelf zijn gegaan, maar kunnen wij het? En kunnen wij een goddelijken zegen in de overwinning bij een wedstrijd bespeuren? Ne forçons point notre talent. Olympia gaf pracht en kracht en hemelblauw en zonnegoud (en hitte en zweet en stof en vetstank en rook er bij, giegelt Mefisto), en die kunnen wij bewonderen; maar wijding, heilige verheffing en stichting, - opwinding niet alleen, maar vrome verrukking - laat ons er bij berusten die ontroeringen als een voorrecht aan de Hellenen te gunnen zonder er zelf in te willen deelen; laat ons niet ons zelf opschroeven om hen ook dáárin te bereiken, en ook dáárin Pindaros te | |
[pagina 524]
| |
begrijpen. En Couperus' schildering van Olympia, al schenkt zij ons schoon en pracht en roes zelfs, zou voor ons eerlijk gevoel onvoldoend moeten blijven, als niet.... Als niet Olympia behalve hemelblauw en zonnegoud ook maneschijn had gegeven, en niet juist aan dien maneschijn de hoogste wijding verbonden: dàt voelden de Hellenen, en dàt voelen ook wij, nu Couperus het ons voor oogen brengt. Dáár wordt niet meer gevochten, maar iedereen weet het al: er is een overwinning behaald, en de groote zanger komt op om in het plechtige en reine schijnsel van den blanken nacht zijn zegelied te doen hooren. Dàt voelden de Hellenen, dàt voelde Couperus, en dàt kunnen ook wij gevoelen; dáárin is ook voor ons de wijding, de stichting en de vrome aandacht; dáárin heeft Couperus tevens stemming en gezindheid van den ouden zanger gehuldigd, en hem met oprecht gevoel een krans, ook namens òns, gereikt. Het is de reine en heilige blanke maan, die de dichter en zijn onderwerp voor òns tot harmonie brengt, en al hadden de Hellenen dat middel zoozeer niet noodig, een versterking van hun gevoel voor die harmonie zagen zij er blijkbaar wel in en zij genoten er van als zaligen: wij genieten meê, ook al fluistert Mefisto ons in of de Hellenen wel allen de woorden des zangers hebben gehóórd, en, zoo zij ze al hoorden, ze hebben verstáán. Alles bij elkaar, maneschijn en blinkend marmer en de dichter met den krans en de zware woorden en zijn lier en zijn melodieën, - dat alles te zaam gaf een plechtige wijding, en die wijding is het grondgevoel van den lofzang zelven. Zóó is inderdaad de heerlijkheid van den lierdichter tot ons gebracht. Couperus deed een goede vondst, nu hij het feest van Olympia gaf als zijn weerspiegeling in het gemoed eener vrouw, juist wijl een vrouw nog méér beseffen moest, hoe in Elis het mannendom gehuldigd werd en de vrouw er niet bestond; spier en pees vierde men daar, en verloochening van het zachte en lieflijke der aarde, en aanbidding van ingetogenheid en strenge oefening, die de kracht verhoogden, maar tevens maat en kunst in de ruwheid brachten. Het was een schoone vondst, maar bedierf de vinder zelf ze niet, toen hij den held van den vijfkamp vlak na zijn verheerlijking door Pindaros, in de alledaagschheid verzinken liet? Zeker, ook een Helleen, en zelfs Xenophon de Oligaethide, was een mensch, en ook voor hem konden strijd en overwinning en zelfs een verheerlijking door den grootsten dichter niet alles in het leven zijn, - maar is het niet een ontwijding van den vromen zanger, nu Couperus ons dat doet beseffen terstond na de lauwering? Iets daarvan gevoelde hij zelf, en hij bracht maat in den val, maar zelfs wat er overblijft beleedigt den Thebaan- | |
[pagina 525]
| |
schen bezielde en de heiligheid van het feest. Schooner ware het geweest, zoo de verliefde vrouw den overwinnaar in den zomernacht had nageloopen en gevleid, doch hij haar met streng gebaar afgeweerd, zonder te dalen tot een bekentenis van zwakte, een kus en een afspraakje, gansch niet gestemd tot schenning van Olympia, Pindaros en Zeus, die hem de mannelijke zege geschonken had.
Ch.M.v.D. | |
Jean de la Fontaine, door André de Ridder. - Baarn, Hollandia Drukkerij.Toen Lodewijk XIV in den zomer van 1661, de verdenkingen indachtig, reeds door Mazarin op Fouquet geworpen, van een bezoek dezen laatsten gebracht in den o.-w.-ërspronk van Vaux, slechts nieuwe ergernis mee naar huis nam over de verkwisting welke een ‘sur-intendant’ zich dorst veroorloven als ware hij de koning zelf; had de mislukking van dit feest, door Z.M. geenszins als eerbetoon, doch veeleer als onbeschaamde geurmakerij beschouwd; behalve voor den drie weken later gevangen genomen gastheer, langdurige gevolgen voor diens poète pensionné La Fontaine. Met 's konings ontstemming, laadde de dichter door een smeekgedicht voor den in ongenâ gevallene, zich den toorn van diens concurrent Colbert op het hoofd; en een ballingschap was het gevolg, waaraan de nakomelingschap een reisbeschrijving in briefvorm Le voyage en Limousin dankt. Eigenaardige eindrekening, zoo'n boek! Van hoeveel bezorgdheid, hoeveel leed! En dan geschriften, die niet blijven, hoewel insgelijks in smarten gebaard... Of André de Ridder zonder het oorlogsexil in Nederland deze vlotte vertelling van ‘een dichtersleven in de XVIIe eeuw’ zou hebben geschreven? Het werk kwam op mijne tafel te liggen tegelijk met die van drie andere Vlamingen; en alle vier zijn ze ten onzent verschenen en van twee althans betwijfel ik, of dit zonder de Duitsche Invasie gebeurd zou zijn. Jozef Muls is een stylist, en innig aan zijn geboortestad gehecht. Zeven schetsen van Het levende Oud-Antwerpen, al in 1913 geschreven, zijn met acht prentjes naar fijne etsen van Walter Vaes, door ‘De Vlaamsche Boekenhalle’ te Leiden uitgegeven. Een rampspoedskind, zelfs in den titel, zijn de kleine Oorlogsnovellen van Ernest Claes, met een inleiding van J. de Cock uit dezelfde ‘Boekenhalle’ de wereld in gestuurd; schetsjes, waaraan de humor niet ontbreekt en die nu en dan ontroeren. | |
[pagina 526]
| |
Kenden de Franschen, of althans de Fransch-sprekende Belgen, Nederlandsch, zij zouden uit verhaaltjes als Mammy, een kijkje op l'âme de la France leeren, dat de op hun taal gestelde Vlamingen voor de deugden der Franschen allerminst blind zijn. En zou de degelijke studie van Charles Péguy, door den Vlaamschen dichter Jan van Nijlen voor Dr. Valkhoff's boekenreeks ‘Fransche Kunst’ geschreven (Leiden, A.W. Sijthoff's U.M.), hun hetzelfde niet nog veel duidelijker toonen? Een ‘edel leven’ en een ‘edelen arbeid’ worden daar in negen hoofdstukjes verteld en een keus van fragmenten uit Péguy's hooggestemde geschriften vult de kenschets aan. Scherp voelt een Hollander het dwaze van het ongelukkige ‘misverstand’ tusschen de Belgische frères ennemis, bij het lezen van De Ridder's levensverhaal van La Fontaine. Wat onbehouwen aktivisten niet meegeteld, kennen wij noorder-broeders onze Vlaamsche vrienden als niet on-Fransch en als zelfs niet anti-Fransch. Wie vóór den oorlog den visch-afslag te Brussel heeft aangehoord - de tientallen in het Fransch, de eenheden in het Nederlandsch, - vond daarin het talengebruik bij de meesten zijner beschaafde Vlaamsche kennissen terug. En zoo Karel van de Woestijne dicht in het Nederlandsch, is de geest van zijn werk niet op zijn minst even doordrenkt van het Fransche als die van Verhaeren? André de Ridder heeft deze te Amsterdam geschreven studie over La Fontaine opgedragen aan zijn vader, ‘die (hem) het eerste exemplaar van de Fables ter hand heeft gesteld.’ Het is een allerminst diepzinnige, doch prettig vertellende kenschets, vol van een sympathie, zooals men voelt voor een geest, van welken men vroeg heeft leeren genieten. J.d.M. |
|