| |
| |
| |
Weerzien.
Nadat het kind de beide mannen goedennacht gezegd had, bleef het nog treuzelend tusschen de balcondeuren staan, en op het smalle, donkere gezichtje lag een uitdrukking, alsof ze zich op iets ongenaakbaar diepzinnigs bezon.
‘Kom poes,’ zei de vader goedig, terwijl hij een bonbon van 't schaaltje grabbelde en die belovend in de hoogte hield. ‘Nu nog dìt chocolaadje, en dan als de drommel naar Juf... Weet je wel, dat het bijna een half uur over je tijd is?’
Het kind strekte de hand, verstrooid, naar de snoeperij uit, maar het vorschend peinzen ontspande zich niet op haar gefronste voorhoofd. Toen liep ze opeens op den gebruinden vreemdeling toe, die glimlachend op haar neerkeek.
‘Waarom hebt u uw kindje niet meegebracht?’ vroeg ze dringend, en in haar oogen glansde de phantasie van al het plezier, dat zij vandaag had kúnnen hebben, als ze, inplaats van aldoor alleen tusschen de twee groote, donkere mannen in te loopen, een speelkameraadje op de wandeling had gehad om mee te ravotten langs de grashellingen en om ernstig mee te converseeren over pop Lina en pop Doortje en het tafeltje met echte laden, dat ze van Groote-moeder gekregen had...
‘Ik hèb geen kindje,’ antwoordde hij zacht, en hij legde zijn hand op haar schoudertje. Het was de eerste liefkoozing, die hij haar gaf, en met de felle genegenheid, die kinderen altijd voor 't moeilijk-te-winnene voelen, drong ze zich tegen hem aan, ernstig doorvragend: ‘Is ze dood, net als mijn kleine moeder?’
| |
| |
‘Ze maakt een logische verdeeling in ‘groote vader’ en ‘groote moeder’ en ‘kleine vader’ en ‘kleine moeder,’ verklaarde de ‘kleine vader’, die minstens zes voet lang was; maar het kind liet haar blik niet af van het donkere gezicht in de hoogte, dat tegen den lichtenden avondhemel als een zwart medaljon uitkwam.
‘Neen,’ zei hij weer op denzelfden toon, ‘ik heb nooit een kindje gehad, en nooit een vrouw...’
‘O, vin-je 't náár?’ vroeg ze hoog en zangerig; ‘maar je kunt toch wel zelf...’
Ze liet zich niet verder over haar gedachten uit; zich rekkend op haar teenen had ze even, vluchtig, de magere bruine wang gekust, onder het litteeken, dat iets woests aan het intellectueele gezicht gaf. Toen slipte ze vlug en licht door de wijd-open deuren de kamer in, en nog even hoorden ze ongelijke stappen op de trap en de stem van Juf, die vermaande en voortdreef.
Het balcon was ineens heel stil en besloten geworden, en de twee mannen, die zwijgend tegenover elkaar zaten en rookten, voelden voor 't eerst dien dag, dat er veel tusschen hen lag, dat uitgesproken zou moeten worden, voordat hun lange van-zelf sprekende vriendschap van jaren geleden zich weer in volle kracht zou kunnen ontwikkelen.
In het licht van den drukken dag, met het kind tusschen hen in, dat hun aandacht verbrokkelde, was het hun genoeg geweest te spreken over gemeenschappelijke kennissen, oude gekke en ernstige gebeurtenissen op te halen, die hun innerlijkst leven niet hadden geraakt; en aan tafel met Juf en het onhandige dienstmeisje, dat telkens terechtgewezen moest worden, was hun verhouding nog verder uit elkaar geschoven, tot die van gewild charmanten, ontveinsd gepréoccupeerden gastheer en beleefden, voorzichtig uitwijkenden gast... Nu, bevrijd van de strubbelingen van een huishouden zonder vrouw, in den zachten vroeg-najaarsavond, met de herinnering aan het kinderstemmetje, dat zoo even hun beider teederste leed had aangeraakt, keken ze anders naar elkaars veranderde gezicht dan te voren, en de herinnering aan wat de een verloren en de ander nooit bereikt had, was zóó sterk in beide, dat ze eigenlijk alleen wachtten, wié 't eerste zou spreken.
| |
| |
‘Het is een lief, sensitief ding,’ zei toen de vreemdeling nadenkend, ‘ze heeft een zeldzame delicatesse tegenover het gevoel van een ander, alsof ze waarlijk begreep, waarover ze spreekt.’
‘Het is precies haar moeder, zooals ik die van oude kinderportretjes ken. En ze heeft ook dat innerlijk stralende, dat Amy hield tot haar laatsten dag.’
‘Kinderen,’ peinsde Dufour weer langzaam. ‘Kinderen... ik had 't me vroeger zoo duidelijk voorgesteld, dat ik, om m'n drukke praktijk, maar één maand vacantie zou nemen, en Els den heelen zomer naar Noordwijk zou sturen, met een heelen stoet klein grut. En dan zàg ik 't toch zóó precies, hoe ze me dan van de tram zou komen halen, pralend en jong, en met al dat bloeiende, uitbottende leven om haar heen, dat ik, waarachtig, als ik nu nog 's een andere vrouw trouwde, onoverwinnelijk 't gevoel zou hebben, dat ik m'n eigen familie in den steek liet. Ja, zelfs nog sterker: toen ik pas terug was, kreeg ik van Daubigny, dien je nog wel kent, een uitnoodiging om op hun chemische club te komen, omdat daar iets behandeld zou worder, dat, naar hij dacht, me van nut zou kunnen zijn, voor m'n pest-serum, je weet wel, die oude hobby van me... Op 't laatste oogenblik hoorde ik, dat zíj er óók een referaat zou houden over de hemel mag weten wat voor geleerdheid. 'k Vond 't laf niet te gaan; ons land is zoo klein, natuurlijk zou ik haar toch eens ontmoeten, en we waren immers als goeie vrinden van elkaar gescheiden. Te goed zelfs. Neen, ik houd niet van die moderne redelijkheid... Als je elkaar wezenlijk hebt lief gehad en je besluit uit elkaar te gaan, dan lijkt het me beter elkaar te haten en te verwenschen, dan met vriendelijke waardeering aan elkaar terug te denken... Het lijkt je misschien romantiek, maar ik heb me aan m'n eigen redelijkheid zoo'n vervloekte indigestie gegeten, dat ik er mijn leven lang een penchant voor moord en doodslag en schakingen en verwoed verzet tegen verstandelijke bezwaren van behouden zal.’
Hij zweeg even, en zijn melancholieke oogen brandden fel onder zijn gefronste wenkbrauwen, als droomde hij, dat hij 't leven nog eens zou mogen aangrijpen, maar nu met een forscher greep, die zich 't geluk niet weer zou laten
| |
| |
ontrukken. En de breeder-gebouwde, maar minder gespierde man, die, zwijgend in zijn stoel gedoken, toeluisterde, zag weer die twee mooie, sterke, rechte menschen voor zich, die hij zoo vaak samen van college naar huis had zien gaan; zij telkens met haar lichtenden blik Dufour's gezicht zoekend; hij, strakker, meer vastgebeten in zijn eigen gedachten, maar toch als 't ware gedragen door de zekerheid van zijn bezit. Ze was een vrouw, die haar liefde uitte in elk gebaar, in iederen blik; ze was een vrouw, die alleen voor de liefde scheen geboren, terwijl Amy juist...
‘Je hebt haar terug gezien als een wetenschappelijke vrouw,’ zei hij toen aanvullend, om den ander bij den gang van zijn vertelling te helpen en dadelijk ging de stem, met het éven voorzichtige accent, van wie lang vreemde talen heeft gesproken, weer verder:
‘Ja, ze was niet minder mooi geworden, dan vroeger. Het bijna tè bloeiende had zich verfijnd en vergeestelijkt, en er was een ontroerende onzekerheid in haar stem, toen ze pas begon te spreken. Ik heb er eigenlijk geen woord van verstaan, want, - dit wou ik je eigenlijk vertellen, - zoodra ze zich weer beheerschte en daar kalm en hoog voor de vergadering stond, toen had ik weer dat krankzinnige visioen, dat ik in Noordwijk uit de tram stapte, en dat zij me tegemoet trad, omstuwd van 'n heele zee van golvende blonde hoofdjes en bruine armpjes en wapperende hoedjes. - Ik heb nooit zoo'n abjecte fantasie beleefd; zij demonstreerde rustig en helder, en met een vlakke, verstandige stem, en ondertusschen stond ze voor mijn oogen, als een moedermaagd, rond wie de mollige engeltjes heendartelen... Later heb ik haar nog even gesproken; ze tutoyeerde me zonder terughoudendheid, en ze vroeg me zelfs of ik haar eens wilde komen opzoeken. Misschien heeft ze er geen vermoeden van, hoeveel kwaad ik haar gedaan heb. Ze leek me nogal voldaan over haar leven, en tamelijk trotsch op haar wetenschappelijk succes, juist tegenover mij. In zulke dingen is een vrouw eindeloos naïef.’
Hij zweeg weer, en ineens kwam door de stilte het klare stemmetje van het kind, dat boven hun hoofd door 't open raam riep: ‘Kleine vader, komt u me goedennacht zeggen? En de nieuwe oom ook?’
| |
| |
Oogenblikkelijk stonden ze rechtop, en terwijl ze snel de trap opliepen, en Van Emden, gastheer nu weer, zich excuseerde, dat er op het portaal een verwarde hoop van kleine kousjes en broekjes en schortjes lag, die zeker gewasschen moesten worden; (‘het personeel meende het wezenlijk best, maar er was niemand, die eigenlijk zorg had;’) dacht de ander aan 't teere vrouwtje, dat hij nauwelijks had gekend en dat een vriendin van Els had moeten worden, - als alles anders gegaan was, dan de werkelijkheid; hij zag, hoe ze dan met hun vieren op het balcon zouden hebben gezeten; hoe ze dan met veel luidruchtiger stemklank naar 't bed van de peuter zouden zijn geklommen, - vrouwen houden niet van het gedempte, als ze met meerderen samen zijn; ze drijven haar stemmen altijd op en haar lachen is altijd éven-geforceerd; - en toen ze nog even met 't kind gestoeid hadden, voelde hij zoo'n ondragelijken weemoed over 't feit, dat ze maar zoo stilletjes samen naar beneden gingen, en dat daar niemand hen opwachten zou in de schemering, dat 't bijna leek, alsof ze allebei pas gisteren verloren hadden, wat hun beide 't liefste op de wereld was geweest.
‘Is ze bij de geboorte van de kleine Amy...?’ vroeg hij voorzichtig, toen ze weer hun rookwolkjes de stille lucht inbliezen.
‘Ja, althans maar enkele uren er na. En dat heeft ze altijd vooruit geweten. Daarom gaf 't me soms zoo'n moordenaarsgevoel. En toch...’
Maar op het wachtend zwijgen van Dufour schudde hij even het hoofd; en met een handgebaar om uitstel vragend, drong hij levendiger aan: ‘Daar straks, toen 't kind ons riep, vertelde je juist van je weerzien met Els. Houd je haar wezenlijk voor zoo volslagen veranderd, dat 't nooit weer...?’
Nu zochten de felle oogen in een ver verleden terug, en bijna mat begon de stem: ‘Ik geloof niet, dat iemand ooit heeft begrepen, wat er eigenlijk tusschen haar en mij is gebeurd. Behalve de ouë Ovink dan misschien, m'n promotor, die niet enkel een geniaal geleerde, maar ook een wijs en een diep mensch was. Die wìst, dat 't leven meer waard is dan alle wetenschap en dat de liefde van een vrouw.... O, je hebt er geen vermoeden van, hoè ze was, Els, wat een wonder van zachtheid en kracht en toewijding... Nou ja,
| |
| |
dat zegt natuurlijk iedereen van 't meisje, waar hij van houdt. Toen ik haar nog hàd, dacht ik er nauwlijks over na. Het was m'n eerste, groote liefde, en ik had me nog niet in 't wezen van de vrouw verdiept. Als je met 't allerbeste begint, heb je geen vergelijkingsmateriaal. Ik leefde vooral voor m'n werk: ik had eerzucht, ik wou er komen; en dat zij was, zooals ze was, zoo warm en stralend, zoo volkomen overgegeven, blij en begrijpend en bereid; - dat leek me heelemaal vanzelfsprekend. Zóó waren meisjes, meende ik; dat was haar rol in 't leven van den man... God, later, in Berlijn, in Londen; de vrouwen, die uitgingen en recipieerden, en dikwijls een bevlieging hadden voor den interessanten, stuggen vreemdeling... Toèn heb ik pas geleerd, wat ze meestal in ons leven brengen: onrust, verlangens, waarover we onszelf schamen; niets dan minderwaardige bekoringspogingen, niets dan troebeling door haar nabijheid; dan bergt ons diepste hart alleen bitterheid voor haar egoïsme, haar koele zucht om te triomfeeren, om haar macht te voelen... Vrouwen - als 't een meervoud voor je is geworden; als 't niet meer de ééne, de anders-dan-alle-anderen, de uitverkoren eenige is; - nee, dan is 't geen kracht meer, maar een vloek, een beschaming, die slechts wrok achterlaat. Ik heb er na zooveel vrouwen gekend...’
Stilletjes kwam de juffrouw de balcondeuren uitgeschoven, en zette met een zuinig gezicht het theeblad tusschen de mannen op tafel.
Dufour, door de tastend-benaderde confidenties in een nerveuse spanning gebracht, verbeet met moeite een lach, omdat 't wat-benepen menschje de laatste woorden gehoord moest hebben, en zeker geschandaliseerd zou zijn over een zoo wuft bezoek bij haar solieden ‘meneer’. Maar aan Van Emden, die telkens, als er weer iets gegeten of gedronken moest worden, geagiteerd werd en te nadrukkelijk van goeden wil, ontging de humor der coïncidentie, en nadat hij diepzinnig had nagespeurd, of alle noodige ingrediënten op het blad aanwezig waren, zei hij snel, dat ze verder wel voor zichzelf zouden zorgen, en dat Juf naar bed kon gaan, als ze lust had...
‘Laat mij dat even beredderen,’ vroeg Dufour goedig. ‘Dat leer je zoo goed op reis. En dan merk je wel, dat al
| |
| |
die kleine dingen, waarover een vrouw zoo gewichtig doet, alsof 't sacrosancte handelingen waren, die zij alleen met de noodige waardigheid kan verrichten, door ons even goed gedaan kunnen worden, en met veel minder omslag. Zoo'n vrouw, die precies onthoudt, hoeveel suiker je in je thee drinkt en wat je liefste sigaretten zijn; maar alleen maar om je daarmee tot haar slaaf te maken, - nou, daar kijk je gauw doorheen.’
‘Amy,’ dacht de ander strak, ‘Amy’... Hij voelde iets vanbinnen gekwetst, als Dufour telkens op allerlei andere vrouwen doelde. Eendagsvliegen, herinneringen, die op een heel ander niveau moesten liggen, dan dat eerste geluk, dat hij vergooid had.
‘Els maakte geen omslag van die kleinigheden, zooals van niets wat ze voor me deed,’ vertelde hij toen weer door, ‘maar toch, toen ik net mijn studiereis begonnen was, tusschen allemaal oudere mannen, en ik er bij als een onnoozel kalf met niets dan m'n eerzucht om kracht uit te putten, toen moest ik in 't begin toch telkens m'n tranen inslikken, als zoo'n steward onverschillig de koffie in m'n kop liet plenzen, en ik dacht aan haar gevoelige handen, en den glans in haar oogen als ze mij iets overreikte. Toen begon ik toch misschien al even te vermoeden, wat eigenlijk de bedoeling was van den ouën Ovink, toen hij, den eersten keer dat ik 'm over m'n plannen sprak, dadelijk had gezegd: “Maar kerel, en je meisje dan, dat kind met die pralende oogen?” Ik kon 't me toen niet begrijpen; de gelegenheid om in die groote lazaretten chirurgische gevallen te zien, waar wij eenvoudig geen begrip van hadden; samen te zijn met allerlei belangrijke en invloedrijke mannen, een zeldzame kans om ondervindingen van allerlei aard op te doen... en dan te spreken van een meisje, dat toch heusch niet wegloopen zou, dat toch ook doorwerken kon ondertusschen, al deed ze 't met weinig overtuiging, en eigenlijk alleen in die dingen, waarin ze mij kon helpen met proeven of met dictaat-houden; een meisje, dat toch best kon wachten, en dat dat ook wilde; want ze had me altijd verzekerd, dat ze mijn werk nooit in den weg zou staan... En toen zei de ouë man deze merkwaardige woorden, - o, ik hoor 't nog, die doffe stem, en dat even lispelende in zijn spraak: “'n
| |
| |
Meisje wacht misschien; maar 't geluk dikwijls niet. Dat is iets heel zeldzaams en kostbaars in een menschenleven, m'n jongen, nog zeldzamer dan een schitterende carrière. Als je 't hebt, leg 't dan niet om iets anders opzij...” Maar ik was bang voor de benepenheid van een vroeg huwelijk, gebonden vóór je nog uitgegroeid was, met zorgen voor een gezin beladen, vóórdat je genoeg geleerdheid in jezelf had opgehoopt, om zonder verlies te kunnen gaan uitgeven. Ik wou niet een gewoon doktertje worden met een gewone praktijk; ik wou wetenschappelijk blijven; ik wou, - nou ja eigenlijk alleen: dingen weten, die een ander niet wist. En daarom liet ik den wijzen oude praten, en zei tegen Els, dat 't voor m'n ontwikkeling noodig was, als ik er een jaar tusschen uittrok. God, die laatste maand, voordat ik ging, dat is het liefste en roerendste, wat ik ooit heb beleefd: haar vastbeslotenheid eerst: als ik dacht, dat 't goed was voor m'n toekomst moest ik gaan, en ze zou me geen enkele moeilijkheid in den weg leggen. Haar stralende liefheid, haar verdubbelde toewijding; maar toen 't afscheid nader kwam, die verslagenheid, die wanhoop, dat vertwijfelde tegen-me-wegkruipen om haar tranen te verbergen, dat snikkend bijten in m'n jas... o, ik was een stomme bruut; ik had altijd maar dien angst een plattelandsheelmeester te worden, ik wou de wereld genoten hebben, vóór ik me veilig neerliet naast een vrouw, die ik zeer zeker liefhad, maar die me toch niet onverschillig maakte voor maatschappelijk succes, voor een wetenschappelijke reputatie. “Ik wìl je niet in den weg staan”, zei ze telkens weer, zich vermannend, “je moet net doen, wat je wilt”. Maar als ze dan juist zoo grondig haar gezicht had drooggeveegd, alsof er nu van tranen nooit meer sprake zou zijn tusschen ons, dan brak haar engelachtige glimlach in een snik: “Ik kàn niet, Joopie, ik kàn
niet,” jammerde ze, “ik weet niet, wat ik zonder je moet beginnen.” En omdat ik van mezelf wist, dat ik 't toch niet opgeven zou, begon 't me tenslotte te irriteeren; ik zocht een uitweg, ik sprak meer over haar werk, en haar plicht, om daarin toch ook iets te bereiken, dan ik 't in al de jaren van ons samenzijn had gedaan. Ik bedoelde het alleen als afleiding; ik had nooit gemerkt, dat ze er bizondere belangstelling of bizonderen aanleg voor had. Ik wilde ruimte voor mijn eer- | |
| |
zucht, en trachtte daarom een deel van haar krachtige, veelgevende, maar ook sterk-in-beslag nemende persoonlijkheid in andere belangen vast te leggen. Ze beloofde me alles, maar met de verslagenheid van een diep-ongelukkig kind: ja, ze zoú werken, nee, ze zoù niet zitten treuren. Zoo ging ik, met allerlei gewichtige papieren, het onbekende gevaar in, en zij bleef alleen, met haar vlammende liefde, die buiten haar wil om, met me gevòchten had, en die 't had moeten afleggen tegen mijn berekeningen.’
Hij zweeg even; en weer had hij sterker het visioen: ze had hier kunnen zitten, op het donkerende balcon, met haar lieve, bloeiende gezicht; ze had mee kunnen vertellen van het verleden, ons gezámenlijk verleden, onze gezámenlijke herinneringen, en bijna wild barstte hij uit: ‘Waarom is een mensch toch zoo, dat hij aan 't begin van zijn leven nóóit weet, wat feitelijk waarde heeft, en wat hij moet verwerpen? Zoolang je nog kiezen moogt, heb je geen inzicht en kiest 't verkeerde; en als je 't inzicht hebt verworven, dan is je tijd van kiezen voorbij... Wat meende ik toch te winnen met niet-bekrompen te studeeren? Dat lintje hier, een directeursplaats, wat naam door tijdschriftartikelen, door een paar bizondere operaties; wat ephemeer succes op congressen; - en ik liet er om vallen, dat zeldzame, dat kostbare... O, die ouë Ovink wist 't wel; en zij zelf wist 't ook, toen ze zei: “Ik kàn niet Joopie, ik kàn niet.” Waar wil zoo'n kind op blijven leven, dat van uur tot uur naar je verlangt? Ze zou immers gek worden, als ze 't zoo vasthield; ze schreef 't soms in haar brieven: “Ik denk wel eens, dat ik zóó niet kan blijven leven, maar ik kan toch ook niet doodgaan, voordat ik je terug heb gezien.” - En ondertusschen stond ik met een stomme belangstelling naar gewaagde operaties te kijken, was er trotsch op als oudere doktoren me toelieten in hun kring; knoeide zelf in een laboratorium met allerlei proeven. O, die brieven in 't begin; ik liep er soms dagen mee rond, voordat ik ze open durfde maken, omdat ik wist, dat 't al m'n verlangen weer in me openwoelen zou; ze waren brandend en onmiddellijk; ze suggereerden me alles van haar nabijheid, en tòch kon ik haar niet bereiken; toch begaf ze me, als ik m'n handen naar haar uitstrekte... Want mij viel 't ook niet mee, toen
| |
| |
ik eenmaal weg was; ik miste haar bitter, maar ik wilde 't niet toegeven. Ik heb haar nooit een woord geantwoord op haar teederheid; dan zou ik heelemaal gebroken zijn; dan had ik naar haar toe moeten snèllen... Ik schreef maar over mijn werk, en over het hare. Ik liet haar smadelijk verdorsten; ik hield me, alsof ik al dat andere niet belangrijk, of minderwaardig vond,... o, ik ben een béést voor haar geweest, ik geloof niet, dat je een vrouw schandelijker kunt beleedigen, dan door haar mooiste gevoel en bagatelle te behandelen... Nou, maar ik bèn er dan ook voor gestraft...’
‘Je bent toen veel langer weggebleven, dan je eerst dacht?’ vroeg van Emden voorzichtig, toen de ander zwijgen bleef en alleen heftig aan zijn sigaar trok.
‘Ja, eerst duurde die oorlog langer dan ik verwacht had; en toen had ik kennis gemaakt met een paar sympathieke Franschen, van een Parijsch hospitaal. Daar bleef ik toen een tijd mee samenwerken; we zochten een serum tegen kanker, en nog allerlei meer, dat ik nu niet eens meer weet. Dat ik nu niet eens meer weet, dat is het bittere. Als je jong bent, denk je, dat je toch al geen mindere taak kunt hebben, dan het aangezicht van de wereld volkomen te veranderen. En later, dan begrijp je pas, dat je heel dankbaar moet zijn, als je een eenvoudigen plicht vindt, en ‘un coeur qui vous comprend’.
‘Maar Els dan al dien tijd?’ hervroeg de ander bijna angstig.
‘Ze was niet alleen een rijke en genereuse, maar ook een sterke persoonlijkheid, daarom kon ze niet bedelen, en geen rancune voelen en ook niet ondergaan. Toen alles haar begaf, ging ze werken. Ze had prachtige hersens, en zoodra ze er maar wezenlijk belangstelling voor voelde, gaf het werk zich als 't ware aan haar over, ze bereikte in korten tijd verrassende resultaten. Ze werd assistente, ze promoveerde cum; en toen ik voor 't eerst weer in Holland kwam, was zíj in Duitschland, voor háár studie. Ze kon niets half doen; ik had haar zelf gestuwd in de richting der wetenschappelijkheid, om m'n eigen gemak, om m'n rust, om iets te kunnen bereiken op mijn gebied. Toen ik bereid was haar terug te nemen, zat ze vast aan een onvermoede rivale’.
| |
| |
‘Heb je ooit geprobeerd haar terug te winnen?’
‘Niet, sinds ze eens in haar zeldzaam-geworden brieven doelde op “de sentimenteele verwachtingen van haar jeugd”. Toen voelde ik, dat ze zelfs de gave herinnering aan vroeger zou bederven, als ik nog eens trachtte haar te veroveren. O, je weet niet, wat een vrouw in haarzelf uitrukken, en toeschroeien en verharden moet, vóórdat ze na zóó'n teleurstelling, die haar trots nauwelijks erkennen wil, weer met een rustig en helder gezicht in de wereld kan treden. Dan heeft ze de levensader, die 't grootste deel van haar wezen voedde, eenvoudig afgebonden. Ze leeft door, maar met een hart, dat bijna geheel buiten werking is gesteld. O, 't is verschrikkelijk, zoo'n gebroken bloei. Maar toen ik eenmaal m'n heele schuld had doorzien, toen wist ik, dat ik de laatste was, die hier nog aan zou mogen tuinieren:... Ze is nu lector... Ze is zeer gezien onder de professoren... 't Is maar goed, dat de ouë Ovink dood is. Als ik gedaan gedaan had, wat hij zei... Of misschien zelfs dàt niet; misschien had ik dan op een dorp of op een benepen stadsbovenhuis toch altijd gehunkerd naar de wijdere beweging, en nóóit begrepen, dat ik nu 't beste had, en dat 't andere Schall und Rauch is...’
Ze zwegen beide, tot Van Emden voorzichtig vroeg: ‘Maar de voldoening met je wetenschap de menschheid te kunnen helpen?’
‘Och, die ligt op een heel ander terrein, dan wat je hart voor zichzelf alleen verlangt... En dan, je kunt zoo weinig. Er gaat zooveel dood, vlak onder je handen, wat niet gemist kon worden. Als ik denk aan Amy...’
‘Ja’, praatte Van Emden, en hij hoorde zelf hoe dof en kleurloos zijn stem klonk, na het felle verhaal van den ander; en hoe gewoon en banaal de geschiedenis zou lijken. ‘Ze was zoo jong en gezond, wel teer, maar ze had zoo iets innerlijk-stralends, en ik heb nooit iemand gezien, die zoo intens van het leven, het leven op zichzelf genoot. Daarom scheen ze nooit iemand noodig te hebben. Ze lag in de zon als een poes; ze was dol op bloemen en op muziek, ze roeide en zwom en handwerkte, en alles vond ze prettig. Er was maar één schaduw in haar leven: als mannen zich haar nader drongen en over liefde spraken.
| |
| |
Dan werd ze beschaamd en onrustig: “ik wou lièver niet”, zei ze kinderlijk, “ik voel dat niet; misschien heb ik geen hart. Zoo iets beangstigt me dadelijk”. En ze bleef er treurig onder, soms weken lang. Ze was een hartelijke, blije kameraad, een engelachtig dochtertje voor haar ouden vader; maar er kwam nooit iets heftigers in haar gevoel, 't bleef bij haar alles teer en gracieus, zooals zij zelf... God, waarom kon dat dan niet? Waarom moeten alle vrouwen 't zelfde zijn? Waarom dwingen wij ze er toe met onze suggestie, dat ze anders niet volledig zijn? Ze was zoo gelukkig met alles om haar heen, als een kind, als een wijs, bescheiden kind. Als jong meisje was ze lang ziek geweest; het was alsof ze altijd nog dankbaar was, dat ze nu leven kon, voorzichtig, maar met een intens doorproeven van alles om haar heen. Ze was dol op reizen, op het vreemde leven, in stille buitenlandsche stadjes; ze had een ongelooflijke flair voor vreemde dialecten; ach, er was zooveel, dat haar blij maakte. Ik was jaren in haar nabijheid, en ik wou niet zijn áls de anderen. Ik wou haar niet overvallen met mijne aanhankelijkheid, maar ik wilde eerst als vriend haar heele vertrouwen winnen, tot ze me ten slotte zelf niet meer zou willen loslaten... Ik heb me nooit veel aan vrouwen gelegen laten liggen, ik had dat niet in m'n natuur; ik ben er te verlegen voor, te onhandig. Zoolang een meisje me vreemd is, kan ik zelfs geen neiging voelen haar het hof te maken. Ik heb niets van een veroveraar; liefde is voor mij vóór alles zachte vertrouwdheid, teere eensgezindheid, geen overrompeling, geen roes. En Amy was voor mij “het” meisje geweest, van m'n jongensjaren af... Ik droeg het verborgen, ik wou haar niet lastig zijn; maar op den langen duur scheen ze toch iets te zijn gaan vermoeden; een paar keer zag ik een onrust over haar gezichtje, als ik naar haar keek; en toen kreeg ik opeens een brief van haar, van de
boot, dat ze met vrienden op weg was naar Amerika, en daar een jaar zou blijven, om eenig idee te krijgen van die andere wereld. Zoo rampzalig als toen ben ik nooit meer geweest, neen, zelfs niet na haar dood. Ik voelde me als iemand, die veroordeeld is, zonder eerst gelegenheid te hebben gehad zich te verdedigen; ik ervoer het als een zoo brandend onrecht, dat ik er me niet bij neerleggen kon. Ze had me niet m'n “fair chance”
| |
| |
willen geven; ze had de plannen, die ik zoo voorzichtig aan 't opbouwen was, eenvoudig in elkaar geschopt, en nu pas besefte ik volkomen, hoe ik, terwijl ik in schijn mijn gewone zakelijke leven had geleid, de laatste maanden alleen nog maar van die eene verwachting had bestaan. Ik had niets meer over. Ik weet niet, of je dat gevoel kent. Er was niet “een leegte in mijn leven” gekomen, maar er was eenvoudig niets meer. Ik kon niet meer leven. Er was geen lucht meer voor me; elke beweging, elke klank deed me pijn. Er was niets, dat niet in verband bleek te staan met haar, en dat me niet naar haar toe trok. Toen ben ik ook naar Amerika gegaan.’
‘Beste kerel, jij?’ riep Dufour verbaasd; en meteen overviel hem een redelooze jaloezie, omdat die ander, die altijd zoo zuinig en zoo secuur met zichzelf en zijn zaken leek, de almachtige rechten van de groote liefde toch zoo juist had onderkend, en toen niet had gemarchandeerd en niet geaarzeld.
‘Ja, ik ging,’ herhaalde de ander, nu ook met stillen trots. ‘Je begrijpt, hoe m'n compagnon en m'n familie, eigenlijk iedereen, zich verwonderden en ergerden, omdat ik, die altijd zoo'n voorbeeld van overleg en verstandigheid was geweest, nu opeens er tusschenuit wilde, en me van alle spannende zaken en van alle plichten en afspraken niets aantrok. Binnen de vier weken kon ik uit en thuis zijn, en dan zou ik toch twee dagen hebben, om mijn wenschen bij Amy te bepleiten. Ik had 't gevoel, dat, al gaf ze me maar een uur, alles in orde zou zijn. Als je zóó door één gevoel bent bezeten, dan begrijp je pas het fanatisme van inquisiteurs en martelaars. Dat is eigenlijk 't zelfde sentiment. Ik had álles willen lijden, maar ook alles willen laten lijden, om haar duurzame aanwezigheid te veroveren.’
‘Wist ze, dat je komen zou?’ vroeg Dufour in gespannen meeleven.
‘Ik had 't aan de Randwijk's, met wie ze samen was, getelegrafeerd, omdat ik bang was, dat ik ze anders niet meer in New York zou vinden. Maar ik had gevraagd haar niet te waarschuwen. Ik was zoo gespannen op den eersten blik van haar oogen, als ze me opeens voor zich zag.’
‘En?’ drong de ander verder. Hij bedacht vaag, dat Van
| |
| |
Emden een beste kerel was, met een zeldzame kracht van gevoel, maar dat hij, misschien juist omdat hij zoo goed was, wel dat eigenaardig pétillante miste, wat een vrouw juist in mannen als hijzelf.... tot hij zich betrapte op deze wufte ijdelheidsoverwegingen, terwijl de ander den diepsten droom van zijn leven openbaarde; - ja, je werdt er niet beter op, als je altijd tusschen vrouwen leefde, die vreemd en tenslotte vijandig bleven, en bij wie 't alleen om de verovering ging; - en hij herhaalde nogeens: ‘En?’ in een zucht, omdat de ander het ware had gegrepen - en verloren; maar het niet had versmeten, en niet had miskend.
‘Ken je de uitdrukking van de madonna's van Botticelli? Je zult ze misschien weekelijk vinden, geraffineerd en bijna pervers. Ik heb ook altijd oneindig veel meer gevoeld voor de moederlijke vrouwen van Mantegna, die den bambino met hun heele lichaam koesteren en beschermen en omvatten, dan voor de teringachtige Botticelli-meisjes, die het kindje met hun staafjes van vingers nauwlijks aanraken, alsof ze bang zijn zich vies te maken... Maar toch - in het kijken van haar oogen is een Ahnung, een mengeling van trots en bereidheid en smart om 't onontkoombare noodlot, dat iedereen, die het voelt, altijd weer fascineert... En zoo stond Amy, toen ze me zag; ze werd heel bleek, en terwijl ze glimlachte, vielen groote, kinderlijke tranen over haar wangen. “Dus tòch,” zei ze alleen maar, en ze gaf me haar twee handen. Ik voelde wel, dat ik niet veel meer zou hoeven te pleiten, en toen beangstigde het me ineens; 't was alsof ik iets ging nemen, waarop ik geen recht had. Ze vroeg naar mijn reis en ze leunde tegen m'n schouder; haar heele wezen scheen te zeggen: “ik zal me heusch niet verzetten”; maar haar gezichtje hield dat wit-stralende, dat me ineens aan Ifis deed denken; herinner je je uit Jephta, als Ifis blijmoedig zegt:
“Een schoone dood wordt liefelijk gekust
Voor haren mond en rozerooze kaken.”
Ik realiseerde het me toen niet geheel; maar 't moment was zoo wonderlijk pathetisch; ik voelde, dat ik nu wel sterven wou, en ook wel eeuwig leven; ik voelde waarschijnlijk alles, wat een gymnasiast of een eerste jaarstudent bij zoo'n gelegenheid voelt, al die verwarring en verbijstering,
| |
| |
alleen veel feller, omdat 't bij mij zoo laat gekomen was.’
Opeens overtoog een donker-rood zijn gespannen gezicht.
‘Zeg me eerlijk,’ zei hij bijna barsch, ‘jouw leven is zoo anders geweest. Lijkt dit alles je bête en kinderachtig? Dan vertel ik het liever niet verder.’
‘Het lijkt me benijdenswaardig,’ antwoordde Dufour ernstig, ‘om in de volle mannelijke kracht van je hart met zoo zuivere handen naar je geluk te kunnen grijpen.’
‘Het wàs volmaakt, al voelde ik dadelijk pijn en dreiging; dreiging, die ik niet begreep, en die ik inhaerent meende aan elke te groote liefde. Het was een angst voor ieder uur, dat ik haar niet onder m'n oogen had; een angst, als ze bleek zag, en op de rustbank bleef liggen; een angst, als ze schreide, omdat ze het leven zoo heerlijk vond. En dan altijd dat woord, dat ze me gezegd had, toen ik haar vroeg, of ze nu heusch wilde: ‘Wie ben ik, dat iemand om míj zooveel verdriet zou hebben? Als jij me noodig hebt....’
‘Noodig, noodig...’ begon hij weer opnieuw, bijna ongeduldig. ‘Wat is toch eigenlijk dat sentiment, dat we liefde noemen, en dat een mengsel van het felste egoïsme en het nobelste altruïsme is? We willen alles doen voor de ander, ook wat ons moeilijk valt, maar we willen het zelf doen, we willen niet van haar aflaten, ze mag alles van ons verlangen, misschien zelfs onze eer, en ons geweten; maar niet, dat we weggaan tot haar geluk. We kunnen immers toch niet gelooven, dat er eenig geluk of eenige smart kostbaarder is, dan die wij haar kunnen aanbrengen... De groote liefde is even rücksichtlos, even wreed, als het fanatieke geloof. Amy hield van me; maar zij “had me niet noodig.” Ze wilde nu eenmaal liever rustig alleen blijven, met al die stille vreugden, die haar genoeg waren. Maar ze kon mij niet laten verkommeren. En daarom trouwde ze me.’
Hij bleef even strak voor zich uitstaren, en zijn kaken sloten zich heftig op elkaar. Er sloeg een klok door de stille duisternis, en het was, of met dien klank al de verloren intimiteit nog eens in bitteren weemoed langs zijn hart streek; de zomeravonden, als ze samen op het balcon zaten, en zij met een vagen glimlach zei: ‘Zoo zoet als vanavond hebben de rozen nog nóóit gegeurd’... En de zomeravonden, als ze langs de zee liepen, en op 't slaan van diezelfde klok,
| |
| |
ze hem aankeek en zei: ‘We moeten naar huis, liefste... We moeten naar huis...’
Toen ging hij verder, met een heeschen klank in zijn stem: ‘Anderhalf jaar was 't of geen onheil ons naderen kon, zóó gelukkig, zoo stil te-vrede waren we samen. Toen wisten we, dat we een kindje zouden krijgen; en van dat oogenblik af was ze zoo angstig-lief, zoo doorschijnend-stralend, zoo intens in haar levens-liefde, dat ik, nu ik terugzie, wel voel, dat ze ieder uur afscheid nam van haar bestaan, dat ze zoo hartstochtelijk lief had. En den laatsten dag, toen ik bij haar bed knielde, vol van wanhopige hoop, omdat ik het niet kon gelooven, toen zag ze me verklaard en bijna vroolijk aan en zei zacht: ‘Je moet er niet over tobben, liefste; ik heb het altijd geweten. En ik ben tòch blij, dat ik dìt gekozen heb, wil je dat goed onthouden? Het was mijn heele leven waard, jongen; ik heb nu toch het bèste gehad.’
Van Emden ontsnapte een droge snik; de ander leunde zwijgend achterover en staarde den besterden hemel in. Hij wist een verren avond uit hun jeugd, dat ze ook zoo gezeten hadden, en over de toekomst hadden gesproken, de toekomst van naam-maken en bereiken, zijn toekomst met Els; - toekomst, die nu achter hen lag als een moeilijk en teleurstellend verleden. O zeker, hij hàd veel bereikt, en toch, - wat hield je ervan in je handen, als je je leven overzag? Die man tegenover hem had tenminste een ongerepte herinnering; een geluk, dat kort, maar gaaf was geweest. Of moest hij zeggen: kort en daaròm gaaf? Was er iets anders dan teleurstelling op den langen duur?
Maar het goedkoope van deze philosophie ergerde hem zelf, en terwijl hij zich langzaam tot Van Emden overboog, zei hij met weeke stem: ‘Ik denk aan de kleine meid, daarboven. Zij zal ook heel wat moeten doormaken, vóórdat ze eens zoo stil op haar leven kan terugzien, zoo alleen maar weemoedig, zooals wij nu...’
‘Maar misschien heeft ze meer chance dan jij,’ voegde hij er snel bij, ‘en misschien is ze niet zoo stom als ik...’
Maar na dit bemoedigende woord verviel hij weer in een bot zwijgen, omdat hem aldoor de regels in het hoofd zeurden, die hij nog in zijn gymnasiumtijd had geleerd:
| |
| |
‘So selten ist es dasz die Menschen finden,
Was ihnen doch bestimmt gewesen schien.’
En toen Van Emden het electrische licht had opgedraaid en wijn en glazen op tafel had gezet, begon Dufour snel een rij anecdoten te vertellen, met een geforceerd luide stem, terwijl de ander triestig overpeinsde, dat het bitterste van het ouder-worden misschien wel dít was, dat een mensch steeds moeilijker echt contact kreeg, gevoelscontact, met een ander mensch.
Annie Salomons. |
|