als iets onbekends. Het is zoo diep in den gaven eenvoud van den gansch niet grilligen vorm; het zou niet anders kunnen zijn; en het zegt ons dingen die wij niet wisten dat waren, of die wij integendee! altijd geweten hebben, doch nooit voor onszelf ook maar gestameld. Dat een dichter aan ons gelijk is, een mensch als wij doch bewust diep-voelend - wie, onder de nieuwen, heeft het getoond met zoo overtuigende volheid van ziele-verklanking: aan wien bleken zóó duidelijk ‘de tijden vervuld’? Men heeft, de forsche onverzettelijkheid van zijn optreden wrakend en kleingeestig zijn theorieën uitleggend, in hem de verpersoonlijking van een ‘individualisme’ gezien, dat makkelijk met zelfzucht verward werd; dat er een mensch zichzelven uitsprak, suprême verklanking van menschelijkheid bracht, men heeft, slecht hoorend, het niet verstaan.
Een naaste toekomst zou meer verlangen en hierbij schijnbaar anders willen; den geestelijk-naakt zich openbarenden mensch, vrij van de kleedselen der conventie, men vindt hem nòg in die verzen van Kloos: dat schoone begin van den nieuwen tijd, waarin wij staan, nu, verward, verwikkeld... Zóó zuiver was deze uiting van Kloos, dat hij nooit iets anders gezegd heeft dan dit: de mensch in volle vrije oprechtheid.
Vóór alles vrij-makend was al zijn werk. Jonge-man, had hij hiertoe de kracht! Ruim-baan heeft óók zijn kritiek gemaakt en al wie er ‘schreven’ vonden daar baat bij. Eerlijkheid, oprechtheid, zijn voor dit individualisme-van-Kloos vrijwel synoniemen; zoo weinigen zich te uiten vermochten met de etherisch-fijne en metaal-klankrijke schoonheid van zijn toon; den moed, zich te geven gelijk zij waren, hebben velen van Kloos geleerd.
J. de Meester.