De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |
Angelen en Saksen op de Friesche terpen.‘Weinige volken van Europa kunnen op hoogere oudheid, eervoller afkomst en roemrijker geschiedenis bogen dan de Friezen. Zeldzaam en merkwaardig toch is het voorbeeld van een volk, dat gedurende achttien eeuwen zijn naam onveranderd bleef dragen, zijn eigen land bleef behouden, en dat zijne vrijheid, volksbestaan, taal, karakter en zeden zoolang mocht bewaard zien.’ In deze woorden gaf Eekhoff, de enthusiaste schrijver eener beknopte geschiedenis van Friesland, in 1851 uiting aan den bekenden stamtrots der Friezen. De nieuw gestichte bond van Friesch nationale vereenigingen doet zien dat de oude trots nog steeds een levenwekkende kracht is. Echt Friesch is bij Eekhoff de neiging om het verleden te idealiseeren. Vele sagen omtrent de vrijheid der Friezen danken er een taai leven aan; zij inspireerde Willem van Haren tot het dichten van zijn ‘Friso’ en als merkwaardigst uitvloeisel van dezen geest, ontstond in de vorige eeuw het befaamde ‘Oera-Linda-Bok,’ het werk van den autodidact-geleerden-scheepstimmerbaas Cornelis over de Linden, dat stellig niet bedoeld is als satire op het Friesche chauvinisme.Ga naar eind1.) Verblijdend blijft, ook bij de Friesche beweging, de groote belangstelling der Friezen in hun verleden, waaraan Friesland, reeds vroeg, zijn belangrijk museum te danken had en die op den duur tot juist historisch inzicht moet leiden. De moderne geschiedschrijver van den Frieschen stam zal meer dan tot dusverre rekening moeten houden met de | |
[pagina 486]
| |
resultaten van het terpen-onderzoek. Dat onderzoek is nog in vollen gang en de reeds verkregen gegevens zijn buiten den kring der archaeologen nauwelijks bekend. De vorige eeuw heeft zich in hoofdzaak bezig gehouden met verzamelen en beschrijving van het verzamelde, op een wijze, die, hoe nuttig ook, voorloopig niet veel verder bracht. Het standaardwerk van Dr. Pleyte over de oudheden van Friesland en Groningen, in het bizonder uit de terpen en wierden, behandelt de vondsten van alle tijden en nationaliteit in bonte warreling en met gering onderscheidingsvermogen door elkaar, geheel volgens de vindplaatsen. Voor leeken een bijkans droge en troebele bron voor de kennis der oudste kultuur van Friesland. Aan het einde der vorige eeuw is een begin gemaakt met de schifting van het met bizonderen ijver te Leeuwarden vergaarde en reeds belangrijke materiaal uit de Friesche terpen, dat thans wel tot een twintigduizend nummers is gegroeid. Nu kwam er teekening en leven in die oogenschijnlijk saaie en zwijgende massa. Een keurverzameling werd afgescheiden ten dienste van publiek en wetenschap; vergelijking met binnen- en buitenlandsche vondsten deed groepen kennen, die bepaaldelijk van de Romeinen, Friezen, Saksen en Franken afkomstig waren. De meerdere kennis leidde voorts tot intenser verzamelen. De belangstelling der eigenaren en terpgravers werd aangewakkerd met dikwijls verrassend resultaat. Romeinsch vaatwerk, met name terrasigillata, vroeger slechts luttel vertegenwoordigd, bleek nu in zeer vele terpen voor te komen. Een gevolg van tot dusverre onbekende handelsrelaties met de Romeinen, die sedert omstreeks het midden der tweede eeuw n.C. deze betrekkelijk hoog staande waar aan de toch niet zoo onbeschaafde Friezen leverden voor hun eigen gebruik.Ga naar eind2.) Bij de afgraving van enkele belangrijke terpen als te Hoogebeintum en Ferwerd werd namens het Friesch Museum, als nieuwe maatregel, door een bezoldigd opzichter toezicht gehouden op de vondsten, waardoor de kennis van hetgeen er alzoo in een terp voorkomt en waar het voorkomt, veel vollediger is geworden en de aandacht opnieuw op deze belangrijke en door het Rijk al te weinig gespaarde historische schatkamers is gevestigd; zoodat het in de allerlaatste jaren, door de | |
[pagina 487]
| |
zorgen der Friesch-Groningsche Vereeniging voor terpenonderzoek eindelijk is gekomen tot het zeer kostbare en moeilijke systematische onderzoek, voorloopig van bepaalde gedeelten van een terp. Het terpenonderzoek is niet alleen van belang voor de kennis der oudste kultuur, maar zeker ook voor de geschiedenis van het Friesche volk. Van historische zijde worden de kleistreken van de tegenwoordige provincie Friesland gehouden voor het kerngebied van den Frieschen stam en wel in dien zin, dat dit gebied van Caesar's tijden af tot heden door de Friezen als hoofdbevolking is bewoond. De Romeinen en de latere Frankische overheerschers kwamen met deze Friezen in aanraking, dat was tot zekere hoogte bekend, doch dat er eene belangrijke immigratie van Angelsche en Saksische stammen naar deze streken plaats had is een gegeven, dat uitsluitend aan de terpen-archaeologie te danken is. Vondsten uit de terp te Beetgum en vooral het grafveld uit de terp van Hoogebeintum gaven ons aanleiding voor het eerst de aandacht op deze volksverhuizing te vestigen.Ga naar eind3.) Dr. Pleyte kende in zijn werk slechts één enkele Saksische urn uit Friesland en hier, te Hoogebeintum, in de hoogste terp van Friesland, waarvan het middenstuk, dragend het eerbiedwaardige middeleeuwsche kerkje, tot den dag van heden intact is gelaten, kwamen heele reeksen van deze in het Friesche kerngebied niet verwachte waar voor den dag en in hetzelfde grafveld ook tal van skeletten van onverbrande dooden, soms begraven in uitgeholde boomstammen, soms in kisten van planken, meestal echter zonder eenige omkisting. Belangrijke vragen, die in 1906, bij de voorloopige publicatie der vondsten, kwalijk voor beantwoording vatbaar waren, kunnen thans, nu het te Leeuwarden niet onbelangrijk toegenomen materiaal, uit alle afgegraven terpen van Friesland door ons nog eens is nagegaan, beter worden behandeld, in verband ook met recente publicaties van vondsten in Engeland. Voor de provincie Groningen is er, dank zij het verdienstelijke verzamelen van Dr. van Giffen, nu ook eene beduidende verzameling van terpvondsten bijeengebracht en hoewel nog niet geheel toegankelijk, zijn toch de voornaamste Saksische vondsten reeds door den ver- | |
[pagina 488]
| |
zamelaar zelf bekend gemaakt.Ga naar eind4.) Buiten Friesland en Groningen is door de belangrijke opgraving van Dr. Holwerda bij Rijnsburg interessant Saksisch materiaal voor den dag gekomen. Van belang vooral schijnt het te leeren kennen den omvang der immigratie, de lokale verspreiding van het Angel-Saksische element in het Nederlandsche terpengebied en voorts om na te gaan of de immigranten zich blijvend hebben gevestigd. Wellicht wordt de vraag gesteld: hoe weet gij dat die urnen en mantelspelden, waarop gij u beroept, van Angelen of Saksers afkomstig zijn? Dat de oudheidkundigen het hieromtrent zoo treffend eens zijn, is wel voornamelijk te danken aan de omstandigheid, dat in Engeland de verwante vondsten verklaard worden door de berichten van geschiedschrijvers als Gildas en Beda, uit de zesde en achtste eeuw n.C. De Angelsaksische oudheden worden in Engeland juist in die districten gevonden, waar, volgens de voormelde geschiedbronnen, sedert het midden der vijfde eeuw, uit N.W. Duitschland en Sleeswijk afkomstige stammen zich als veroveraars deden gelden; terwijl de vondsten op haar beurt aansluiten bij de vijfde-eeuwsche en vroegere grafvelden in laatst gemelde streken. In het terpengebied is er dan nog de tegenstelling van het Friesch en van het Angelsaksisch eigene. De berichten immers der Romeinsche schrijvers, in het bizonder van Tacitus, stellen het buiten twijfel, dat het tegenwoordige Friesland, althans de kleistreken aan de kust, in het Romeinsche tijdperk door Friezen bewoond werden. Het bekende, tot die periode behoorend en alom, ook in de Groninger wierden voorkomende inheemsche terpen-vaatwerk kan dan ook gerust aan die Friezen worden toegekend. Van het Bataafsche aardewerk is het moeilijk te onderscheiden - bewijs van groote stamverwantschap - doch van de Angelsaksische brandurnen heeft het al heel weinig; zoodat deze laatste reeds daarom als een vreemd element in het Friesche land beschouwd moeten worden. De overeenstemming tusschen de bovenbedoelde archaeologische verschijnselen in de terpen en in het Angelsaksische deel van Engeland is zóó groot, dat men wel het | |
[pagina 489]
| |
recht heeft deze vondsten op dezelfde wijze te interpreteeren. Evenals in vele grafvelden in Engeland komt, gelijk wij zagen, in het best bekende grafveld uit Friesland, n.l. te Hoogebeintum, naast lijkverbranding en daarmede gepaard gaande bijzetting der nu geel tegen de klei afstekende brandresten in en om een urn, begraving voor van onverbrande lijken, waarop soms de, vooral voor de kultuur der Angelen zoo karakteristieke, kruisvormige mantelspelden met dierkop gevonden werden. Dit maakt het reeds duidelijk, dat de vreemde urnen en spelden niet als handelswaar in Friesland geïmporteerd zijn, doch dat de immigranten die voorwerpen hier, evenals aan de overzijde van het Kanaal, zelf heen brachten en vervaardigden en ze volgens eigen stamtraditie hebben bijgezet. Waar kwamen deze vreemdelingen vandaan en langs welken weg? Stellig uit het Oosten en over de zee, in de lange houten booten, zooals er één vrij gaaf te voorschijn kwam uit het Nijdammer veen en bewaard wordt in het museum te Kiel. De zee was het element der Saksen en tal van plaatsen in de geschiedbronnen maken melding van hunne tochten langs de kusten. De rol, die de Chauken in de eerste en tweede eeuw onzer jaartelling vervulden, wordt als het ware door hen overgenomen. Het plotseling verdwijnen van de Chauken is terecht een der lastigste vraagstukken uit de geschiedenis der Germaansche volkeren genoemd. Omstreeks 170 n.C. wordt deze stam nog vermeld als een volk dat aan de monden van de Elbe woont en vanuit diezelfde streken ondernemen later de Saksen tochten naar de kusten van Gallië en Engeland, die in karakter geheel gelijken op de vroegere invallen der Chauken in diezelfde streken. Wellicht kan een nauwkeurige bestudeering der vondsten uit Oost-Friesland en der Elbestreken eenig inzicht geven in dit vraagstuk. De tochten der Saksen strekten zich in de derde en vierde eeuw zeer ver uit. Het Litus Saxonicum reikte niet tot onze kusten, al is het aannemelijk, dat af en toe een piratenschip op den doortocht in Friesland zal zijn geland. Volgens een enkelen schrijverGa naar eind5.) zouden reeds in het midden der vierde eeuw, tijdens het bewind van Julianus, Saksen per | |
[pagina 490]
| |
schip naar het voormalige eiland der Bataven zijn getrokken en zou er aanleiding kunnen zijn deze berichten ook met vondsten van het zoo naburige terpenland in verband te brengen; doch wat er van deze zeer bestreden meening waar moge zijn, het blijkt niet, dat de Saksen zich - afgezien dan van een toevallig bezoek - reeds zoo vroeg in Friesland hebben genesteld. De vondsten immers uit het grafveld van Hoogebeintum zijn in het algemeen gesproken niet ouder dan het midden of de eerste helft der vijfde eeuw en de verwante oudheden uit de overige terpen maken dienzelfden indruk. Bij dergelijke vraagstukken bewijst de reeks van kruisvormige mantelspelden, die ook op diepliggende, vroege skeletten werden aangetroffen, uitnemende diensten. Slecht twee, eerst onlangs ontdekte, vroege exemplaren uit Witmarsum en Hiaure bij Dokkum, kunnen terug gaan tot het einde der vierde eeuw; terwijl het niet is uitgesloten dat zij eerst in het begin der vijfde eeuw gegoten zijnGa naar eind6.). Het versierde vaatwerk leent zich niet tot zoo nauwkeurige tijdsbepaling. Uit Engeland kwamen de Angelen en Saksen niet naar Friesland, althans niet in den eersten tijd. De stroom der immigranten uit het Oosten zal zich vertakt hebben: een deel naar Engeland, een ander het terpenland en verder langs de kusten, waarschijnlijk ging het bij groepen, gedurende een lange periode. Deze gang van zaken ligt voor de hand en in elk geval zegt de omstandigheid, dat de oudste Angelsaksische vondsten in Friesland minstens even oud zijn als de vroegste in Engeland heel duidelijk, dat de immigranten hier rechtstreeks gekomen zijn. Of er ook volksverhuizing van Angel-Saksen uit de Nederlandsche kust naar Engeland plaats had, ter bekorting van de zeereis, is voor ons onderwerp van minder belang. Het is hier de plaats niet voor eene nauwkeurige statistiek betreffende de verspreiding der vondsten over Friesland en Groningen. Een kort overzicht der Friesche terpen, waaruit Angelsaksisch vaatwerk voorhanden is, moge echter een indruk geven van den omvang der bovengenoemde invasie. In de eerste plaats bijna alle terpen aan de oostkust der voormalige Middelzee, waarvan, gelijk bekend, het laatste gedeelte, de tegenwoordige gemeente ‘Het Bildt’ in | |
[pagina 491]
| |
de 16e eeuw werd ingepolderd. Van het noorden naar het zuiden zijn het terpen bij de dorpen of buurten Blija, Ferwerd, Oosterbeintum, Hoogebeintum, Hallum, Finkum, Britsum, Cornjum, Jelsum, Bilgaard, Teerns, Huizum, Goutum, en Irnsum. Aan de overzijde van de Middelzee: Beetgum. Bij Dokkum: Wetzens, Aalzum, Jeslum en de terp Sionsberg. In Westergo: Wijnaldum, Tolsum, Kimswerd, Bajum, Kubaard en Witmarsum. Over het geheele terpengebied in de provincie Friesland zijn deze vindplaatsen verspreid. Bij sommige dorpen als Hallum en Ferwerd liggen verschillende terpen, die alle tot deze groep behooren. De opsomming is uitteraard onvolledig. Veel gaat er bij de gebruikelijke wijze van afgraven der terpen verloren. Vooral in de vorige eeuw was dit het geval toen er, en niet alleen in Friesland, meer aandacht geschonken werd aan gave exemplaren, dan aan scherven, hoewel deze gebroken dingen voor de oudheidkunde dikwijls dezelfde waarde kunnen hebben als een vinger-afdruk of een vodderig lapje soms heeft voor de oplossing van een crimineel raadsel. Het grootste deel van het Angelsaksische vaatwerk in de verzamelingen van het Friesch museum is dan ook eerst in deze eeuw bijeengebracht en, dit in aanmerking genomen, wettigt het vergaarde de gevolgtrekking, dat de kolonisten zich alom in het terpengebied hebben gevestigd en niet alleen langs de Middelzee, waar de dichte reeks van vindplaatsen hun komst te water zoo treffend illustreert. Terwijl een deel der genoemde terpen slechts door luttele vondsten in de Angelsaksische reeks wordt vertegenwoordigd, hebben die, welke in het noorden, vooral in Oostergo, gelegen zijn, wel den rijksten oogst geleverd van vroege of betrekkelijk vroege, versierde brandurnen. Karakteristieke, uit de hand, zonder hulp van een draaischijf gevormde waar met een verbazingwekkende verscheidenheid van kleur en ornament, wat ook elkers opvalt, zoodat er in het geheele Angelsaksische gebied van N. Europa wel haast geen twee urnen gevonden worden, die gelijk zijn. Alles draagt het persoonlijke, intieme cachet van voor eigen gebruik bestemde volkskunst. Veel koel-correcter is het overal gelijkvormige, meest uit groot export-bedrijf afkomstige Romeinsche vaatwerk, en naast het Angelsaksische lijkt de Friesche potterie | |
[pagina 492]
| |
wat saai en arm aan versiering. De mooiste Saksische stukken uit de terpen zijn glanzend zwart of bruinrood, soms grijs en versierd met bulten, touwvormige, constructief omgelegde lijsten en diep gegroefd lijn-ornament. Daarop of er tusschen dikwijls kruisjes en sterren of een schraffeering, ingedrukt met handstempels, waarvan o.a. uit Holwerd en Beetgum enkele, van hertshoorn vervaardigd, tot ons kwamen, als getuigen voor eene vervaardiging ter plaatse van dit vaatwerk. Bij uitzondering komen dan nog als ornament voor runderkoppen, plastisch als knoppen aan den rand van een vroegen beker, een hakenkruis en het hoofd van een mensch, vlak met lijnen aangeduid. Niet alles is evenwel versierd. Te Hoogebeintum zijn zelfs niet minder dan een zestigtal, meest gave onversierde brandurnen op allerlei diepte gevonden.Ga naar eind7.) Een deel moet wel even oud zijn als de versierde soort; maar van kwalijk te hoog waardeerbaar belang voor het immigratievraagstuk is de omstandigheid, dat een groot getal van deze onversierde urnen met bol- of peervormen en afgeplatten bodem, heel wat jonger is dan de versierde waar, waarmede zij overigens door hunne vormen samenhangen. Omstreeks 550-650 n.C. kunnen zij gedateerd worden; o.a. omdat door gelukkig toeval, behalve verbrande skeletdeelen, soms ook oudheden in deze vormen terechtkwamen. Dit ging zoo: de lijken werden blijkbaar verbrand met dezelfde soort bijgaven als gevonden worden in de graven der niet verbrande afgestorvenen. Na de verbranding werden de verbrande beenderen en de door het vuur aangetaste bijgaven, in en om een urn in den grond begraven. In de onversierde urnen is er van die bijgaven nog het meest tot ons gekomen. Kralen, ijzeren mesjes, spinsteentjes van gebakken aarde of been, beenen oorhangers, alles voor tijdsbepaling minder geschikt, doch gelukkig ook, o.a. te Beetgum en in den Sionsberg, stukken van haarkammen, die de betrekkelijke jeugd dezer urnen vaststellen en even duidelijk als een geschreven oorkonde getuigen, dat de bedoelde terpen nog in den laat-Merovingischen tijd door Angelen of Saksen werden bewoond. In overeenstemming hiermede is ook de uitgebreidheid van het Hoogebeintumer grafveld, ons uit eigen aanschouw goed bekend, dat, daar- | |
[pagina 493]
| |
gelaten of het uitsluitend aan de Angelsaksen kan worden toegekend, wel twee eeuwen minstens in gebruik is geweest. Het vormde een samenhangend geheel, waar vroeg en laat bijeen gevonden werd. Uitgesloten schijnt het daardoor ook, dat de late vormen zouden kunnen duiden op een tweede en tijdelijke Angelsaksische immigratie, nu uit Engeland; waarmede overigens wel relaties werden onderhouden. Er zijn grafvelden, waarin alleen die latere vormen voorkomen b.v. in het door Dr. van Giffen vermelde van den Sionsberg bij DokkumGa naar eind8.); maar dit is dan ook een late terp, waar het oud-Friesche vaatwerk reeds niet meer voorkwam en die blijkbaar nog niet bestond toen te Hoogebeintum en elders de vroege brandurnen werden bijgezet. Die late grafvelden bevestigen dan ook volkomen de late dateering der peervormen. Tot de vreemde elementen in de kultuur van Friesland behooren een zes tal dunnegouden hangsieraden, zoogenaamde bracteaten, waarin met een stempel karakteristiek Germaansch dierornament en relief is geperst. Een eigenaardig patroon van slangvormige figuren, geleidelijk ontstaan uit nabootsing van laat-Romeinsche en Byzantijnsche gouden munten, die door den Germaan veelvuldig als sieraden werden gebezigd: als broche omrand of wel van een draagoog voorzien. Opmerkelijk is dat geheel gelijksoortige bracteaten ook in de Angelsaksische kultuur van Engeland voorkomen en de in Friesland geïmporteerde stukken zouden als stellig bewijs voor relaties met Engeland in de zesde eeuw kunnen gelden; indien deze sieraden niet eveneens en niet minder talrijk vertegenwoordigd waren in Jutland en Zuid-Zweden, zoo rijk aan bracteaten, dat de geheele ontwikkeling van de slangfiguren uit de voorstellingen op de Romeinsche munten hier trapsgewijs is te volgenGa naar eind9.). Wel zijn uit Engeland afkomstig de als sceatta's bekende zilveren munten, waarvan er eenige kleine schatten aan het einde der zevende of het begin der achtste eeuw, in troebele dagen, aan den bodem van Friesland werden toevertrouwdGa naar eind10.). De Angelsaksen hebben in Engeland als bron voor oudheidkundig onderzoek niets meer achtergelaten dan hunne grafvelden, die betrekking hebben op het tijdvak van omstreeks 450-650 n.C. en toch staat het vast, dat zij voorgoed hun stempel hebben | |
[pagina 494]
| |
gedrukt op de beschaving van dit land. Hun taal is de heerschende geworden, hun ras heeft er zich gehandhaafd tot den dag van heden. De nalatenschap der Angelen en Saksen in Friesland is tot dusverre minder rijk, doch komt in algemeene trekken zóó overeen met hetgeen aan de overzijde van het Kanaal wordt gevonden, dat het waarschijnlijk wordt dat in Friesland, in de historisch duistere periode, die volgde na den val van het Romeinsche rijk, gebeurtenissen hebben plaats gehad, gelijkende op die in Engeland; doch afgezien nog van de berichten der historieschrijvers zijn de toestanden in Engeland reeds daarom duidelijker, wijl een zoo uitgestrekt gebied, met tal van grafvelden, gelegenheid geeft voor vastere gevolgtrekking dan het kleine terpenland. Van veel belang voor onze streken is dan ook het zeer knappe overzicht dat Thurlow Leeds in 1913 gaf van de resultaten van het betreffende archaeologisch-historisch onderzoek in EngelandGa naar eind11.). De schrijver heeft vooraf de voornaamste verzamelingen van Angelsaksische oudheden in N.W. Duitschland en Nederland, ook die van het Leeuwarder museum, ter plaatse bestudeerd, hetgeen de waarde van zijn geschrift voor ons bizonder verhoogt. Wat in de eerste plaats interesseert, is wel het karakter der immigratie. De verspreiding der nederzettingen toont, dat de Germaansche kolonisten zorgvuldig het net der groote Romeinsche wegen in Engeland hebben vermeden. Zij vestigden zich overal waar een rivier of slechts een stroompje gunstige gelegenheid bood voor de uitoefening van het landbouwbedrijf. Echte landverhuizers waren het, die een nieuw vaderland zochten en niet tijdelijk kwamen om te rooven en te plunderen; want daarvoor had een woonplaats in de nabijheid van den grooten weg hun beter gelegenheid gegeven. De stroom van landverhuizers, die Engeland sedert het midden der 5e eeuw bevolkte, leverde blijkens de overeenstemmende nalatenschap ook de kolonisten aan Friesland, en dat deze laatsten zich daar blijvend vestigden, meenden wij reeds uit de vondsten te mogen afleiden. Voor de hand ligt nu de gevolgtrekking, dat de immigratie hier, evenals in Engeland, een agrarisch karakter heeft gehad, al zal de vestiging uitteraard in den beginne met geweld gepaard zijn gegaan. De Angelsaksische oudheden worden immers ge- | |
[pagina 495]
| |
vonden in terpen, die reeds door de Friezen bewoond werden, het oud-Friesche vaatwerk zegt dat duidelijk; en deze Friezen zullen wel niet goedschiks de concurrenten op hun zoo beperkt gebied hebben toegelaten, nog minder de weiden en akkergrond vrijwillig ter beschikking hebben gesteld. Doch wat zich daar heeft afgespeeld op de grijze Friesche klei, geen bard of historieschrijver, die er iets van verhaalt: slechts asch en urnen en gebeente bleef er over! De Angelen, die naar Engeland trokken, kwamen volgens Beda uit een landstreek, gelegen tusschen de provinciën der Jutten en der Saksen, wat duidt op het tegenwoordige Sleeswijk, en de uitslag van het onderzoek van Leeds stemt hiermede goed overeen. De vorm van verschillende in Friesland gevonden kruisvormige mantelspelden, nauw verwant aan exemplaren uit het groote grafveld bij Borgstedt in Sleeswijk, wijst er op, dat althans een deel der immigranten uit die buurt afkomstig is en dus Angelen waren. Overigens is het moeilijk nauwkeurig vast te stellen, uit welk gedeelte van het emigratiegebied de landverhuizers naar Friesland trokken. De brandurnen uit het Saksische Hannover wijken niet bizonder af van die uit de aan de Angelen toegekende streken; beide groepen zijn nauw verwant aan het in Friesland gevondene en het ligt voor de hand, dat er behalve Angelen ook Saksen naar de terpen gevaren zijn. Angelsaksen mogen de kolonisten hier dus wel heeten, al kwamen zij dan ook niet uit Engeland. Onze voorstellingen omtrent oud-Friesland dienen in verband met de besproken gebeurtenissen aanmerkelijk te worden herzien. De invloed der immigratie moet van groote beteekenis geweest zijn en wanneer dit tot dusverre aan de waarneming der geschiedkundigen ontsnapte, was dat zeker een gevolg van het bijna totaal ontbreken van op ons gebied betrekking hebbende historische berichten uit de periode der kolonisatie. En hoe kon men verandering bespeuren in toestanden, die alleen bekend waren in hun gewijzigden vorm? Want wat is er buiten de archaeologische vondsten, die eerst in den jongsten tijd bestudeerd zijn, eigenlijk bekend van de kultuur en de raskenmerken van het Friesche volk vóór den Karolingischen tijd of beter nog, | |
[pagina 496]
| |
vóór den tijd der eigen Friesche wetten en het verbond der Zeven Zeelanden? De naam der Friezen heeft zich gehandhaafd sedert de dagen toen de Romeinen hier kwamen, en dus zou alles wel in hoofdzaak gelijk gebleven zijn. Zoo ongeveer was de gedachtengang; en inderdaad blijkt bij het langzaam optrekken der nevelen sedert het begin van het Karolingische tijdperk, dat de bevolking in naam Friesch is gebleven; terwijl tevens het Friesche gebied veel grooter is geworden. Blijkens hetgeen later bij de lex Frisionum is aangeteekend, strekt het zich weldra uit van het Zwin tot den Wezer, streken omvattend, die in den Romeinschen tijd zeker niet door Friezen bewoond werden. Het karakter van deze Friesche expansie is duister. Zij uit zich vooral in de grenzen van het Friesche recht. De lex Frisionum, de oudste vaderlandsche rechtsbron, is feitelijk Frankische wetgeving, zij het ook in verband met Friesche toestanden en waarschijnlijk op schrift gesteld op den rijksdag te Aken in 802, niet in de Friesche taal, doch in het Latijn.Ga naar eind12,) De meer eigen Friesche rechten, nu in de volkstaal, zijn eerst veel later met het landvredeverbond der Zeven Zeelanden, nà 1000 ontstaan. Of Holland en Zeeland ooit geheel Friesch zijn geworden, is zeer twijfelachtig; terwijl reeds is aangetoond, dat het met het Friesch karakter van de provincie Utrecht in den Merovingischen en Karolingischen tijd zoo nauw niet te nemen is. Terecht is dan ook door Prof. Huizinga de vraag gesteld: wat beteekent de wijde gelding van den Frieschen naam sedert den Karolingischen tijd, en werd een onderzoek op breede basis alleszins nuttig geacht.Ga naar eind13.) Een expansie, in den gewonen zin, veronderstelt een krachtig kerngebied, dat zijn overvloedige bevolking uitzendt om nieuwe gebieden te bezetten, terwijl hier het als centrum in aanmerking komende terpenland van Friesland niet krachtig genoeg bleek te zijn om vreemde immigranten in de 5e en volgende eeuw te keeren en aan het eind van het Merovingische tijdperk en sedert den slag op de Boorne of Middelzee, in 734, definitief door Karel Martel bij het Frankische rijk werd gevoegd; een lot door Groningen weldra gedeeld. De Friesche naam is met het oog op deze omstandigheden zeker niet voldoende om alle | |
[pagina 497]
| |
sedert den Karolingischen tijd daarmede aangeduide volkselementen te mogen beschouwen als Friezen, op één lijn staande met de Friezen uit de dagen van Tacitus, zooals dikwijls als vanzelfsprekend werd aangenomen. Is de invloed, dien de Angelsaksische kolonisten op Friesland hebben geoefend, dan niet meer na te gaan? Hoe staat het met de taal? Voormannen van de Friesche beweging verklaren met volle overtuiging, dat de Friesche taal van heden in den grond dezelfde is gebleven als in de dagen van Caesar en Radboud. Taalgeleerden als Prof. Siebs distilleerden uit het Angelsaksisch en het Friesch der middeleeuwsche wetten een Engelsch-Friesche taal, die geruimen tijd vóór de kolonisatie van Brittannië zou hebben bestaan, wellicht in de tweede of derde eeuw n.C.Ga naar eind14.) Welke taal spraken de Friezen van Tacitus? Rechtstreeks is dat niet na te gaan. Geen enkel zuiver Friesch taaldokument kwam uit zoo oude tijden tot ons, slechts min of meer verlatiniseerde namen. Wat de vergelijkende oudheidkunde aan raskenmerken van Friezen, Saksen en Angelen leerde kennen, maakt het echter niet waarschijnlijk, dat de Friezen en Angelsaksen oorspronkelijk éénzelfde taal hebben gesproken. Het verschil tusschen beider vaatwerk wijst op zoo verschillende kultuur en nationaliteit, dat wij dat niet mogen veronderstellen. De oorspronkelijke bevolking der eerst later tot het Friesche gebied gerekende streken zal ongetwijfeld medegewerkt hebben tot eene wijziging van het oorspronkelijke karakter der Friesche taal, en vooral lijkt het aannemelijk de zoo treffende verwantschap tusschen Friesch en Engelsch in verband te brengen met het boven beschreven optreden der kolonisten, die hunne dooden te Hoogebeintum en op andere terpen verbrandden of begroeven en waaraan ook is toe te kennen het oudste Germaansche taaldokument uit ons land, het interessante houten miniatuurzwaard uit de buurt van het dorpje Arum in Friesland, met de inscriptie edaeboda, in runenteekens, waarvan twee een vorm vertoonen, die tot dusverre alleen bekend is uit Angelsaksische inscripties.Ga naar eind15.) Ook buiten het gebied van de taal zijn de gevolgen der immigratie in Friesland aan te toonen. Het reeds besproken vaatwerk der Friezen, dat in elk geval gedurende het geheele | |
[pagina 498]
| |
Romeinsche tijdvak in gebruik bleef, komt in den Karolingischen tijd niet meer voor; in den Sionsberg, met laat-Saksisch aardewerk, ontbreekt het reeds. Tot hoelang het zich handhaafde, is bij voortgezet terpenonderzoek vermoedelijk wel nader uit te maken en historisch niet zonder belang, omdat dit vaatwerk als het ware het oorspronkelijke karakter der Friesche terpbewoners vertegenwoordigt. De mooie versierde urnen der Angelen en Saksen verdwijnen eveneens en maken plaats voor de reeds besproken latere soort, die er rechtstreeks uit voortkomt, doch - en dit is van beteekenis - later inheemsch vaatwerk, dat langs lijnen van geleidelijkheid uit het oud-Friesche is ontsproten, kennen wij niet. Moeilijk is dit anders te verklaren dan als gevolg van de Angelsaksische kolonisatie. Dr. Holwerda duidde onlangs wel op Friesche vormen, die slechts uit Frankische, ja zelfs Karolingische invloeden te verklaren zouden zijn, doch laat-Friesche vormen zijn ons niet bekend en waarschijnlijk werden bedoeld enkele late inheemsche stukken, waarvan het Friesche vormkarakter juist moet worden aangetoond.Ga naar eind16.) Wel herinnert het baksel der latere waar soms aan het grove maaksel van den oud-Frieschen pottebakker, hetgeen duidt op een, zij het ook niet ongewijzigd standhouden der Friesche bevolking. Wat kan het vaatwerk verder vertellen van de gevolgen der immigratie? Een zeker tot het einde der achtste eeuw reikende groep van samenhangende vormen, waarvan de geleidelijke groei zelfs voor een leek even duidelijk moet zijn als de ontwikkeling van het moderne breed-Friesche oorijzer uit een smalleren oer-vorm, laat zien hoe een nog vrij dikwandige bol- of kogelpot met karakteristiek doorboorde uitstekken of draagooren ontstaat uit een groep van onverdacht Angelsaksische urnen, die zoowel in de terpen als in het buitenland, o.a. te Hannover vertegenwoordigd zijnGa naar eind17.). Soms ontbreken de draagooren en staat dus aan het einde van deze reeks reeds de voltooide kogelvorm - ook de bodem is niet meer afgeplat, - een vorm, nawijsbaar in de 9e eeuw en die later de hoofdvorm blijft in Friesland en Groningen en waarom zich variaties groepeeren in hetzelfde baksel. Dit alles geeft echter nog niet het recht de inheemsche, | |
[pagina 499]
| |
uit de hand gevormde bolpotten, die langzamerhand dunner en harder gebakken worden, met Dr. Holwerda kortweg laat-Saksisch te noemen, ze te beschouwen als kenmerk voor het bestaan van latere Saksische nederzettingen. Indien deze opvatting juist was, dan zou er van den ouden Frieschen stam in Friesland en Groningen niets meer overgebleven zijn; want naast deze bol- of kogelpotten en de daar technisch mee gelijkstaande steelpannen, komt er als vaatwerk der inheemsche bevolking geen andere soort voor dan de vooral uit de Rijnstreken, vanwaar vroeger het terra-sigillata kwam, geïmporteerde Karolingisch-Frankische waar, zeer hard gebakken, met behulp van de schijf gevormd en zeer gemakkelijk te herkennen. Dr. Holwerda schijnt dan ook voor dezen tijd in het land waar de Lex Frisionum gold en Bonifacius voor de heidensche Friezen predikte, slechts een Saksischen vloed te kennen, ‘die tot een zeer groote hoogte moet zijn gewassen.’Ga naar eind18.) Het overheerschen van Angelsaksische aardewerk-vormen is op zich zelf niet voldoende om het verdrijven of uitroeien van het Friesche volk te bewijzen. Ook op Frankisch gebied heeft de bolpot zijn intree gedaan, zonder dat er iets blijkt van het optreden van latere Saksen. Naast den hoofdvorm ontstaan hier kogelpotten met typischen tuit en oor, later wordt er een standring aan toegevoegd en deze soorten van laat vaatwerk zijn het die in Friesland, dat nu tot het Frankische rijk behoorde, uit de Rijnstreken werden aangevoerd en wel in zoo ruime hoeveelheid, dat de inheemsche bevolking ze ging naäpen in haar nog steeds uit de hand gevormd baksel. Juist deze waar zou volgens Dr. Holwerda karakteristiek zijn voor de latere Saksen in Friesland. Zelfs de Zeeuwsche vlietbergen worden door hem aan deze zelfde Saksen toegekend, omdat er scherven van dergelijk vaatwerk in voorkomen. De oudheidkunde dwingt niet tot deze gevolgtrekkingen, die ook moeilijk te rijmen zijn met het historisch vaststaande gegeven, dat de bevolking van Friesland en Groningen in naam Friesch is gebleven, en aan deze bevolking dient dat zoogenaamd laat-Saksische terpenvaatwerk te worden toegekend, nu ander inheemsch vaatwerk uit dien tijd ontbreekt. De inheemsche beschavingsresten uit Friesland vertoonen | |
[pagina 500]
| |
minstens sedert de 9e eeuw eene gelijkvormigheid, die uitvloeisel moet zijn van éénheid der bevolking. Van afzonderlijke nederzettingen van latere Saksen naast die van latere Friezen kan geen sprake zijn. De vroegere tegenstelling van oud-Friesch en Saksisch vaatwerk is verdwenen. De vreemde kolonisten hebben zich blijkbaar vermengd met de oorspronkelijke Friesche bevolking, die in naam dezelfde bleef, doch van karakter zal zijn veranderd, daar de taal en het latere vaatwerk zoo duidelijk den vreemden invloed verraden. Een nieuwe rol is onlangs aan de Saksen in Friesland toegedacht. In verband met de vondsten van Hoogebeintum vermoedt Dr. Holwerda, dat zij te beschouwen zijn als de eersten die in Friesland en Groningen de terpen als vluchtheuvelen deden verrijzen. Hunne grafvelden zouden op aanzienlijke hoogte in den opgeworpen heuvel zijn aangelegd, en maakt Plinius niet voor het eerst gewag van terpen in het land der Chauken, een volk, dat waarschijnlijk een sterk contingent heeft geleverd voor de Saksische stamvorming?Ga naar eind19.) Tenzij de vorm of struktuur karakteristiek is, mist een vluchtheuvel als zoodanig alle kenmerk van nationaliteit. Zij ontstaan overal waar de omstandigheden het eischen en daarom lijkt het ook meer vernuftig dan overtuigend om de armzalige heuveltjes, die Plinius zag, wellicht in de Oost-Friesche wadden, via de Saksen in verband te brengen met het eerste ophoogen der terpen. Doch reeds de feiten zijn in strijd met deze voorstelling van den gang van zaken. Bizonder hoog lag de grondslag van het grafveld van Hoogbeintum zeker nietGa naar eind20.) en te Beetgum kwamen de Angelsaksische urnen eerst voor den dag toen het eigenlijke afgraven der terp gedaan was. Ook moeten reeds vóór de komst der Angelen en Saksen enkele terpen in Friesland zich als lage heuvelen boven het omringende maaiveld hebben verheven. In het noorden van Friesland, niet ver van de zee, zagen wij immers in de terp te Blija in de vaste grijze klei omstreeks 1.50 M. boven het niveau van afgraving een half verbrand skelet liggen, naast welken doode een schaal van terra-sigillata geplaatst was uit omstreeks de derde eeuw.Ga naar eind21.) * * * | |
[pagina 501]
| |
Wij zijn aan het einde gekomen van onze beschouwingen. Nadere vergelijking van de oudheden der terpen met de Angelsaksische vondsten uit andere streken zal het mogelijk maken de voorstelling van de kultuur der vreemde immigranten in Friesland aan te vullen en de rol die zij hebben vervuld steeds duidelijker te doen uitkomen. Mocht er weer eens een Angelsaksisch grafveld ontdekt worden, dan ware het te wenschen, dat dit met groote nauwkeurigheid kon worden onderzocht. Hoog tijd wordt het dan ook nu reeds de belangrijkste der nog zoo spaarzaam overgebleven terpen voor dergelijke studie te bewaren. Arnhem. P.C.J.A. Boeles.
|
|