| |
| |
| |
Quinten Metsys.
Busken Huet wilde in Rubens den volmaakten Belg zien. Het komt er maar op aan, hoe men zooiets gelieft te beschouwen. De strijdvraag tusschen Vlamingen en Walen kwam in zijn dagen nog niet zoozeer op den voorgrond als thans. Hij bedoelde dus den volmaakten Zuid-Nederlander in tegenstelling met den Noord-Nederlander te signaleeren. En wanneer waarlijk de Zuidelijke Nederlanden uit hun gansche beschavingsgeschiedenis een vertegenwoordiging hadden te kiezen, door één vóór alles schitterende en pompeuze persoonlijkheid van hunnen geslachte, zij zouden buiten kijf niemand beters dan den roemruchten Antwerpenaar kunnen aanwijzen. Naast welhaast de voornaamsten van heinde en ver uit heel de wereld kon hij als portuur gelden. In elke hémicycle der kunst zou men hem een eereplaats willen gunnen. Hij verbindt de allures van een grand seigneur aan het rassige van den man uit het volk, en als zoodanig behoeft hij, in kracht en zwier beide, voor niemand onder te doen. Door het titaniesch wijduitstroomende van zijn Sardanapalischen levenswellust reikt hij inderdaad tot den rang van de reuzen. Noem een dozijn van de meest naar voren tredende heroën uit de gansche schilderkunst, en het zal u moeite kosten, hem buiten de rij te houden. Sommigen zouden hem misschien zelfs reeds binnen den kring van het half dozijn een plaats willen ingeruimd zien.
En toch mag men zich den volmaakten Belg gaarne als den uitgelezen vertegenwoordiger van àl de edelste eigenschappen van zijn volk denken. Staat het vast, dat Rubens
| |
| |
aan déze eischen voldoet? Zijn er in den vollen Zuid-Nederlandschen volksgeest niet kanten, en voorname kanten, waarvan men in hem nauwelijks een zweem wedervindt? Waart er niet, door Vlaanderens stille contreien, men zou willen zeggen, van vóór Ruysbroec tot na Guido Gezelle, een adem van innigheid, waar het luidruchtig kleur- en lijngeschal van den grooten Petrus Paulus ten eenenmale vreemd aan bleef? En kan iemand in de historie inderdaad voor den volmaakten Belg gelden, in wien, - al erkent men aan zijn genie ook nòg zulke afmetingen - de Vlaamsche devotie eigenlijk volslagen wordt gemist?
De zaak is, dat Rubens de vertegenwoordiger bij uitnemendheid was van den tweeden grooten bloei der Vlaamsche schilderkunst. Maar met heel zijn breed gebouwd vlaggeschip zeilde hij dwars tegen den koers der vroegere Zuid-Nederlandsche kunst in. De rhetorische galm der contra-reformatie, waarvan hij de machtige apostel was, had met het gothiesch godsdienstige niets meer gemeen. En er leefde in den prachtigen geweldenaar zelfs geen zwakke echo na van de traditie der van Eycken. Al kon hij nog zoo veel uit wijden kring in zich opnemen, het oude Vlaanderen had voor hem afgedaan. Na heel een eeuw van proefnemingen vond de Vlaamsche kunst in Rubens een gaven vertegenwoordiger van nieuwe, ongekende krachten. Maar zij vond dien pas nadat zij aan de vijftiende eeuw radikaal den rug had toegekeerd, en nadat zij zich aan de Italiaansche kunst, bijna zou men zeggen, oververzadigd had. De romaniseerende invloed, die in het begin van de zestiende eeuw de Vlaamsche kunst was komen binnendringen, vierde eindelijk in het magistrale scheppingsvermogen van Rubens een volstrekte zege. Maar de man, die zich in Venetië en in Mantua, en in Rome en in Genua bijna evengoed thuis voelde als in zijn vaderstad, was welbeschouwd een cosmopoliet met alleen maar een sterken Vlaamschen wortel. Door zijn breeder gebaande kunst stroomt wel krachtig het Vlaamsche bloed, maar de ziel van Vlaanderen vindt men er niet in afgespiegeld.
Hoe anders is het met Quinten Metsys. Bij hem speurt men door alles heen dien heimelijken schat des harten, waarvan Dürer spreekt. En terwijl men in de hoofdtrekken van
| |
| |
Rubens nauwelijks iets aantreft, dat aan de geaardheid van Metsys herinnert, is er - de tegenstelling moge vreemd lijken - in Metsys wel degelijk iets, dat op den rijkdom van Rubens schijnt vooruit te loopen. Metsys volgde de overlevering, maar hij wist, door een zelfstandig en zeer bewogen doorgaan in het psychische, het aanvaarde patroon te verruimen. En bij het zich rekenschap geven van de waarde zijner kunst krijgt men den indruk, dat, hoe besloten zij schijnt, zich nà hem en uit zijn ader de Nederlandsche schilderstijl nog verder en breeder in eigen lijn had kunnen ontwikkelen, zonder zich, zooals zij dat toch inderdaad gedaan heeft, langs somtijds onverkwikkelijke omwegen aan de Italiaansche vormentaal te vernieuwen. In Metsys kan men iets ontwaren als een kruising van de oude innigheid met een nieuwen schoonheidszin, een kruising echter, die geen breuk met het nationale meebracht. Men zou niet kunnen zeggen, dat hij, wat innerlijke kracht betreft, tot den rang van Van Eyck mag worden gerekend, noch dat hij, wat weelde van schildervermogens aangaat, aan de orde van Rubens kan raken. Maar het is, alsof men in zijn levenswerk nog eenmaal de vroomheid der vijftiende eeuw luisterrijk ziet opdoemen, terwijl hij tegelijkertijd reeds het latere grootscheepsch-Vlaamsche schijnt aan te kondigen. En wilde men in de Zuid-Nederlandsche kunst naar een figuur omzien, die, meer dan iemand anders, en dat op harmonische wijze, de beide groote factoren van het Belgische schilderen in zich vereenigt, dan zou men moeilijk iemand anders dan Metsys uitverkoren kunnen achten. In zooverre is, eer dan Rubens, Metsys de vol-maakte Belg geweest.
* * *
Tegen het einde van de vijftiende eeuw had Brugge - door het verspelen van de gunst der vorsten en door het verzanden van het Zwin in het gedrang gekomen - ook als kunstcentrum voor de vrije handelsstad Antwerpen, met zijn verkeer naar alle werelddeelen, de vlag moeten strijken. In het jaar 1480 emancipeerden zich de Antwerpsche schilders, van wier toenmalige kunst ons - al was er reeds in 1460 een schilderijenmarkt gevestigd in het pand van de Antwerpsche kathedraal - overigens nog heel weinig bekend
| |
| |
is, op kenmerkende wijze van het beperkte ambacht of kunstvak, door zich te vereenigen met de rederijkerskamer ‘de Violiere’. Het meer huisbakken intieme bleek naar wijder beschavingsallure te streven. In 1490 was het aantal der door het gilde aanvaarde vrijmeesters reeds tot tweehonderd en twaalf geklommen, sinds 1453, toen het nog maar op vijf en dertig gezellen had kunnen wijzen.
Een jaar later, in 1491, is het, dat men voor het eerst in de gildelijsten een schitterenden naam tegenkomt, als de vijfentwintig-jarige Quinten Metsys onder de meesters wordt opgenomen.
Toen verscheidene jaren daarna, op Donderdag den 2den Augustus van 1520, Albrecht Dürer in de bereids tot metropool ontwikkelde Scheldestad was gearriveerd, schreef hij daar dadelijk in zijn Dagboek, na het relaas van het grootsche banket, dat de schilders hem reeds den eersten Zondag hadden aangeboden, hoe hij een bezoek gebracht had bij Antwerpens voornaamsten schilder van die dagen: ‘Auch bin ich gewest ins Meister Quintines Haus’. Een droog bericht, zooals men er in het kasboek-achtig gehouden journaal, vooral in het begin, een menigte aantreft.
Van eenig nader verkeer tusschen de beide in leeftijd niet veel verschillende mannen verneemt men nadien echter, vreemd genoeg, niets. Geen wederzijdsche uitnoodigingen, geen uitwisseling van geschenken, geen ruil van kunst, geen portretteeren, zooals dat alles in Dürers contact met Patinir, met Vellert, met Orley en met Lucas van Leyden zou voorkomen. Na dezen eenen keer wordt de naam van Meester Quinten in het gansche dagboek zelfs niet meer genoemd. Men is geneigd zich af te vragen, wat hiervan de reden kan zijn.
Het is natuurlijk denkbaar, dat Metsys een teruggetrokken man was, schuchter of stil in den persoonlijken omgang. De grondtoon van zijn kunst zelve maakt dit niet onaannemelijk. Het feit dat hij, niettegenstaande zijn groote beteekenis en reputatie, nooit eenige waardigheid in het gilde bekleedde, en de omstandigheid dat hij, voor zoover gebleken is, noch van vorsten noch van stadsbesturen ooit een bizondere opdracht kreeg, doen althans aan een maatschappelijk minder op den voorgrond treden denken. Maar de mogelijkheid blijft ook open, dat de beide meesters, waarom dan ook, geen
| |
| |
bizonder behagen in elkanders gezelschap hebben gevonden. Evenwel komen wij met zulk een veronderstelling weinig verder in het benaderen van beider kunstaard.
Toch, ofschoon men in zeker opzicht, en vooral wat wijze van componeeren betreft, een waarschijnlijken invloed van Quintens kunst op die van Dürer heeft kunnen aanwijzen, mag één ding in dit verband niet uit het oog verloren worden. Er was een niet onbelangrijke zijde van Metsys' kunst, waarvan het mogelijk, ja bijna zeker is, dat zij bij Dürer niet in den smaak viel. Karakteristiek bij den Antwerpschen meester toch is zijn veelvuldig werken met changeante kleuren. En nu ziet men Albrecht Dürer, onder de zeer weinige dingen, die hij in zijn theoretische geschriften over het algemeene schilderen zegt, deze wijze van doen juist nadrukkelijk veroordeelen. Inderdaad valt het, wanneer men zijn kleine filippica tegen ‘schilrete Farb’ leest, moeilijk te gelooven, dat de niet bizonder kleur-sensitieve Nürnberger zich tot het teedere en eigenaardig verfijnde van Metsys' coloriet ooit aangetrokken kan hebben gevoeld.
Ook was het stellig niet Dürers levendige belangstelling in de kunst der nieuwe vormen en in het algemeen in de theoretische kunstwetenschap, welke hem tot Meester Quinten kon trekken. Van zulke meer filosofische bespiegelingen denkt men zich Metsys weinig thuis. Voor het leeren kennen van welbewuste grondslagen moest men zich tot dezen, wel met kunstig overleg, maar toch meer naar traditie en intuïtie werkenden gevoels-eclecticus niet juist wenden. Zoo Dürer al in kleur-begrip en in zuiver picturale begaafdheid voor hem moest onderdoen, in energie van organische teekening, in steviger plastiesch besef van statiesch en anatomiesch evenwicht, kon de Frankische meester zich den Nederlander de baas voelen.
Dürer was, al wortelde ook zijn kunst in de vijftiende eeuw, naar de spanning van heel zijn geest een renaissancist, en den vroom begaafden meester uit de jonge wereldstad, al was hij dan de vriend van inleiders eener nieuwe wereldbeschouwing als Erasmus, Thomas Morus en Petrus Aegidius, kon men zeker zoo niet betitelen. Veeleer mocht Dürer in deze bizondere figuur, in stede van een nieuwlichter, nog een laten en schoonen uitbloei vinden van den rassigen
| |
| |
kunstaard dier warmhartige Nederlandsche meesters, over welke zijn vader hem, toen hij nog een knaap was, gesproken had. Het was geenszins willekeur, wanneer later de volkslegende Quintens roeping tot de schilderkunst door de liefde des harten liet bepalen.
Op de Italianen geënte studie van levend lijfelijk naakt en van de statuaire antieken kan men bij den voornaamsten toenmaligen meester der grootsch opbloeiende handelsstad niet aanwijzen. Een met bewustheid naar nieuwe basis uitziende of reeds op nieuwe basis bouwend renaissancist was Metsys allerminst. Wanneer in zijn architectuur-motieven, in iets van zijn landschap-décor, in zijn wijder ontplooiïng en wellicht in het zachte pathos zijner expressieve figuren, invloed van Noord-Italianen, en met name van de school van Leonardo kan worden opgemerkt, dan raakt dit alles toch niet de eigenlijke harte-ader zijner kunst. Wel was de eerste nadere aanraking, die de Nederlanders met de Zuidelijke schilderkunst vonden, gelegen in een aanpassen aan Leonardeske typeering, maar het besliste nergens over hun werkelijken stijl. Zelfs de man, die het nadrukkelijkst op deze Lombardische elementen in de kunst van Metsys gewezen heeft, Walter Cohen, onderstreept het dat men Metsys niet tot de Italisten mag rekenen. ‘Quintens Kraft’, zegt hij, ‘wurzelt in der heimischen Tradition’.
Men heeft hem weleens den overwinnaar der gothische gebondenheid genoemd. En toch was zijn stijl van schilderen in wezen nog gothiek, al is het rauw-natuurlijk kinderlijke der vroegere gothische schilderkunst in hem afgevijld en hoog gecultiveerd, ja zelfs òverbeschaafd en misschien bijwijlen ietwat geäffecteerd geworden. Quelque chose est changée, le fond subsiste, mocht Fromentin van zijn richting zeggen. Zeker staan wij bij hem reeds verre van de bloedrijk impulsieve kunst der Van Eycken. Maar al volgt de ontwikkeling der Nederlandsche kunst veel minder recht getrokken lijnen dan die der Italiaansche, - toch: van Van Eyck op Rogier van der Weijden, van Rogier op Dirk Bouts en van Bouts op Metsys, schijnt de loop dier kunst niet zoozeer buiten één groote baan te zijn getreden. Men ziet den een den ander vervangen, maar zonder dat hij zijn heugenis wil verdringen. De lichtende toorts van den voorganger
| |
| |
wordt door den volger overgenomen. Zoo nauw zelfs ging Metsys nog op den door Bouts aangewezen weg voort, dat hij heele composities van den Leuvenschen meester bijna letterlijk schijnt te hebben gebruikt.
Quintens kunst had zich vrijelijk uit die der vroegere meesters ontwikkeld, maar toch was dat gebeurd zonder dat hij hunne grammatica had overboord gegooid. Ongetwijfeld zag men hem van de verruiming en de meerdere soepelheid, die de beschaving zijner dagen bracht, in belangrijke mate zijn voordeel nemen. In Brugge zou men zich hem niet meer thuis kunnen denken. Iets van het Plus Oultre zijner dagen beheerscht zijn sterke spanning. Men voelt een rythme aanzwellen, dat zijn voorgangers niet kenden. Zijn speeltuig was snarenrijker dan dat der vijftiende-eeuwers. Doch een grijpen naar of een aanvaarden van nieuwe fundamenten treft men daarom bij hem niet aan. Hij zoekt en vindt eigen kleurencombinaties, een fijner gamma, rijker speling van tinten, zoeter accoorden, een veel lumineuzer geheel; maar hij brengt ze aan op het bekende stramien. Van den nieuwen antikizeerenden trant is bij hem niets te bespeuren. Metsys was oorspronkelijk in zijn melodieuzer stijl van teekenen, oorspronkelijk in het genuanceerde uitdrukken der persoonlijke gemoedsbewegingen, oorspronkelijk in zijn delicate reflecteeringen. Een eigen streven naar minnelijk schoon, naar pathetische bekoorlijkheid is onmiskenbaar. Wie zijner meesters had een figuur, zoo vol zuivere gratie als zijn Maria Salome uit het Sint-Anna-altaar kunnen bootsen. En bij alle uitvoerigheid en verdieptheid is hij vloeiender, leniger en vooral sierlijker dan degenen die vóór hem kwamen. Men denkt bij hem minder aan het gilde, bijna nooit aan uiterlijke conventie, meer aan een dichterlijke, zelfzoekende persoonlijkheid. De grondslagen echter, waar hij met misschien individueeler streven, trouwhartig en magistraal op voortbouwde, bleven die van de Nederlandsche kunst der vijftiende eeuw, en het was het oude wijwater dat hij in zijn verven mengde. Zelfs dan, wanneer men hem, als bij den jongen aan het koelvat op het Salomé-luik, een figuur van Dürer (welke deze weder van de
antieken had) tamelijk getrouw ziet ontleenen, is het alsof hij de forsche actie nochtans tot, weliswaar zwakker geconstrueerde, maar inniger schildertaal terugbrengt. Ook
| |
| |
daar, waar hij zich het stoutst, het meest verrassend, het persoonlijkst vertoont, bouwt hij tamelijk ongestoord verder op de Nederlandsche traditie. Zijn wegwijzende Geldwisselaars uit het Louvre zijn lijnrecht op de Heilige Godeberte van Petrus Christus geënt. Veel meer dan op de krachtige evenmaat van uiterlijken vorm der transalpijnen bleef zijn vrome aandacht op een expressief afschrijven der ontroerende werkelijkheid gemunt. Ook in het karakter zijner voorstellingen zelf blijft hij orthodox. En men zal bij hem niet licht, zooals dat bij de romanisten schering en inslag werd, in christelijk religieuze onderwerpen heidensche trekken kunnen aanwijzen. Evenmin ziet men hem, als bijvoorbeeld zijn jongeren tijdgenoot Orley, door gezochte verschuivingen, kunstmatige verschieten, stoute verkortingen, gedurfde oversnijdingen, losse drapeering of allerlei anatomische gewaagdheden, ten koste van inniger expressie, baldadig worden. Inderdaad mag men hem minder als een waaghalzend ontdekkingsreiziger dan als een ondernemend beheerder van in waarheid kostelijke geestesgoederen beschouwen. En, eerder in elk geval dan tot de voorgangers onder de humanisten, zou men dezen groot en zeldzaam aangelegde tot de laatsten der mystieke schilders willen rekenen.
Zijn hoofdwerken althans lagen in deze lijn. Met zijn voornaamste, meest complete, en meest befaamde schilderstukken: de beide groote altaren, te Brussel en te Antwerpen bewaard, - glorieuze tafelen, die in de Vlaamsche schilderkunst een hoogtepunt blijven vertegenwoordigen - voorspelde hij niet op breeder linie een nieuwen bloei, luidde hij geen nieuwe lente in. Deze stemmende kunst ontplooide veeleer het nagekomen Sint-Jans-lot van het oorspronkelijke Vlaamsche schilderen. En reeds gaat er een fijn-geurige tinteling van teeder-bleek-gloeiende kleuren, van blauw, peersig-rood en violet, en daarmeê van weemoedige najaarsgepeinzen door die zacht-snerpende tafereelen. Niet een gloed als die van de pralende zon, maar het schoone schijnsel van een deinzenden avondhemel verlicht zulke zeldzame creaties.
Niettegenstaande de gedurfdheid van de twee tergende en tandenknersende beuls-rakkers, die op het zijluik van het Antwerpsche tryptiek, het vuur onder den olieketel van Sint Jan met zulk een ontstellende levenswaarheid, ja met Brue- | |
| |
geliaansche en bijna karikaturaal-schelmsche heftigheid oprakelen, en niettegenstaande de beöogde krasheid, die hij, ook buiten dit gewaagde tooneel, in portret en genre een enkele maal aan den dag legde, is zijn kunst wel zeer van alle uitdagendheid vrij gebleven, en zetelt de bizondere kracht van uitdrukking bij Metsys toch meer in het edel verdiepte, in het week treurende, bijna zou men zeggen: in het stil en heilig larmoyante. Over de aangezichten van zijn vrouwen ligt een glans van verheven ootmoed en in haar rijke kleedij schijnen zij minder getooid voor aardsche festijnen, dan uitgedost voor den hemelschen bruidegom. Het zalig zijn die treuren schijnt op hare lippen geschreven. De Mater Dolorosa bleef den schilder het hoogste vrouwelijk ideaal. Hoe waaierig van lijn zijn uitgegroeid-Boutiaansche Sint Joachim onder het neerzijgen voor den Engel ook moge wezen, diens gemoedsgesteldheid is die van een eerbiedig buigen voor het verhevene. En de vlindervleugelige Engel is waarlijk een bovenaardsche verschijning, een blijde boodschap brengende serafijn. Op het andere Brusselsche zijluik, waar Sint Anna's dood met aangrijpende waarachtigheid is voorgesteld, ziet men het plechtig zachte wel zeer overheerschen. Men denkt aan het Sterfbed van Maria van Meester Hugo, maar er is bij veel minder statige strakheid een veel inniger pathos, een kleuriger dauw van vroomheid, een schooner waas van wijding. Hier ruischt een heilige kalmatie door het vertrek, en men meent metterdaad een stervende te aanschouwen, die den hemel voor zich geopend ziet.
Er blijft bij al het bizarre van haar tooi, vooral van haar Oostersche hoofdbekleeding, iets aristocratiesch ingetogens, iets achtbaar in zich zelf gekeerds in zijn vrouwelijke Santen. Hare zedigheid moge, zooals Van Mander het zou hebben uitgedrukt, hoogst manierlijk zijn, gemaniëreerd zou men ze niet mogen noemen, dan op straffe van de liefdevolle weergave harer devotie voorbij te zien. Op het middenluik van de Brusselsche Sint Anna telt men, kinderen en groote menschen bij elkaar genomen, vijftien personen, waarvan er twaalf, in vrome mijmerij verzonken, en als reikhalzend luisterend naar een verheven koraal, den blik omlaag richten. Van de negen treurende figuren, die op het, meer als een passiespel vertoonende, Antwerpsche hoofdtafereel
| |
| |
den dooden Christus omringen, hebben er weder acht de oogen neergeslagen. Zelfs zijn personificaties van grimmigheid - trouwens bij Bouts kan men hetzelfde opmerken - worden door een onnaspeurlijk snoer nog met gevoelens van vroomheid verbonden. Wat sentiment en wat stijl betreft, is men bij Metsys geneigd, aan een bijna idylliesch verteederden Rogier te denken, die zich, zonder merkbare schaduwen aan te brengen, aan een parelgrijzen grondtoon zou houden, en die, hoewel discreet van relief blijvend, het waagstuk beging, zich in het levensgroote te begeven. Een waagstuk, want al geeft hij omvangrijke en gave figuren te zien, toch ligt er iets van een innerlijke tegenspraak tusschen die afmetingen en zijn wijze van waarnemen en schilderen, en blijft hij in heel zijn uitvoering wat men een detail-aanschouwer zou willen noemen. En wanneer de toon, zoowel de gevoelstoon als de kleurtoon, niet zoo breed en zuiver volgehouden waren, zou men, door het meer afzonderlijk bewerken van onderdeelen, bij hem van verbrokkeling kunnen spreken. Er valt een treffender natuurwaarheid in gedeelten op zichzelf dan in de gansche gestalten op te merken. In het teedere sfumato van zijn aangezichten, hoe expressief deze ook zijn, schijnt het er hem meer om te doen, den zijdigen adel der complexie dan den bouw van het beengestel te doen uitkomen. Ook hierin, evenals in zijn kostelijk weergeven van marmer en edelsteen in hun stoffelijke eigenaardigheid, sluit hij zich nog geheel aan bij den oud-Nederlandschen schilderzin. In zijn menschfiguren is de toch zeer gekuischte en in zichzelf zeer volmaakte plastiek niet zoo heel veel fysiek-organischer dan die der vroegere gothieke kunst. Bijna zou men Metsys een monumentaal illuminist noemen.
De figuren, die hem het naast aan het hart liggen en welker uitbeelding hem het best van de hand gaat, hebben iets van blanke en schoon gekleurde schimmen van edele vrouwen, die, zuiver en met smaakvolle zorg omlijnd, uit teere en changeante kleuren, als in zachte zijde of batist geweven staan. Zijn grootste meesterschap misschien, aan haar equipement besteed, wordt aan het schilderen van half doorzichtige sluiers ten koste gelegd. Wel is de teekening van den lichaamsbouw en de fijne structuur der over-slanke handen, zoowel als heel de dramatische uitdrukking der gemoedsbewegingen, en men zou willen
| |
| |
zeggen: het zinnelijk waargenomene der meer gedurfde psychologie, op het Antwerpsche drieluik sterker dan op de Brusselsche Sint Anna. Maar toch ziet men - anders dan de renaissancisten het doen - bij de sierlijke Salome op het eerste stuk, al is de spinxachtige uitdrukking van haar verleidelijk maar als uit was gebootst gelaat, ook nog zoo doordringend, in heel de gestalte meer werk gemaakt van de rijk-geborduurde, kleurige brokaatzijde dan van het wellustig welgevormde lichaam, dat men verwachten kon, door het schoone gewaad heen te speuren. De teekening is meer op lijnen van zwaren plooien- en krokenval opgebouwd dan uit de structuur van tors en ledematen zelf. De figuur staat in een deinende danshouding, maar zij is zoo weinig levend zwierig, dat zij zich niet werkelijk beweegt. Trouwens bijna al de menschbeelden van Metsys poseeren, al doen zij het met innige toewijding. De meer elastische bewegingsmimiek der Italianen blijft hem nagenoeg vreemd. Ook laat, over het geheel, zijn vrouwelijk gelaatstype, met de opgetrokken wenkbrauwen, den smalvleugeligen neus, den fijnen mond en de korte puntige kin, de weder opgenomen antieke vorm-basis ongebruikt, - het stamt lijnrecht uit Memlings allerminst over-bloedrijke, maar zoozeer devote kunst. Bij alle bekoorlijkheid van fraaie vormen en blank incarnaat behouden deze vrouwen iets, dat niet van deze wereld is. Door heel de kuische sensualiteit van haar zachte kleuring schemert een naglans heen van wereldontvluchtende ascese. De schilder vermeit zich in het liefelijke en het edele, koestert het sierlijk spits en verfijnd gevormde in het gewijde aangezicht en de bezielde blanke handen. Maar in vromen zin schuwt hij de ostentatie van vleesch en bloed, van forscher samenstel en van gemarkeerde muskels. En dit zoozeer dat, wanneer hij ons op zijn Antwerpsche Nood Gods een toch ten eenenmale bewonderenswaardig groot stuk naakt te zien geeft, waarvan reeds vroeg getuigd werd, dat het den indruk wekt, naar de
lijfelijke natuur geschilderd te zijn, het niet antiek-statuair gevoeld het lichaam is van een gespierden man of van een weelderige vrouw, maar naar gothiesch voorbeeld, het schriele lijk van den uitgeleden Christus, opgehouden, niet door den eigen weerstand van een veerkrachtig beengestel, maar enkel door den vromen steun van
| |
| |
meewarige handen. Zoo alleen immers mocht men zich het ontkleede menschbeeld op het gewijde altaar denken. Slechts door binnen die perken te blijven kon men waarlijk de aandacht van het aardsche naar het rijk der hemelen trekken.
* * *
Bij elke poging om van een figuur als Metsys de waarde te bepalen in de geschiedenis der kunst, zal naast een golf van bewondering plaats moeten worden ingeruimd voor een terugslag van reserve. Laten wij ons te uitsluitend gaan op de eerste, zoo voelen wij ons teugelloos. Geven wij toe aan de laatste, wij zullen licht reden vinden, onszelf van ondankbaarheid te betichten. Aan den eenen kant zouden wij geneigd zijn, hem om zijn innerlijke kracht en zijn standvastigheid en trouw aan schoone tradities te prijzen. Aan den anderen kant zouden wij het bijna laken, dat hij de laatste was van een schitterende falanx en dat hij zijn armen niet wilde uitspreiden naar een nieuwen morgen. Maar alles overziend, zullen wij ten slotte voor het ancien régime, waar hij, de aan een kentering staande, een zoo plechtigen naglans van gaf, te warmer gaan voelen, naar gelang wij te klaarder leeren beseffen, hoe in zijn kunst wel voor altoos de manifestatie van een innerlijk schoon heeft uitgeschenen, dat verdient tot de kostbaarste schatten van den menschelijken geest gerekend te worden.
En wanneer wij het Zuid-Nederlandsche kunstgenie in het hart willen onderkennen, dan kunnen wij dat niet doen, zonder aan zijn onvermengd nationale uitingen recht te doen wedervaren, en aan Quinten Metsys, als een van zijn zuiverste en volledigste vertegenwoordigers, willig den tol van onzen diepen eerbied te betalen.
Jan Veth. |
|