| |
| |
| |
Ravila.
De zon van een heeten zomer had in haar hart den roep gewekt in den tijd toen zij de gedachten der vrouwen leerde, de glans des hemels, de warmte der aarde waren het wonder voor haar zinnen. De kinderen der dienaars vonden hun behagen in pronk en spel zonder te zien wat hun de jeugd beloofde, doch Ravila, zwijgend in haar witte zaal, zocht het rijke schijnsel dat voor haar voeten viel te verstaan. Mild van beloften verschenen de morgens voor haar ontwaken, de dagen gingen in volle stilte, van verwachting blinkend, terwijl zij tot jonkvrouw wies, en waar zij uitzag over de gouden gaarde, waar zij tuurde in den gloed der heuvelen, waar zij haar oogen nedersloeg voor de zon, overal hoorde zij wat zij dien zomer der ontluiking had gehoord, den roep die haar riep, den zuiveren galm die uit de bron van den dag scheen te vloeien. Zij wist toen zij te weten begon dat een zegen boven haar waarde, maar zij sprak niet, tot den priester noch in het gebed, daar zij het heiligste met geen woord beroeren durfde; zij wist dat zij verkoren was en haar hart geen verlangen kende dan het geheim dat de toekomst voor haar hield, geluk of noodlot waar het vuur in brandt of het licht uit straalt. Haar aangezicht was recht naar den hemel open.
Eenzaam leefde zij de jaren harer jonkheid. Haar vader was voor den koning uitgetogen, de prior uit de stad behoedde zijn dochter en zijn have, weinige getrouwen dienden in het huis. De wachtburg Robledal stond aan den zoom der wouden wakend over de velden waar sedert lang geen vijand meer verscheen. Een koopman uit de stad te
| |
| |
wijlen, of een pelgrim bracht tijding van de wereld buiten.
Ravila wachtte in de stilte van haar hof, in de stilte van haar zaal, mijmerend onder het beeld der heilige Moeder, luisterend wat haar hart verstaan mocht in de ritseling der geblakerde akkers. Haar grijze oogen staarden door het waas van den gloed die in haar verborgen was, haar stem klonk diep en vragend uit de droomen. Zij werd een jonge vrouw zoo broos van gestalte, zoo teeder en ingetogen, dat de dienaars voorzichtig voor haar traden en fluisterden waar zij ging.
En toen zij achttien jaren was werd zij gestoord in de rust van haar verwachting. De prior Ortiz kwam en sprak met haar, zeggend dat hij haar, wijl hij op haar vaders wederkomst niet hopen kon, aan veiliger hoede dan die zijner oude handen wilde toevertrouwen en dat een heer haar tot zijn vrouw begeerde. Recht en onbewogen hoorde zij hem. Maar toen die edelman kwam, in den luidruchtigen praal van des konings huis, verborg zij zich en zij zeide tot Ortiz dat deze niet haar heer kon zijn.
Van dien dag aan, toen zij het eerst gebloosd had en gebeefd voor wat haar van menschen onbekend was, verontrustte het verlangen haar. De zon die haar immer de vreugde louter had gegeven verbaasde haar door den gloed dien zij op haar lichaam voelde, het licht dat haar gelaafd had tintelde heet voor haar dwalende oogen. De dienaars zag zij aan of de glans op hun gelaat het geluk beduidde, maar de blos der vrouwen of de glinstering der mannenoogen verschrikte haar zoo dat zij terugweek om die verborgenheden niet te kennen. Zij gevoelde dat ergens ongezien het vuur brandde dat verteren moest, het verlangen zong in haar tot die toekomst, en in de nevelen murmelde een vage klacht om de pijnen en gevaren. Toch wist Ravila dat zoo het geluk wilde zijn, het vlammend feest van een enkelen dag waar zuiver een mensch ten hemel gaat, en den blos der geneuchten, den glimlach der begeerte verachtte zij.
En eens bij haar ontwaken, terwijl zij opzag tot het beeld der Heilige, dat in de eerste stralen van den morgen blonk, daalde een stroom van vreugde over haar, zij ontwaarde haar gelijkenis in het beeld met den mond van eeuwige reinheid en de grijze oogen die in de liefde schouwden, zij wist dat deze Maagd haar leidster was.
| |
| |
En telkenmaal wanneer de prior kwam om haar den wensch van een edelman te zeggen, weigerde zij te hooren, antwoordend dat haar tijd niet gekomen was, en wien zij niet verwachtte dien vreesde zij. Ook de vermaning dat de koning haar en Robledal naar zijn keuze weg zou schenken verwon haar niet, want de zegen dien zij boven zich gevoelde maakte haar sterk zelfs tegen de macht der vorsten. Dan toornde de prior en stond bevend voor haar, doch Ravila zag stil haar Heilige aan.
Bij het wederkeeren der zomers echter begon de vermoeienis van het wachten haar te drukken, zuchten stegen uit de mijmering en toen zij vaker zich tegen den aandrang moest verzetten en de lange dagen geen vervulling brachten, leed zij in donkerder uren de kwellingen der onrust. Menigkeer vond de dienstvrouw de kamer ledig, menigkeer waakte de wachter aan de poort tot de sterren weken. Maar schoon ieder aan haar groote oogen zag hoe hevige ontroeringen zij duldde, aan haar vaste lippen hoe zij zich verzette, hoorde geen mensch haar snikken waar zij in de koelte van het woud gelegen smeekte dat toch eenmaal de roepende die haar riep tot haar naderen mocht, hoorde geen haar waar zij dolend door de akkers plotseling stil stond en met hooggestrekte armen uitriep naar de zon en haar borst ontblootte. Het verlangen leerde Ravila de liefde te verstaan voor zij den geur van kussen had geademd, en in de schaduw der komende droefheid gevoelde zij dat haar heftig hart het geluk in noodlot kon verkeeren; uit de diepten zichzelve voort te brengen opdat God uit haar het ongekende maken wilde, dit zou de vreugde zijn om te koesteren in haar armen, maar de overmatige gloed die reeds de kennis had verwekt zou haar voortdrijven hooger en verder om de wonderen te zien, en indien de hemel haar niet behoedde moest al haar smachten in de ledigheid vergaan.
En allengs verloor zij de maat van het dagelijksch leven. Eerst was het de dwang der behoeften die haar kwelde, dan, verblind voor den eenvoud der dienaars, kon zij het lachen en de blijde stemmen niet verdragen. Geërgerd aan den zang en den tooi der vrouwen verstoorde zij die vroolijkheid met gestrenge woorden; de mannen die zij in het donker sluipen zag waar gemompel was van minnarijen, bestrafte
| |
| |
zij met verjaging buiten het slot, tot ten leste alleen Ramon de oude wachter aan de poort bleef. Een stille angst vervulde de zalen, de meesteresse zat eenzaam onder het beeld der Heilige Maagd, en in de vertrekken beneden ging gerucht van onheilen die dreigden over Robledal.
In tranenrijke nachten voelde Ravila zich tot zwakheid zinken en de twijfel verarmde haar zoozeer dat zij geen beeld herkende in haar begeerte noch terug kon vinden waar zij al haar jeugd in had geloofd. De prior bezocht haar in dien tijd en haar biecht hoorend, hoe zij een genade wachtte die zij niet noemen kon en krank werd van verlangen, wees hij haar goedhartig ter vertroosting dat alleen de hoede eener sterke hand haar baten kon. Stil knielde Ravila voor zijn voeten, haar tranen vielen, zij wilde nederig aanvaarden wat goed heette in der menschen wijsheid, ofschoon zij klaar in zich zelve wist dat zij in zwakheid zondigde tegen haar geloof. Zij stemde toe tot de wereld der stad te gaan, gelijk een dochter van Robledal betaamde, maar zij durfde haar oogen tot de Heilige Maagd niet heffen.
Sevilla was een der schoonste steden, rijk van den luister die schitterde van Don Pedro en zijn grooten, lustig van bedrijf, zangerig van de zorgeloosheid in straten en tuinen; zoo klaar blonk er de hemel boven den pracht van den toren Giralda dat de reizigers, alleen door dit gezicht bekoord, van een wonder spraken gelijk men nergens zag. Blozend reed de jonkvrouw binnen, zij had nimmer een stad gezien en in de blijde menigte der menschen hier scheen het geluk te leven. En toen zij het huis binnentrad, dat de prior achter het klooster voor haar had bereid, en de klokken van de Giralda hoorde, lachte zij uit een plotsche vreugde, de vrouwen lachten mede en gaven haar lieve namen. Maar alleen in haar vertrek knielde zij aanstonds neder en bad om bescherming tegen de aangenaamheden opdat zij trouw mocht blijven in het geloof aan den zegen, want in de verwondering van dien dag had zij gevoeld dat meer dan in Robledal een ledige schijn van haar verwachting haar verlokken zoude.
In den ochtend reeds kwam een hoveling die haar het bevel bracht voor den koning te verschijnen. Schuchter ging Ravila, klein in haar sierloos grauw gewaad; zij trad
| |
| |
nederig door de zalen tot waar zij voor Don Pedro werd geleid, en als zij de knie gebogen had en de vorstelijke grootheid wachtte, kuste de koning schertsend haar hand en roemde haar schoonheid in vele weidsche woorden. Zij luisterde, maar begreep hem niet. Terwijl hij sprak echter leerde zij, want zij bemerkte dat de vrouwen rondom, achter hun waaiers fluistrend, haar met spot beschouwden, zij hoorde hun vroolijkheid over haar eenvoud, zij richtte hoog haar hoofd en sprak niets ten antwoord. Met een lichtzinnigheid later in den tuin begon toen voor haar een harde kennis der wereld, van een dwaze hand kwamen zware moeiten voort. De koning, met dezelfde glinstering zijner oogen die iets anders beduidde dan zijn woorden zeiden, naderde haar nogmaals en de sierlijkheid prijzend van haar kleed raakte hij haar aan op zulk een wijs dat zij bloosde en toornig van hem week. Zij bemerkte het verbaasd geruisch onder de edelen nabij, zij keerde zich voor den koning om en schreed zonder oorlof heen, terwijl een ieder zweeg.
Hooghartig hoorde zij den prior aan die haar bestrafte dat zij om een nietigheid den vorst gekrenkt had; haar had men bespot die een burchtvrouw was in haar eigen recht, haar had de koning, beschermer der ouderloozen, ruw beleedigd, en indien van deze wereld, waar valschheid haar tegenkwam, vader Ortiz haar het geluk te schenken meende, verkoos zij de onthouding in Robledal. Den bode, die haar dan het bericht bracht dat zij wegens schennis der regelen haar huis niet mocht verlaten, joeg zij zonder spreken heen.
Dit was haar ontmoeting met de stad. In haar zwakheid had zij zich gebogen door de belofte, die haar hart geweten had al de jaren dat het verstaan kon, te mistrouwen, en uitgegaan om te zoeken was het eerste dat zij vond een slag van de wereld, waar het zuiver verlangen moeilijk leeft, een kleine slag, maar groot voor haar, want in het eenvoudig land was zij een kind gebleven dat in den gloor van haar droomen de menschen en wat zij te geven hadden groot aanschouwde. Zij weende van schaamte en berouw, zij bad om steun in de vernedering.
Des anderen daags beval Ravila haar paard voor te leiden daar zij de stad wilde zien, de vrouw die haar maande aan het verbod het huis te verlaten antwoordde zij niet. Lang- | |
| |
zaam, bij den klank der bellen aan den teugel, reed zij door de straten en zag de menschen aan, onbezorgd over het woord van den gebieder, de zon straalde warm over haar vrijheid hier gelijk op de velden van Robledal. Maar op het plein, waar zij stilstond voor de heerlijkheid van de Giralda, blinkend met zijn kleuren in de zon, herinnerde zij zich, want een edelman trad groetend voor haar en vroeg wie zij was. En haar naam hoorend veinsde hij verbazing daar de vrouwe Ravila niet buiten haar huis te zien kon zijn. Zij wendde den teugel. Het bevel moest gehoorzaamd worden, maar zij voelde zich gekrenkt en kon niet zwichten. En nadat zij buiten den muur gedraafd had waar vele aanzienlijken verbaasd stil stonden om haar na te zien, vond zij aan de deur harer woning eenige wapenlieden en een hofknaap die zich verontschuldigde dat hij haar geleiden moest naar den kerker in den toren Giralda.
Zij stond verwonderd in de duisternis te denken, zij hoorde de dartele geluiden van het plein daarbuiten, toen de koning kwam. En terwijl zij wachtte dat hij goed tot haar spreken zoude greep hij onverwachts haar in zijn armen en deed schandelijk geweld aan haar. Maar zij bleef zich weren en sloeg zoo heftig dat hij ten leste haar vrij moest laten. Dan schertste hij dat hij het vogelken temmen zoude tot het zijn hand kuste en ging luid lachend heen. Aldus vernielde een koning de bloesem van een kinderhart.
Al de uren van dien nacht stond Ravila recht in het zwart te turen, geen klacht steeg uit haar stilte, geen bede uit haar verslagenheid en toen de zon door de tralies scheen en de klokken in de hoogte voor den vroegdienst speelden had zij de ramp gezien die over haar beloofde vreugde was gevallen, zij knielde en bad tot de Heilige met de lichte oogen. En zij hoorde hoe de goede Maagd haar zegende, zij hoorde in haar ziel de stem der reinheid die niet verstoord kan worden, en de glimlach van Maria's beeld was op haar lippen toen zij zich op de steenen legde. Met dienzelfden glimlach vond de prior haar en hij verheugde zich, want zij rees en vroeg hem den koning te zeggen dat zij bad om den gunst zijn hand te mogen kussen. Kort daarna kwam die hofknaap weder om haar te geleiden, en dien eigen middag reed Ravila, statig getooid, met de banier van Robledal vóór haar
| |
| |
gedragen naar het hof des konings. In den kring zijner edelen ontving Don Petro haar, en neder knielend kuste zij zijn hand en vroeg met diepe stem van haar gebieder vergiffenis. Want dit was wat zij gehoord had: dat zij zich buigen moest voor de wereld om den zegen dien de Maagd zou schenken te ontvangen.
Sedert leefde Ravila naar het recht van haar geboorte. De vrouwen spraken bitter over haar, de jonge heeren, door haar blik bedremmeld, trachtten haar niet met ijdele woorden te behagen. Toch zochten velen heer van Robledal te worden, maar hun allen bracht de prior haar hoog en ernstig antwoord dat zij een beter tijd verwachtte.
En toen zij twee jaren in Sevilla was geweest zeide zij dat zij genoeg geleerd had van de wereld en naar haar burcht verlangde. Stil reed Ravila terug door het stralend land, de zoele adem die haar van de velden tegenkwam gaf haar boven de duistere gedachten de hoop dat haar behoedster in Robledal weldadig voor haar zou zijn.
| |
II.
Sterk wilde zij zijn om te wachten tot de hemel den roep van haar ziel verhooren zoude, en ter stilling van den innerlijken gloed kastijdde zij haar lichaam met vermoeienis. Van dageraad tot avondrood dwaalde zij over heuvelen en velden, verschrikkend den eenzamen werker in de gaarden, zij deed gansch den dag den zwaarsten arbeid der geringen, tot zij wankelde en zwijmend nederviel op haar bed. Maar de pijnen niet achtend vermoeide zij zich opnieuw dag na dag. Haar handen werden hard, haar lippen vastgesloten, de schittering harer oogen verlichtte haar dof gelaat. Na een tijd echter, toen het lichaam geleerd had en de wil haar kracht niet meer behoefde, roerde zich in lange nachten uit de onvervuldheid het kwaad in haar, bevend staarde zij de gezichten harer verbeelding aan en booze droomen bezaten haar terwijl zij waakte. Onder den sluier die eenmaal over haar was gevallen broeide een smart, en ofschoon zij in de goedheid der onschuld geloofde dat voor de barmhartige Moeder het onrecht in de stad haar aangedaan te nietig was om haar verwachting te verstoren, voelde zij hoe de smet des lichaams
| |
| |
gezuiverd moest worden voor zij haar armen naar het geluk kon strekken. Waar zij, het schrijnen duldend, tuurde in het rood van den rusteloozen nacht verschenen schrikgestalten zoo grijselijk dat zij haar oogen niet sluiten durfde, tot zij schreeuwend opsprong en beefde bij den kreet. En eenmaal herkende zij in den gruwel die haar lippen naderde de harde wreede hand, een heete adem sloeg over haar, zij snikte en wist toen dat zij haatte. Maar snel ging zij in de koelte van het venster staan en hief de handen naar de sterren biddend dat zij leniging van die pijn mocht vinden, opdat zij gezuiverd in den komenden tijd kon gaan, en vervoerd door den hartstocht tot den hemel dien zij boven zich gevoelde, smeekte zij haar Heilige haar de genade te onthouden tot uit haar hart het onrecht was gewischt.
De dagen waren vol, verward en onbegrijpelijk van vreemde, felle beelden, maar hetgeen in de stad gebeurde haastte Ravila tot een daad, en aldus werd zij geleid tot de hoogte van haar leven.
Een jaar had zij op het slot gewacht, toen de prior kwam om te zeggen dat de koning Ravila en haar have geschonken had aan een edelman die in het zuiden streed. Zij antwoordde dat zij het slot verlaten zoude en voor zich zelve den gunst vroeg nog korten tijd in de stad te vertoeven, opdat zij naar het geweten kiezen kon tusschen de wereld en den sluier. Bewogen over haar die hij zoo lang beschermd had vertrouwde Ortiz om te troosten haar de geruchten toe van het dreigend gevaar voor de macht des konings, hoe men zelfs aan het hof wist van samenzwering en aanstaand oproer, van de vreemde ridders die openlijk de wapens tegen Don Pedro hieven. Zij ontstelde en verliet de zaal. Maar lang zocht zij niet, want de ziel smeekte om geheeld te worden, en de tijd drong. Des anderen daags vond de prior haar met knechts en vrouwen in den hof gereed om hem te volgen. Sterk voelde zij zich om haar wil te doen: van zijn koninklijke verhevenheid, voor hij vallen mocht onder het geweld, moest Don Pedro buigen tot de voeten van haar die de genade wachtte.
En in de stad ontlook de eenige bloem van haar jonkheid. Rijdend langs de rivier zag zij een zeer jong man die met zijn aangezicht naar den hemel onder de edelen reed, zij
| |
| |
liet den teugel vallen en murmelde den naam der zoete Moeder, zij zag dat haar licht gekomen was. En toen hij voor de deur der woning weder naderde hield zij vóór hem stil en neeg haar hoofd en wist geen woord ofschoon zij spreken moest. Toen kwam heer Alvar tot haar en hielp haar zwijgend bij de hand, zij schouwden beiden opwaarts. De knechts namen dan de teugels en Ravila wees hem schuchter binnen de deur. In de duistere voorzaal vond zij haar eerste woord, haar eigen naam, schoon en diep voor haar ooren gelijk het geruisch van korenvelden, maar schooner, zegevierend, klonk die naam door zijn mond herhaald, zij opende zacht haar oogen voor de zijne. En neder buigend tot den geur van haar aangezicht kuste hij haar. Roerloos stond zij in de verbazing. Maar plots herinnerde zij zich dat haar dag niet beginnen kon, zij wendde zich af en vond de woorden der wereld terug.
Toen hij heengegaan was rees al haar verlangen, al haar vrees en haat en sterke wil in oproer, maar zij voelde zich weerloos in de macht die haar gegrepen had en medevoerde. Een onreinen mond, een hart van wrok besmet kon zij niet openen voor den meester harer vreugde, en zoo het lot haar nochtans voor zijn voeten wierp zou er alsem zijn in haar lafenis.
Maar de vonk uit haar gloed gesprongen had het vuur ontstoken dat branden moest. Alvar Montero, onervaren en vermetel, kwam in den dageraad voor het venster van haar slaapvertrek. Zwijgend zag zij hem naderen. Haar mond kon zij niet openen voor de jubeling, noch kon zij spreken van den last die haar bedrukte, zij sloot haar oogen niet in zijn omarming. Het water der fontein beneden ritselde in den stillen morgen, de klaarheid van den hemel vulde gansch het venster. Maar toen de menschen in het huis ontwaakten gaf zij haar teederst woord in het geruisch van zoete woorden. Montero riep den roep dien zij in haar ziel verstond, zij hoorde zijn versmachting, en met de pijn der liefde steeg zij in de eeuwigheid van het oogenblik.
Een ridder, den dienst van kerk en koning toegezworen, was Alvar Montero in de stad gekomen ter bescherming van zijn heer; maar toen die eene stonde de macht die niet is te weerstaan hem overviel en hij vernam dat Ravila weggeschon- | |
| |
ken was, vergat hij zijn gelofte en nam hij wat hij niet ontberen kon. Dien nacht kwam hij weder en ontvoerde haar. En terwijl zij heendraafden buiten de poort hoorden zij achter zich boven de stad de noodklok die voor den koning begon te luiden. Alvar gedacht zijn eer niet, Ravila gedacht den smaad niet, zij beiden droegen een schat ver van gevaren.
Zij reden zonder te weten waar zij schuilen zouden, tot zij kwamen aan een herberg aan den weg nabij Cordova, waar zij stilhielden om te rusten. In het gebied van deze stad waren zij veilig, want hier hadden de edelen zich verzameld voor den strijd tegen Don Pedro, en in hun verrukking vergaten de gelieven de wereld van daarginder, zij zagen enkel het zonlicht, de fonkeling in de vlieten, zij hoorden de muziek in veld en boomen, de geurigheid van al wat de liefde ontdekt maakte hun dagen vol. Haar naam hoorde Ravila gelijk een nieuwen naam door zijn mond gezongen, haar oogen zagen haar eigen schoonheid. Wel voelde zij een schaduw waren nabij en uit haar borst welde een onverwachte zucht wanneer zij zijn stem tot haar niet hoorde, wanneer hij sprak met een voorbijganger en vroeg wat in de stad gebeurde; wel staarde zij als zij ontwaakte vragend in den nieuwen dag, maar zij wilde niet luisteren naar wat stem zocht in de herinnering, zij wilde niet zien in voorheen of later. En als zij in haar minnaars arm in den stralenden morgen kwam sloeg haar vreugde in een lofkreet uit tot de Heilige die haar verlangen wist, sprakeloos smeekte zij den geliefde uit de volheid van haar ziel te nemen. Hij zag in het aangezicht in zijn arm gesloten het vuur dat hem branden wilde met haar te zamen, de gloed die van zijn lippen op de hare viel deed pijn, en zuchtend mond tot mond zochten zij het eind van hun begeeren. Maar de dagen bleven stil en stralend van de zon, het vuur vernietigde niet, noch bracht het hun nieuwe liefde voort. Toen het eerst Ravila zuchtte dat haar verlangen grooter was dan al de kussen harer lippen, smeekte Montero haar de daad te noemen waarmede hij gansch zijn hart kon openbaren; van strijd sprak hij dien hij voeren wilde in des vijands land, van kostbaarheden die hij voor haar winnen wilde in verre oorden, van een tocht dien hij gaan zoude om te zoeken het liefste dat zij begeerde. Maar zij glimlachte tegen zijn geestdrift, want
| |
| |
haar geheim was dat zij zelve brandde tot het laatste en geen geschenk kon nemen die zelve een offer zijn moest; klaar van het licht dat in haar ontstoken was zag zij gelijk een dwaas spel alle daden, alle smetten en glansen die in de wereld zijn, en uit de zalige diepten voelde zij den adem van het heil dat de gezegende Maria maken zoude wanneer zij was uitgebrand. En zij wachtte en kende de droefheid van het verleden niet.
Doch Montero, verzadigd van den lust die in oogen en lippen uitbloeit, gedacht zijn eer en zijn gelofte; toen week de bekoring van hem en verlangde hij naar daden om met zijn kracht te doen. En eenmaal stond hij met oogen waar de overmoed in schitterde voor haar, zijn paard aan de hand en zijn wapen aan, en zeide dat hij heenging om haar door den strijd voor zich zelf te winnen. En toen zij knielde om hem te weerhouden sprong hij fluks ten zadel en reed den heuvel op, een blijden zegen terugroepend op haar kreet.
Ravila was alleen. Vreemd was haar het zonlicht en hol de dag, zij wist dat de schaduw van het lot over haar kwam; de andere die in haar had gewoond, onverzadigd in het geschonken geluk, was uitgegaan om het begeerde te zoeken en wat hij ook vinden mocht zou valsch zijn, van de genade niet. Eenzaam stond zij op den grond, een zware smart sloot haar de oogen toen zij het begin van den rampspoed bespeurde in den smaad waarvan zij niet gereinigd was. Zij zag haar leven van den tijd dat zij het verlangen hoorde: vijftien jaren was zij onberoerd gebleven in de verwachting van wat God haar geven zoude, maar toen zij, zwak, klein, ongeduldig tot de wereld ging werd zij bezoedeld met onwaarheid en van dien dag aan had zij de pijn gekend. Haar bloed werd heet en haar vuisten beefden, want uit de nevelen verscheen de hand die haar misdaan had; zij wist dat zij nederviel, maar zij moest, van het onrecht dat haar benauwde moest zij zich bevrijden om te kunnen spreken: zoo heeft de koning Ravila nedergeworpen, zoo heeft zij zich verheven.
En zij kleedde zich en steeg te paard, en reed den heuvel op, een eenzame, sterke vrouw in het groote land.
| |
III.
Toen zij in Robledal was gekomen ontbood zij Ramon
| |
| |
den poortwachter voor zich in de zaal, hij was een man die meer dan vijftig jaren aan de poort had gewaakt. En voor hem staande, met haar oogen vast geopend, sprak zij van den smaad die haar was gedaan en riep zij hem haar te volgen ter getuigenis van haar zuivering. Geknield en bevend kuste de grijsaard het wapen dat zij hem reikte, sprakeloos verbond hij zich tot de uiterste trouw. En in den dageraad droeg Ramon lans en rusting gelijk een strijdbaar hoeder der meesteresse.
In de stad rustten zij den eersten dag. Maar toen Ravila vernam dat de vorst door de vreemde ridders noordwaarts wellicht buiten het rijk was gevoerd, trokken zij haastig verder langs denzelfden weg dien zij kort te voren was gegaan. In de herberg nabij Cordova lag zij een ganschen nacht te schreien, vragend of de gewisheid van al haar leven een waan geweest kon zijn; de belofte van haar jeugd had de lusten gegeven die niet vervulden, het vuur brandde gelijk voorheen en zoo het wonder niet geschiedde zou het verlangen voeren in het niet. Boven het schreien en hulpeloos klagen echter steeg helder de roep dien zij immer had gekend en zij hoorde in de ruimte der smeekende ziel hoe zij zuiver moest zijn voor den zegen. Maar of zij deze stem van het vertrouwen ook verstond, haar gedachten dwaalden in het zoeken en richtten al haar fellen wil op de bestraffing van het kwaad. En daar zij van den tijd niet wist wanneer Montero terug zou keeren, dreef ongeduld haar voort.
Zwijgend naast elkander de lange dagen reden zij van stad tot stad, en waar zij kwamen ging zonder rusten de oude man om berichten uit. Maar toen zij den zoom der barre vlakte bereikten dwong de vermoeienis der paarden hen te wachten, het was in de marktplaats waar de reizigers zich verzamelen voor den tocht door het verlaten land. En voor de herberg zag zij Montero tot haar komen, hij nam haar hand en voerde haar in het huis.
Dien avond zaten zij te zamen in het roode schijnsel, de stilte was welig van hun innigheid. Maar in den kus ontwaarde plots Ravila dat zijn verlangen naar andere verten trok, zij voelde de eenzaamheid vallen in de enge kamer, de sprekende stem werd onwezenlijk. Toch was er geen droefenis, en luisterend naar den schoonen klank die steeds verder
| |
| |
van haar week zag zij dat dit de waarheid was van beider lot; de kussen, de zuchten noch het onuitsprekelijk zoeken naar elkander had iets gebracht dan feller dorst en heeter ledigheid, en gelijk hij zijn oogen richtte naar vreugden buiten haar, zoo deed zij haar armen open voor heiliger gaven dan een mensch kan geven. Toen viel zij voor zijn voeten en klemde hem aan haar borst, de eenige menschelijkheid waarin zij zich gekoesterd had. Weelderig werd die nacht, weldadig van diepe lusten tot dieper begeeren bloeiend, en toen de morgen voor het venster daagde rees zij, wakker en bereid voor het komend uur. Zij hoorde hem aan, hoe hij sprak van deugd en roem, van zijn gelofte den koning uit den nood te redden, van de verheffing die hij voor haar te vinden zocht. Met de hand op de borst gaf zij hem haar sluier, zeggend: Ga, zoek en red uw koning. En dit was haar vaarwel, zij sloot haar oogen en keerde van hem.
Boven zat zij alleen, toeschouwende hoe in den hof beneden de knapen de paarden tuigden, toen Ramon haastig kwam en opgetogen fluisterde wat hij gehoord had: een verlaten wachtslot op de heide, nauwelijks een dagreize verwijderd en door weinigen verdedigd, was de kerker waar Don Pedro verborgen werd gehouden. De strijdlust beefde in zijn stem terwijl hij smeekte alleen te mogen gaan opdat hij haar eindelijk de vergelding geven kon. Zij bloosde, maar rustig gebood zij hem te wachten, en zij daalde de treden af tot waar Montero bij de anderen stond. Zij riep hem, zij noemde hem den naam van het slot waar hij zijn koning vinden kon.
En toen zij weder in de kamer zat en nederschouwde op de toebereidselen in den hof, bedacht zij wat zij had gedaan, zij zag hoe hij zijn wapens nam en opsprong, zij zag hem vroolijk rijden met de beide makkers. En indien hij Don Pedro verloste zou hij roemrijk verheven worden, maar zij zou hem niet wederzien, haar verwachting zou verdorren en in den smaad vergaan. Zij weende en sloeg zichzelve, zij knielde en weende om hulp, en voor haar mond verscheen de hand die haar benauwde in de droomen. Toen greep de wanhoop haar, zij riep Ramon, en weldra reden zij tweeën de anderen na.
Na vele uren, toen zij den weg niet onderscheiden konden
| |
| |
in het duister, moesten zij stilhouden op de heide. Maar Ravila rustte niet, want het beeld der Heilige, dat zij in haar gelijkenis gedurig bleek en kwijnend voor zich zag, bedroefde haar, het licht der jeugd was er verdwenen, de duistere oogen staarden. En heel dien nacht lag zij in de pijn van velerlei verwijt, over eigen zwakheid die niet kon wachten, eigen lafheid die den smaad als schande had verborgen, eigen boosheid die niet vergeven kon. Zij zag haar wanhoop: een dwaas die te veel begeerde en niets vond dan een ijlen droom, een ledig einde. Het beeld der Moeder, in donkere verte, gaf geen vertroosting, en toen de morgen over de vlakte voer hief zij zich moede voor haar taak en wekte den ouden man.
Zij vervolgden hun tocht en rustten weinig gansch dien dag, tot zij kwamen nabij het slot. Ramon sprong af en ging, met neergeslagen oogen, zonder zijn meesteres te hooren, naar de poort; na een wijle kwam hij haastig teruggeloopen, de prooi was kort te voren door drie ridders ontvoerd. Toen zette Ravila zich neder. Maar hoorend dat de bewakers hen waren nagereden rees zij met een kreet van toorn, sprong in het zadel en draafde heen daar waar de dienaar had gewezen.
Het avondrood scheen over de vlakte toen Ravila den teugel hield, er was geen geluid dan het gehijg der paarden. Voor haar lagen de strijders, drie ridders ter eene en drie ter andere zijde. Vóór haar zat Don Pedro gebonden en bloedend op den grond, de dieren graasden rondom. Zij knielde bij allen neder en spreidde over ieder zijn mantel met het roode kruis. Dan zag zij naar de zon die aan den einder vlamde, zij ging en knielde naast Don Pedro, zij sneed zijn banden los, zij laafde hem met haar wijn en dekte zijn wonden dicht, haar dienaar, steunend op zijn zwaard, schouwde toe hoe zij hem te ruste legde. En in de stilte, toen de gansche hemel in gloed verduisterde, kwam zij bij den eenen die haar in de vreugde had gevoerd, een kleine klank ontviel haar mond, en zij zag waar hij zag in het vuur omhoog. Dan hoorde zij een roep, zij vouwde haar handen en luisterde.
De schemer viel, de nacht daalde over de aarde. Zij hield haar hoofd geheven naar den laatsten gloor, zoo zacht, zoo rijk als de parelglans van grijze oogen, en zij verstond de
| |
| |
stem die van den hemel ruischte, haar eigen stem in de eeuwigheid. Zij voelde de reinheid in haar handen, de vreugde lichtte van het gelaat der Heilige Moeder. De daad haars levens had zij gedaan, zij kende de overgave en den vrede; ver achter de donkere dagen lag het rood van haar verlangen, ver daarginder de bloesemweelde van het geluk, hoog was de ruimte waar zij werd gedragen en vol haar geopende ziel van zaligheid voor den mensch dien haar hand zacht had aangeroerd. Zij wist dat dit de beloofde vreugde was, de liefde die zij uit heilige oogen ontvangen had. Het waren zoete tranen die vielen, het was een stille slaap waar zij in lag.
In het licht van den nieuwen dag gebood zij haar dienaar bij de gevallenen te waken, zij nam Don Pedro in haar armen en voerde hem mede op haar paard. Aldus deed zij de hand die haar geslagen had.
Toen de koning weder heerschte riep hij zijn grooten en edelvrouwen te zamen en leidde hij de vrouwe van Robledal in het midden om nog eenmaal voor hem te buigen. Hij nam zijn zwaard en gaf haar den ridderslag, hij legde den mantel met het roode kruis over haar schouders en verhief haar tot de eerste in de nieuwe orde onder de hoede der Heilige Maria van Robledal.
En Ravila, der Heilige dienares wier verlangen eenzaam bloeide in het gereinigd hart, leefde haar dagen in den zegen der gewijden die immer de genade wachten en geen liefde weten dan die enkel goedheid baart.
Arthur van Schendel. |
|