De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||
Astrid.
|
Olaf Skötkoning, koning van Zweden. |
Ingegerd, zijn dochter. |
Astrid, zijn natuurlijke dochter. |
Sigrid,}dienstmaagden van prinses Ingegerd. |
Synnöve,}dienstmaagden van prinses Ingegerd. |
Arne Gudbrandson,}Zweedsche jarlen. |
Eilif,}Zweedsche jarlen. |
Thorolf, een dienstknecht. |
Olaf Haraldszoon [de heilige], koning van Noorwegen. |
Hjalte, zijn vriend, een blinde zanger. |
Akke van Garderike, een viking. |
Thore, een dief. |
Eyvind Sverrison, een koopman. |
Een bedelaar. |
Drie hongerlijders. |
Niels,}dienstmaagden en -knechten van Olaf Haraldszoon. |
Anna,}dienstmaagden en -knechten van Olaf Haraldszoon. |
Margit,}dienstmaagden en -knechten van Olaf Haraldszoon. |
Karen,}dienstmaagden en -knechten van Olaf Haraldszoon. |
Karr,}dienstmaagden en -knechten van Olaf Haraldszoon. |
Het eerste bedrijf speelt in Zweden. De overige bedrijven in Noorwegen.
Eerste bedrijf.
Eerste tafereel.
I. Astrid. Sigrid. Synnöve.
Zingen!
Wat zegt ze?
Zingen, dat zal hij!
Maar wie dan toch?
Hij, die gekomen is!
Maar Astrid, Astrid, wie is er gekomen?
Hjalte!
Wie zegt zij?
Hjalte!
De zanger?
Hjalte! Hjalte! de blinde zanger!
Hij, die zoo schoon kan zingen van Noorwegen's koning?
Hij, die zingt van Noorwegen's lichten koning!
Van Olaf met het stralende voorhoofd!
Olaf...
II. De vorigen. Akke van Garderike.
Heisa! Dat wordt me vandaag een verrukkende vangst!
Heisa! Dat wordt u vandaag een mislukkende vangst!
Een spartelende vangst!
Een hadt je niet - vat je niet - vangst!
En toch een vangst!
Heer viking, laat mij los!
Waarom, mijn meisje, waarom?
Omdat ik 't wil!
Maar de viking wil anders, je weet het, kind!
Dat moet de viking dan verleeren!
De viking laat niet los!
Het past niet voor een vorst der zee om een slavin te kussen!
De viking kust wat hij kussen wil!
Niet mij!
Ik zal j'iets kostelijks ervoor geven!
Wat geeft hij?
Van die sappige kersen uit d'oostlijken tuin!
Van die groote?
Die zoete!
Die roode?
Die aanbiddelijke!
III. Hjalte. Akke. Astrid.
God's zegen over u, prinses, gij licht-door-puurde ster!
Ik dwaal, ik oude dwaas! Gij zijt niet Ingegerd, de koningsdochter; die zilveren rinkellach is niet van haar! Haar lach is als het koeren van de zachte toertelduiven in het koele woud, dat 't hooge middaglicht omsloten houdt. Ik hield u voor des konings dochter!
Hjalte, die ben ik ook!
Neen, ge zijt Ingegerd, de koningsdochter, niet. Haar stem heeft niet dien fellen klank! De stem der koningsdochter klinkt als regeninzet mild op voorjaarsbladen. Als lichtbegoten nevels langs den verren horizon zoo gaan voorbij haar woorden. Daar is één koningsdochter maar in 't Zweedsche land!
Daar is één koningsdochter maar in 't Zweedsche land, doch weet: meer dan één dochter bezit Zweden's koning!
'k Weet daarvan niets!
Maar ik! Ik leer het u weten! Astrid ben ik! Ik ben des konings dochter en... een slavin!
Leid mij naar prinses Ingegerd!
Hier, voel mijn banden! Zoo behandelt de Zweedsche koning deze dochter! daar haar bestaan hem niet gerieflijk is!
Kom, kom, ge zijt onvrij geboren!
Moge ik ook onvrij geboren zijn, het koningsbloed het bràndt mij in de aderen! Hoezeer met knellende banden men het ook tracht te stelpen, het stelpt zich op tot overstelpend met ontoombre drijfkracht het te voorschijn breekt en onverzadiglijk zal het zich toonen!
Kom, kom, ge spreekt te veel! Wacht u, opdat ge u niet bedrinkt aan eigen woorden; daar is een booze klank in uwe stem, een diepe klank als die van staal! Moordwapenen worden uit staal gesmeed, Astrid! Wacht u, opdat tegen u zelf ze zich niet keeren! Kom, leid mij nu naar prinses Ingegerd.
IV. Hjalte. Astrid. Ingegerd.
Is dat niet Hjalte's stem? Zijt gij het, Hjalte, die gekomen is?
Lieflijke koningsdochter! Ingegerd! Gebenedijde!
Wees welkom, Hjalte! Zie, op dezen drempel wacht ik u en ga u stout en schuchter één enkele schrede tegemoet den drempel overschrijdend, dien men mij niet vergunt te overschrijden.
Kom, leid mij naar haar toe!
Wees welkom! De winter, die uw lieve zangen beidde, is heengegaan met tragen tred; uw komen dreef de blijde lentestormen voor zich uit!
Ik voel de tegenwoordigheid van uw gestalte alsof een maanblank, innig licht gutst door mijn hart in gull' stroomen, vlas-teedere, star-zuivere prinses!
Voorzichtig, Astrid, zorg, dat hij niet struikelt!
Astrid, gij leidt mij niet met zeekre hand, uw handen beven.
Ik doe wat mij bevolen werd.
Brengt gij den vrede voor ons arme land?
'k Heb hem ontmoet op weg naar u, maar wat zijn oogen zeiden zag ik niet, 'k ben blind.
Nog maar één enkele stap, laat mij u hèlpen.
Ik kus uw lieve hand, die mij geholpen heeft, en nogmaals kniel ik voor u neer.
Laat mij in 't aangezicht u zien! Hjalte, gij werdt weer jong! Astrid, haal wijn, opdat ik hem toedrinke hier nog op den drempel! Wel zie ik vele en diepe voren in uw aangezicht gegroefd, maar 't is alsof een jeugdig zaadje schuilt in elke voren!
Jonge verwachting strooide zaadjes uit, zij vielen middenin het oude hart, dat zwellen ging en zich verjongde. Mag ik van koning Olaf heden tot u spreken?
Hier breng ik wijn!
Voorzichtig toch, prinses, gij zult den wijn vermorsen!
Hjalte, ik drink u toe! Dunk ik u schaamteloos, daar ik zoo zonder schroom u tegemoet trad?
Gij zijt door schroom omgeven als de bloem door geuren: als zij haar blaadjes stout ontvouwen gaat, wordt 't geuren sterker! Heb dank voor dezen dronk!
Kom, sta nu op!
Gij hebt mij in het aangezicht gezien! O, kon ik het u doen, kon ik éénmaal slechts uw lieve trekken zien zooals in vroeger dagen. Zeg mij, Astrid, hoe ziet uw lieve meesteres er uit?
Haar aangezicht is als een bleeke bloem, die geuren zendt en sterft in 't zenden van die geuren. Haar lichaam is zoo teer als 't schuim der zee, dat schuw bij 't schuchterst tasten zich vervluchtigt. Haar mond is als de glimlach van de broze najaarsrozen en wie haar voorhoofd zag voelt zich omhuiverd door herinnering aan schoonheid lang geleê, die achteloos hij voorbij liet glijden en met verwondering voelt hij plots een smartlijk schrijnen. Daar leeft een wereld in haar oogen ongerept, als bloemen op het vensterglas in wintertij; men kan niet goed een uitleg er aan geven, doch wie 't aanschouwt voelt zich als opgenomen in droomen van beloften ongekend. Maar komt men dichterbij met heet verlangen, dan smelt dat alles weg en men ziet enkel milde menschenoogen.
Je wangen gloeien en je handen beven, wat is er, Astrid, kom wees rustig.
O, dat mijn blinde oogen konden vangen en dragen met zich rond uw groote schoonheid! Dan las wel koning Olaf die van mijn oogen af.
Leid nu den lieven gast naar binnen. Hjalte, zet u neer en zing voor mij! Ik wed, nog werd uw stem niet oud en zoo verlangend ben ik om die weer te hooren.
Blijft gij niet hier?
Het is zoo heet hier binnen! Laat mij naar buiten in den avond gaan!
Wel nimmer wordt mijn stem te oud om u het lied te zingen van den Noorschen koning! Vergeef, dat ik opnieuw voor uwe oogen het beeld tot leven wek van dezen koning, die door uw vader onverzoenlijk wordt bestreden! Olaf is groot gelijk de eeuwige zee en mijn arm hart is als een schelp, wie naar mij luistert, hoort 't ruischen slechts van zijn geluid! Staat gij mij toe van hem te zingen?
Wat het ook is, dat u in 't harte ruischt, het kan slechts schoon zijn, Hjalte, en voor mijn ooren welgevoegelijk.
Daar waar de wouden donker saamgedrongen staan onder den lagen winterhemel, die menschen neer doet hurken in de zware dampen van den angst, daar leeft mijn koning! Zijn ziel vlamt als het noorderlicht in winternacht en giet zijn schijnsel uit, dat streelend glijdt over het menschenhart. Maar broos is het vaatwerk, dat zijn sterke ziel omsluit. Wie ooit des konings tenger lijf aanschouwde, wie zag zijn bleeke aangezicht, is wel verwonderd, dat hij de kracht bezit de koningskroon te torsen. Zijn voorhoofd straalt het matte glanzen uit van een opaal, kostbare hostie, die het wonder omvat van zijn gedachten. De smartelijke lijnen van zijn mond bergen het geheim van tijden komend en van langvergane tijden. Hij houdt der tijden sleutel in zijn tengere handen, zijn handen, die als met gedachten zijn bezield. Zijn vingers zijn als streng-omlijnde melodieën van ongeëvenaarde zuiverheid.
Ach, welke vrouwenhand is wel zoo onbesmet, dat zij het wagen kan om naar die hand te tasten, zonder de zuiverheid ervan te krenken.
Niet dat wat zwaar is dunkt hem waardevol, zooals het slaven dunkt. Hij torst de zware steenen niet, die zwoegen doen en die verpletteren, hij draagt de lichte edelsteenen onbekommerd boven 't voorhoofd. Hem deert niet het gebonden-zijn aan d'aarde, omdat hij daar der bloemen teeder groeien onvermoeid beluistert en kent nu zaaienstijd en entenstijd! Hij vreest niet de overgave aan de nukkige
winden, omdat hij kent het water en zijn onderstroomen en kent de kracht van het getij en kent de richting! Zooals het water en den groei der bloemen, zoo kent de koning ook de menschenziel. Gelijk de zon der menschen woningen weerkaatsen doet het eigen licht met laaienden terugslag, aldus wekt het vertrouwen van den koning vertrouwen in der menschen harten. En zijn vertrouwen is de lichtkern van zijn weten: want dieper dan het duister en de verstikking in de aarde, dieper nog dan de lijken en de wreede wormen, weet hij in haar het vuur, dat van de zonne zelf is afgewenteld en nu haar kracht en straling zelfbestierend in zich sluit.
O, prinses Ingegerd, wat antwoordt gij, wanneer door den ouden Hjalte koning Olaf laat vragen om uw hand? Prinses, wilt gij den vrede brengen aan uw beider land? Het lied van u, dat ik voor koning Olaf zong, was als een zoete wijn, dien ik hem reikte, bereid uit de essentie van uw wezen! De koning dronk en dronk in lange teugen! Nu is zijn hart als dronken door dien wijn... Hij zegt u, door mijn mond, dat zijn verlangen, uitslaand de vleugels als een groote vogel, zijn hart in schaduw hult! Slechts gij vermoogt die schaduw te verdrijven met het licht van uwe. oogen! Mocht gij tot hem komen! Spreek, koningsdochter, wilt gij tot hem gaan?
Gij weet, Hjalte, dat het mij niet vergund is zelfstandig te beschikken over hart en hand. Het is mijn vader die beschikken zal en hij, mijn vader, is koning Olaf's vijand!
En hij zal nimmer toestaan dat zijn dochter wordt koning Olaf's vrouw.
- Vijf koningen legden in deemoed 't zwaard aan koning Olaf's voeten neer, gij weet: dat kan mijn vader niet vergeven, Hjalte.
En zoo uw vader's hart tot ijs verstarde, wie zal het wel doen smelten, koningsdochter, zoo niet de warmte van uw beden?
En zoo hij 't nestje bouwt der jonge Christenheid, wie zal 't beschutten tegen woeste wintervlagen, ware het niet een zachte vrouwenhand: Prinses, gij zijt Christin!
Wel ben ik een Christin, maar ach, mijn vader offert aan de oude goden.
Als een wever aan zijn weefstoel onvermoeid, zoo zat ik bij koning Olaf dag en nacht en sprak van u. Nu is uw beeld hem in het hart geweven en wie 't hem wil ontrukken, die scheurt de vezels van zijn harte stuk.
O Hjalte, gij zijt wreed, dat gij dat beeld geweven hebt!
Zou het u leed doen, koningsdochter, als koning Olaf's hart gepijnigd werd? Vergunt gij aan den ouden Hjalte niet één enkele blik in 't binnenst kamertje van uw gemoed? Zou het geen antwoord hebben voor koning Olaf Haraldszoon? Wilt gij het lied van Hjalte tot een spotlied maken? Het lied van hem den weergalooze en u, prinses, d' onvergelijk'lijke, het schoonste lied, dat ooit de oude Hjalte heeft gedicht?
Uw lied dunkt schoon mij, Hjalte, als een zeepbel, die in smeltend kleurenglanzen het ijle leven van de schoonheid leeft. Ik vrees te zeer, dat elke ademtocht, dat elke fluistering van mijn antwoord zal die schoone wereld uit elkaar doen spatten.
Kom, laat mij nu alleen.
Hjalte, 'k zal nog hedenavond met mijn vader spreken, spreek ook gij met hem.
Heb dank!
Waarom wilt gij niet ook van Astrid weten, wat zij antwoorden zal, als koning Olaf haar ten huwelijk vraagt!
Ook ik ben 's koning dochter!
U voegt het ook aan mij die vraag te stellen. - Want waarlijk ik ben koninklijk als zij! Al draag ik ook geen paarlbestikten mantel, iedere druppel bloeds is een
robijn! En koningstrots is 't, wat mijn keel doet zwellen! Ik wil dat koning Olaf ook mijn antwoord hoort!
Ik acht uw woorden niet meer, dan ik acht het kijven van een babbelzieke ekster in het kreupelbosch te middagtij!
Wees dan vervloekt!
Dat Thor u ziende maakte, om te aanschouwen wat wanstaltig op de aarde is in eeuwigheid!
O, kon ik u steenigen met mijn vervloekingen!
V. Astrid. Ingegerd.
Nu voel ik duidelijk hoe de warme dampen van uit het hofje tot mij opstijgen...
Wat is het stil... nu sterven er honderden... maar geen gerucht van oorlog dringt er tot hier door
De sterren flonkeren zoo langzaam. Het lijkt mij toe als weken zij nog verder van ons af, als boorden zij zich dieper nog in 't duister van de hemelhal...
veel werk lieten wij ongedaan vandaag.
Dat werk! Het komt wel nimmer af!
En moest ik ook mijn heele leven er aan stikken, ik werd het niet moe, kon ik 't maar doen voor één, dien ik lief had met mijn heele ziel.
Ik zou het werken niet meer werken achten, kon ik maar met rijke kleuren stikken, opdat mijn werk voor wien ik 't had bestemd een oogenlust zou zijn!
En als hij achteloos trad, waar gij het spreidde?
Dan zou ik droomen, dat het de afglans mijner kleuren was, die zijn gezicht zoo lichten deed.
Het wordt zoo koel, wilt gij nu niet naar binnen gaan, gij zijt zoo teer, de nachtlucht kon u schaden.
Ja, laten wij naar binnen gaan.
Wat is het stil, het is alsof ik het ritselen van de sterren hooren kan...
Tweede tafereel.
I. Olaf Skötkoning, Eilif, Arne, iets later Thorolf.
Ik zeg u, dat hij 't volk er toe heeft opgezwiept! br, br, die barre koude!
Meent gij Hjalte, koning?
Ja stellig, Hjalte, hij, de zanger! Hij heeft het degelijk voorbereid op 't winterting! - Dat is een sneeuwjacht om de doodste dooden tot dollendans te drijven!
Denkt gij dat waarlijk, koning?
Denk ik dat waarlijk? Ja, ik denk dat waarlijk! Heeft hij mijn dochter niet reeds dol gemaakt met zijn gezang? Ik ken mijn dochter! Al laat van haar gevoelens z'ook niets blijken, waar' zij niet dol, zij hield tegen mijn wil, zij 't dan ook zwijgend, aan een voorstelling niet zoo onwrikbaar vast. Thorolf!
Zeg aan mijn dochter, Prinses Ingegerd, dat ik haar hier verwacht. Wat staat ge nog te kijken! Scheer je weg!
Zie toch dat zotte loeder, Arne! Houd mij de zijden vast! O waarlijk, na den maaltijd zouden zijn schele fratsen mij doen barsten! Raap nu je ledematen bij elkaar, en draag ze weg!
Ik zeg u, dat hij 't volk ertoe heeft opgezwiept!
Bij de almacht'ge boeren ging hij rond en sprak met hen totdat ze zwoeren, zij, die wel nooit uithuwelijken zouden hunne dochters tegen den wil en d' eer van hun geslacht, totdat
ze zwoeren dat mijn dochter aan Olaf Haraldszoon zou toebehooren, krachtens den wil van hun eendrachtig streven! Moog' uit hun zweren hij zijn voedsel zuigen! En bij de jonge vrouwen ging hij rond, en zei hun zulke woorden, dat zij zwoeren, om nooit een man meer aan te zien, totdat de vrede door dit huw'lijk was bezegeld! - Het is m'alsof ik vlammen drink! - De oude vikingen zocht Hjalte op, die overwinteren op 't barre strand, en zij, die vrouwen rooven op iedere kust -
moge de maan verrotten! - zij zwoeren op het zwaard, dat zij mijn dochter aan haar geluk krachtdadig zouden helpen! - En toen nu 't volk verzameld was op het ting, toen scheen 't alsof de sterren zouden dooven, wanneer dit huw'lijk niet tot stand zou komen! - Komt Ingegerd nog niet?! Kan zij onmiddellijk niet komen, wanneer haar vader 't haar bevelen laat! - Neen, nimmer geef ik Olaf Haraldszoon mijn dochter!
Gij hebt uw woord gegeven aan het volk!
Wie ware wel zoo onverstandig om 't leven en de kroon op 't spel te zetten, wanneer het volk betoogt met zwaardgekletter op de stompe schilden?! Men sust het als een dwing'rig kind, men sust het met beloften en als de avond valt vergat het wel zijn wenschen!
't Vergeet zijn wenschen niet, wanneer de nood tot aan de lippen stijgt en niet vergeet het ook het koningswoord.
Het koningswoord is als een handschoen, rekbaar, en past op meen'ge hand om 't even wat die hand omsloten houdt. Is dat niet het bewijs van 's konings oppermacht, dat hij de een'ge is, die ongestraft beloften breken kan?
II. De vorigen. Ingegerd, gevolgd door Astrid.
Gij hebt mij laten roepen, vader.
't Is om u dit te zeggen: nooit zal uw vader zich zoover vergeten, dat hij zijn dochter afstaat aan dien bloedeloozen kerkenknieler Olaf Haraldszoon.
Maar Zweden's koning heeft zijn woord gegeven aan het volk.
Deedt ge dat, vader?
Het koningswoord is als een handschoen, rekbaar,
en past op meen'ge hand, om 't even, wat die hand omsloten houdt.
O Vader, is niet 't koningswoord een vlam gelijk, die geen onreinheid duldt, die harde weig'ring tot beloften om doet smelten, beloften, die men tot betrouwbre wapens smeden kan? Mijn vader zal zijn volk niet zoo bedriegen. Hij kent den nood. Hij weet, dat er slechts wildheid leeft nog in de menschen of dat z'in hen tot angst verstilde; angst, die als een reptiel zich onverhoeds om hunne ingewanden wond en daar nu roerloos ligt en vreet aan 't uitgeteerde lijf! Hun harten zijn ontruimd. De drift naar vreugd is eruit weggedreven, zij is niet meer de drijfkracht van hun willen. - Mijn vader's hart verlangt er naar om 't wank'lend deinen van de blanke klokkenklanken weer te hooren over het geuren-zwijmelend veld, den onbezorgden lach der mannen en der vrouwen, òmdat er vrede is!
Te zien, hoe Ingegerd, zijn dochter, werd de vrouw van hem, wiens naam hij nimmer dulden zal in zijn paleis, òmdat er vrede is!
Mijn vader zal zijn woord gestand doen!
Hij zal het niet! Nimmer zal hij zijn dochter geven aan dien schuwen Christuskruiper, dien uitgeteerden reliquieënlikker Olaf Haraldszoon!
Mijn vader zal zijn woord gestand doen en zie, zijn dochter smeekt erom!
Zij smeekt er om bij al wat lieflijk is: bij vaderoogen, die in lange teugen kindje's gestalte drinken, bij het zoete grijpen van kindje's hand om zachte moederborst. Zij smeekt u, geef uw dochter Ingegerd, aan hem, die u den vrede biedt in open hand!
Gij weet, dat Ingegerd mij is zoo lief...
Wie zal er nog aan 's konings macht gelooven, als hij zich dwingen laat tot wat hij niet gewild heeft!
Ik weet, dat Arne Gudbrandson behoort tot hen, die uit hun onrechtmatige bezittingen verdreven werden door koning Olaf Haraldszoon.
Weet gij ook, dat diezelfde Arne Gudbrandson
had kunnen werven toen ter tijde om de hand van prinses Ingegerd?
Zooals ik zeide, kind, gij moet uw zinnen zetten op een andren koning, want nooit geef ik mijn kind aan Olaf Haraldszoon.
Ik smeekte niet voor mij, ik smeekte uit naam des volks, het is zijn wil.
Is Zweden's koning een lijfeigene, die niet naar eigen goedvinden beschikken kan over zijn kinderen? Heeft hij een meester boven zich, die macht bezit zijn dochter uit te huw'lijken! Kom, kom, wij gaan!
Zal Zweden's koning dulden, dat men hem woordbreker noemt?
Maak u daarover niet bezorgd! Nog zijn er mannen in mijn raad, voor zoo iets zal men wel een middel weten.
En nu voor 't laatst: de Zweedsche koning kan zijn dochter niet aan Olaf geven!
En waarom kan de Zweedsche koning zijn dochter niet aan koning Olaf geven?
‘En waarom kan de Zweedsche koning zijn dochter niet aan koning Olaf geven?’. - Er sluipt arglistigheid in deze woorden rond! Wat kan de waaksche deerne meenen?
Ha! Ik begrijp! - Is het een booze geest of zijn het de verdoemden zelf, die je dit geile plan met gift'gen adem sissend hebben ingeblazen, die sulfergele slangenlist! Kom in mijn armen! Nog heb ik niet vergeten, dat Astrid mijn dochter is!
Astrid, Astrid wat heb je gedaan!
Dat 's een verzinsel om in goud te vatten! O uitgezochte streek! O liederlijk bedenksel! Astrid, ge zijt aanbiddelijk!
Die deerne is verbluffend!
Betooverende heks!
Van nu af zal men Ingegerd je noemen! We zullen je naar koning Olaf sturen. We hebben nog wel een zeewaardig schip! We zullen zorgen voor je uitzet, dochter, en ook voor je gevolg. Je uitzet zal gauw zijn bereid; de Noorsche koning geeft niet om die dingen! Hij zal er slechts aan denken, dat het heerlijk is de hooggeboren dochter van den Zweedschen koning te omhelzen!
O Vader, doe het niet! O zie, 'k heb koning Olaf lief, zoo innig lief, gij breekt mijn hart als gij hem zoozeer wilt bedriegen!
Ik heb je lief, je bent mijn lieve wrake, mijn oogentroost, mijn wilde panterkat!
Vader, als gij het wilt, dan zal ik uw bevelen volgen, 'k zal afzien van dit huw'lijk met koning Olaf Haraldszoon, ik zal gehoorzaam zijn. Maar doe dit niet! Bedrieg den Noorschen koning niet, opdat niet hoon en spot aan alle winden prijsgegeven worden!
Heisahei! Wat zal hij vrijen met zijn koninklijke bruid! Je volgelingen, Astrid, zullen zwijgen, maar eens zal men den koning in de ooren gillen de kopergroene, onbeschaamde waarheid, dat Olaf, hij, d' onvergelijkelijke, heil'ge Christenkoning moest vrijen een lijfeigene op koningstroon! Tot op den draad zal hij de schamelheid aanschouwen van 't kostbaar kleed waarmee hij zich de lendenen omgaf! En als dan verontwaardigd hij zijn stem verheft, klinkt hem de echo hoonend tegemoet als schaterlach uit duizend monden!
Wee mij! Wee mij!
En dat zou 'k dulden!
Neen, neen, het was maar scherts!
Het was maar scherts, nietwaar, gij meent het niet, het kan uw ernst niet zijn den Noorschen koning zoo bitter te bedriegen, zijn goed vertrouwen tegemoet te voeren een vrouw, die hem niet waardig is, een veile vleemster, een slaafsche deerne! Te schenden met de smet van valsche en geile munt zijn argelooze handen, hem van de lippen weg te nemen den zoeten milden dronk, die hem den dorst
zou lesschen!
Astrid, gij jaagt mij vrees aan!
Wat bezielt haar nu? Wat is dat voor een roerende vertooning? Gij wilt des konings echtgenoote zijn en wilt het tevens niet?
Dat zijn de weergalooze vrouwennukken, de messen, die van beide kanten snijden!
Denkt gij, dat gij den Zweedschen koning naar Astrid's melodieën kunt laten dansen? Gij kunt gerust zijn! Nog eer de maan in duisternis zich hult, zal men u zenden naar den Noorschen koning!
Neen neen, dat zal men niet! Ik wil het niet! Ik wil niet, dat gij Olaf Haraldszoon bedriegt!
Astrid, Astrid, neem u in acht!
Wie is het, die hier te bevelen heeft? Is 't de lijfeigene of is 't de koning? Denkt gij, dat ik erop zal acht slaan of gij wilt of niet? Onwillig of willig, in mijn hand zijt gij het wapen slechts, het wapen van de weergalooze wraak! Gij zijt het vaatdoek slechts, dat men met water vult en dat men wegschopt als het is gebruikt!
Gij hebt gehoord, dat ik niet wil, 'k zal mij verzetten, ik zal mij verzetten!
Gij hoort het koning, zij zal zich verzetten!
Dat gij zoo dwaas en slecht zijt, Astrid.
Gij zult u verzetten! Waarlijk, gij zult u verzetten?!!! Gij jaagt mij vrees aan deerne! De vrees, die wel de jager koestert, wanneer zijn prooi zich wil verzetten onder het wurgen van zijn handen!
Denkt gij, dat ik me ringelooren laat door uwe nukken? Denkt gij, dat ik me richten zal naar de bijzonderheid van uwe wenschen? Het is onnoodig te herhalen wat ik zei, vrijwill'g of onvrijwillig, gij zult gaan! Ook zal men toezicht op u houden, Astrid, toezicht op uw verzet. En d' eerste, die mij nu nog smeekend nadert, die vreez' mijn
toorn!
III. Ingegerd, Astrid.
Astrid, Astrid, ach.....
O vrees het niet! 't Zal niet gebeuren! 't Kan immers niet! Het kan niet! Kan niet! Het volk zal het niet dulden! O kijk mij niet gelijk een weerloos dier met zulke droeve oogen aan! 't Zal immers niet gebeuren! Uw vader zal toch stellig zich niet leenen voor zulk een veil bedrog!
Ach, wie ben ik, dat ik uw lieve knieën ook maar aanraak nog! Stoot gij niet van u af, mij weerzinwekkend beest!
Astrid, verlaag uzelve niet zoozeer, bedenk wie gij van nu af zijn zult, Olaf's bruid!
O spreek dat woord niet uit! Het beukt mij als een vuistslag op het hart! Ik zeg u immers, dat het niet gebeuren zal! Het kan niet, 't is onduldbaar!
Astrid, gij weet, dat het gebeuren zal. Gij kent mijn vader en den uwe, zuster. Laten wij d' oogen voor de werklijkheid niet sluiten, al doet haar licht ons pijn. De werklijkheid staat levensgroot aan onze zijde! Je wist het niet, je riep haar niet binnen, je hoorde niet het naadren van haar tred. Nu je haar plotsling naast je voelt, weet je dat zij daar lang reeds stond, roerloos en blind: dat 't was de eigen wensch, die fluisterend haar tot je riep en ach, je schrik is zoo ontstellend, dat je niet weet te onderscheiden angst van vreugde. Maar zie haar in het aangezicht, opdat niet je verbeelding door d' angst word' opgehitst, totdat de roerlooze gestalte aangroeit tot reusachtigheid, die je vernietigt! Kom sta nu op, ik wil, dat koning Olaf zich niet behoeft te schamen over u, ik wil, dat hij zoo bitter niet bedrogen wordt als nu mijn vader meent. Ga zitten hier op dezen zetel.
Zie Astrid, 'k zet mij aan je voeten neer, opdat je wennen zult aan d' eerste plaats. 'k Zal je mijn uitzet geven, Astrid,
opdat je koninklijk gekleed zult gaan! En Sigrid en Synnöve zullen met je gaan, je oude speelgenooten, opdat Noorwegen's koning door uw maagden niet gehoond zal worden! En mijn fraai schip zal ik je medegeven, dat zeilen hijscht met purpren randen, dat gouden merken in den steven voert, opdat je fier bij koning Olaf aan zult komen! Want rozen mogen niet als kleine bloemen zijn, die hurkend in het gras de oogen heffen naar het hooge zonlicht en droomend bergen zich in 't kuisch omhulsel van hun schuchter geuren, - de rozen moeten geurenbundels zenden, kleuren uitstralen in den heeten dag en buigen niet het hoofd en vouwen wijd hun volle kelken open. Dit kleinood, Astrid, hang ik om je hals, het is een crucifix
't behoedt den drager voor ziekte en vernedering. Draag het Astrid, en als in lentenacht de koning aan je zijde slaapt, dan hang het om zijn hals.
Vloek over u, hoogmoed'ge deerne! Alsof ik leeren moest hoe men zich koninklijk gedraagt!
Tweede bedrijf.
I. Drie hongerlijders, Hjalte.
Brood, Hjalte, brood, wij smeeken u om brood!
Vraag er den koning om, 'k ben blind: 'k zie Uw ellende niet, laat mij voorbij, ik zie slechts de ellende van den koning.
Ellende? Wie anders wel dan hij bezit macht over vrede en oorlog?
Hij hoedt het pand, dat gij hem hebt gegeven.
Een pand?
Welk pand?
Uw eer, gij dwazen! - Wendt u, daar komt uw koning, 'k hoor zijn schreden!
II. De vorigen, Olaf, gevolgd door Niels.
Brood, koning, brood! Wij smeeken u om brood!
En als ik heden geef, dan zult gij overmorgen sterven, want morgen zal ik zelve niets meer hebben als gij wederkeert.
Erbarm u over ons!
Gij vraagt om brood? De koning vraagt uw leven, uw leven voor de Heil'ge Zaak!
Laat ons niet sterven, koning, geef ons vrede!
God heeft u tot Zijn speer verkozen: waant gij, dat gij u aan Zijn hand onttrekken kunt? Wie zijt gij, dat gij u beklagen kunt als er een speer breekt in Zijn handen?
Geef ons nog heden brood. De zon schijnt en ik leef! Wat na de nacht komt weet mijn lichaam niet en ik wil meer niet dan mijn lichaam weten, heden niet.
Geef hem te eten!
Koning, ik heb voor u de brug bewaakt bij Trondjem!
'k Zal u beloonen, kind, hoe is uw naam?
'k Heet Gorm. - Gij noemt mij: kind! Ziet gij mijn grijze haren niet?
't Is waar, uw haar is grijs, vergeef. Je vroeg om een belooning, toen vergat 'k, dat gij geen kind meer zijt.
Geef gij hun brood, verzadig hen.
III. Olaf, Hjalte, Björn.
Wat boodschap brengt gij, Hjalte?
Gaat gij niet met hen mee?
Vergeef, ik zie, gij zijt te zwak, laat mij u steunen.
Raak mij niet aan!
't Zou kunnen zijn, dat 'k u besmette! Ik kwam hier niet om brood te vragen! Mijn maag is trotsch, weet ge, ze geeft onmiddellijk terug wat ze ontving!
Gij zult niet sterven, laat mij u verplegen!
Uw voedsel zal met zulk een haat ontvangen worden, dat het als gift mij zal doen sterven! Ik kwam niet om te vragen, om te geven kwam ik!
Wat geeft gij mij, die u niets geven mocht?
Mijn dank, koning, mijn dank voor honger, brand en dood! Neen, zwijg van de befaamde koningsdochter, die ons den vrede brengen zal! Of denkt ge soms den stervende nog te verwarmen met de versleten vodden van uw bleeke sprookjes?! En uwe priesters, koning, zal 'k niet missen, die onbewogen hen die sterven, laten zonder den laatsten Christelijken troost! Hoe zou ook wel uw schaam'le handvol priesters de honderden die sterven kunnen bijstaan?
Ik zal nog heden met mijn bisschop tot u komen, om u het laatste oliesel te reiken.
Koning vandaag nog niet, pas morgen zal ik sterven! De zotte Knud, die gistren werd begraven, heeft nog één dag en nacht geleefd, nadat hij zoover was, als ik nu ben, en ik ben sterker! Om zeven uur zal 'k morgenavond sterven!
Dan zal ik komen!
Om zeven uur! Kom niet te laat! De koningsdochter mocht eens komen en u met andre plichten willen binden. 'k Belaster u, gij zult mij niet vergeten. Om zeven uur, nauwkeurig zeven uur, zult gij onuitgekust het kussen laten en spoeden u naar mij!
Ik zweer bij God, dat 'k morgen met mijn bisschop u om zeven uur het laatste oliesel zal reiken!
Waarom straft gij mij niet voor mijn vermeet'le woorden?
Waarom zou ik u straffen? En waarmee zou ik wel ù kunnen straffen?
En breng ook reukwerk mee! De zwarte dood is onwelriekend, koning. Ha, ha, ha, ha!
IV. Olaf, Hjalte.
'k Herken mijn koning niet. Wanhopigen zendt onbezield hij weg. Hij stelt geen eischen meer, die aan het leven binden, zoo handlen zij, die alle hoop verloren hebben.
Wat boodschap brengt gij, Hjalte...
Ik moet u waarschuwen...
Ach niets - het oude lied: verlaten zijn de zalen van de zee...
Verlaten waren zij den ganschen winter lang, maar eens zal toch vanuit den verren horizon haar schip gelijk een roos voor onze oogen openbloeien...
Gij hebt mij iets te zeggen Hjalte, spreek...
Ik spreek van haar...
Gij wilt mij waarschuwen?
Mijn koning...
Brengt ge slechte boodschap?
Men zegt, dat in het bosch een mijl van hier...
Ha! Odinoffraars, ik begrijp het al!
Mijn koning...
Laat hen offren!
Mijn arme vorst... dus moet het Christendom te gronde gaan?
'k Zal hen den priester Asgot zenden!
Waarom dien priester?!
Hij zal hen bekeeren!
Gij weet toch, koning, hoe Asgot bekeert? Hij schept het wonder met bedrog en als het wonder faalt bekeert hij met geweld.
Maar hij bekeert, daarom zal ik hem zenden.
Waarom gaat gij niet zelf? Nog is het ditmaal
niet te laat, het offer is nog niet volbracht. Waarom gaat koning Olaf niet?
Omdat hij niets vermag, hij kan hen niet bekeeren.
En nu wilt gij den priester Asgot zenden? Gij weet toch, dat hij Gudröd Sverrison en Eyvind Bratt de oogen uit liet steken?
En hij bekeerde hen! Het zij zoo: beter blind en zalig, dan ziende en verdoemd, gij weet het, Hjalte.
Zoo bitter, koning? Vermag uw zachtheid niets?
God's machtig woord klinkt tevergeefs, waar honger heeft verdoofd, waar niet de honger vlijmend scherpte het gehoor. Is het niet hoogmoed, dat ik mij vermeet den priester Asgot te veroordeelen? Hij drijft met wreeder macht nog dan de honger. Is hij een werktuig niet, een machtig werktuig in de hand van God? Wie kent God's wegen? Is het niet hoogmoed, die mij boven Asgot mijzelven stellen deed? Asgot bekeert, daar waar mijn zachtheid niets meer vermag.
Mijn koning, welk een wrange twijfel dreef wel die goddelooze woorden uit uw mond?
De twijfel aan mijzelven, vriend. Wanneer met zachtheid wij bekeeren willen, dan moet de goedheid machtig in ons zijn. Is het niet hoogmoed, koning zich te noemen, wanneer goedheid in ons niet machtig is?
Gij spreekt van hoogmoed koning, waar gij kleinmoedig zijt! God is het, die u boven Asgot heeft gesteld, gij zijt de drager van Zijn woord alleen. Wat vermag Asgot? Hij kan slechts straffen en beloonen!
Dat is het wat zij willen! Zij kennen slechts de godheid die bestraft, zij kennen niet de Godheid, die bezielt! De straf, dat is het wat zij ijvrig zoeken! De straf en de belooning, deze beiden! Zij geven zekerheid, ontheffen van verantwoordelijkheid en schuld. De bakens zijn zij van de veiligheid te midden van den onbevaarbaren, sleurenden stroom der ziel. Ellende zal niet van hen wijken zoolang zij niet ophouden straf te zoeken! Nu goed, de priester Asgot zal hen straffen, beloonen zal hij hen, wanneer zij buigen voor het Kruis, en nieuwe wetten zal hij maken, die hen beletten zullen om te dooden en Noorwegen zal zijn een Christenrijk! Wat zal ik hen dan nog van verantwoord'lijkheid en van Genade spreken? Gij kunt den
kinderen niet leeren het volwassen-zijn zoolang zij niet volgroeid zijn.
Hoe zouden wel de trekken van uw aangezicht voor mij tot leven zijn geworden, wanneer gij mij niet duizendmaal in uwe goedheid hadt willen vergunnen ze te betasten! Eén enkele maal is niet voldoende voor kinderen en blinden om zich een voorstelling te kunnen maken van zulke fijn vertwijgde trekken.
En Hjalte, als zij nu tasten naar mijn rijk met weerloos uitgestrekte handen zachtheid zoekend, wat zouden zij er vinden? Een rijk van priesters, die bloeddorstig zijn, ontuchtig, bijgeloovig en drankzuchtig, van priesters, die de sakramenten nog niet kennen en nergens zachte handen, die troosten, lenigen en spijzigen. Is dat een rijk, waarin men goedvertrouw'nde kinderen ontvangt?
Verstik in u den twijfel, koning, wurg de slangen, voordat ze ontwaken uit hun veiligen slaap!
Niets dooden wil 'k, wat levend is! Als twijfel in mij leeft, hij moog' ontwaken! Bekoord zullen de slangen volgen het lokken van God's wervelende melodieën, zoo giften-grillig en zoo bloei-geheim en plooien zich gewillig naar Zijn hand!
't Is moog'lijk, dat voor u genezing is, wat voor ons andren gift beteekent, 'k weet het niet, maar 'k weet, dat gij den Odinofferaars zult leeren kennen de Godheid, die bezielt!
Zal ook mijn zwaard hereenigen de Noorsche landen, nimmer schep ik een Christenrijk!
Hereenigen?! Indien de Zweedsche koning niet de kansen wendt en klieft de losse voegen der overhaast aaneengeklonken Noorsche landen met het zwaard!
'k Vergat het nog te zeggen, koning: de viking Eskil Halderson biedt u zijn hulp. Hij heeft den buit heroverd, die door de Zweden den Noorschen koopman Thorwald Karason ontnomen was. De viking vraagt verlof om u terug te mogen geven, wat eens uw eigendom geweest is.
Wie is de viking Eskil Halderson, dat hij het waagt
zijn hulp mij aan te bieden?! Twijfelt hij aan de macht van Olaf Haraldszoon?! Nog kwam het niet zoo ver, dat ik het dulden moet die aan de vikingen te zijn verschuldigd!
- Ik dwaas! - In mij leeft hoogmoed sterker nog dan twijfel, Hjalte. Ik zal met d' Odinoffraars spreken. Waar vind ik hen?
In 't Noordlijk woud, mijn koning.
Wonderlijk, Hjalte, zijn God's melodieën!
Wees gezegend.
Tweede tafereel.
I. Achtereenvolgens: Karen, Margit, Karr, Anna, Niels, later Synnöve.
Maak toch voort, maak toch voort, de koningin zal daadlijk komen!
Z' is zoo mooi! Dat er iemand zoo mooi kan zijn!
't Is al zoo, 't is al zoo -
Dideldom, dideldom, dideldom!
Scheer je weg! Hier is geen plaats, Karr, voor jou en jouws gelijken!
Hij heeft nog van gistren de bruiloft in 't hoofd!
In 't hoofd? In de beenen! in de doezel - doezel - beenen! En in jouw armen! In jouw poezel - poezel - armen!
Alsof ik gisteren niet zag, dat je oogen wierp naar die Zweedsche, - hoe heet z' ook: Synnöve!
Geen Zweedsche en geen Synnöve - dideldom, dideldom - heeft er zoo'n - dideldom - zoo'n minnig nekje als jij!
Tralira, tralira, tralira, tralira, ha-ho-e, he-ho-à!
Wie gaf u verlof om op plompe voeten hier
rond te klotsen?! Bereiden we hier voor u allen een dansvloer of de ontvangst van koningin Ingegerd?!
Koningin Ingegerd? Komt zij dan hier?
Zoo aanstonds komt zij!
Nu laat ze maar komen! Dan zie 'k haar nog eens!
Kijk jij maar naar haar, dan kijk ik naar Karr, nietwaar Karr?!
Als de kraaien sterven ze buiten nog van den honger, maar gij hebt niet anders meer in je hoofd dan kussen, drinken, dansen.
Trek je dan tegen den vrede een leelijk gezicht?
En mijn liefje, wat zou zij wel zeggen, als ik nu ging denken aan sterven in plaats van aan kussen?
Heb je Thorbjörn gistren gezien? Hij werd door den ouden Gorm naar de kust gedragen bij d'aankomst der koningin. Vandaag zal hij stellig wel sterven.
Gistren mijn moeder en heden hij, kus mij liefje!
Ach Heere, Heere, wat zag hij er uit!
Zijn lippen waren al zwart en als je 't aan mij vraagt, ik denk...
En de honger en het dansen en het kussen en het sterven, tralira, tralira, tralira!
Maar als je 't gezicht van koningin Ingegerd ziet, dan weet je zeker, dat alles nog goed zal worden. -
Zaagt ge wel hoe de koning zich repte bergaf naar de kust, bij de aankomst der koningin?
't Is niet waar, hij repte zich niet!
't Is wel waar, 't is wel waar!
Hij repte zich als een jongen, 'k zag zijn haar zoo maar wapperen!
Wat toeft ge hier? Zoo aanstonds komt de koningin, weet ge dat niet? Of meent ge dat in dit vertrek g'uw dronken beenen ongestraft kunt binnendragen?!
Liefje, liefje, bloemenkransje, liefdeskansje, bruiloftsdansje en zonneschijn en zonneschijn!
Gij moet nu allen het vertrek verlaten!
Hoor
je 't, we moeten het vertrek verlaten!
We gaan al! We gaan al!
Dat is een hartig drankje voor wie 't drinken wil!
Pak je beenen!
Was de wijn maar niet zoo zwaar!
Spoedt u! Spoedt u!
We zijn niet bang voor de Zweden!
Heb je 't gehoord?
Die dwazen! Men heeft wel andere dingen in het hoofd dan hun schavuiterij! Het waren stervenden, die ons ontvingen gistren aan de kust, nu zijn ze allen dronken! Zij leven naar de kansen van hun buik!
II. Astrid, Sigrid, Synnöve.
Geef mij de gouden spelden!
Gij brengt bericht van koning Olaf? Spreek!
De koning laat u zeggen door mijn mond, dat hij zoo aanstonds hier verschijnen zal; doch kan hij langer dan tot zeven uur niet blijven, daar hij een stervend' op dat uur zijn hulp heeft toegezegd.
Een stervend' op dat uur?
Hij heeft gezworen met zijn bisschop ter plaatse op dat uur te zullen zijn om aan den stervende het laatste oliesel te reiken.
Hij zwoer een eed?
'k Weet niet aan wien hij die belofte deed, maar ik geloof...
't Is goed, Synnöve, ik heb des konings boodschap nu gehoord.
Spoed u, mijn heer zal aanstonds komen.
Gij wildet nog wat zeggen?
Ik... koning Olaf zeide...
Heeft hij nog meer gezegd?
Hij droeg mij op om u te zeggen,... daar hij nog niet zoo daad'lijk komen kan...
Waarom spreekt ge zoo aarz'lend?
De koning droeg mij op u te verzoeken, totdat hij komt in dit vertrek te willen ontvangen... daar hij U nog niet welkom heette...
Nu wien? Maar wien dan toch?
Zijn vriend... den zanger... Hjalte.
Hjalte! Is Hjalte hier! Ik dacht, dat hij naar IJsland was gereisd!
Wat zegt gij,
Hjalte?!! Dan zijn wij verloren! Synnöve ach, wat moeten wij beginnen? men zal ons dooden als het wordt ontdekt!
Het was een kort genoegen, Sigrid.
'k Ontvang den zanger Hjalte niet.
Maar...
'k Ontvang hem niet, verstaat ge?
Geef mij de barnsteenparel.
De parel, die u koning Olaf gistren gaf?
De barnsteenparel.
Maar koning Olaf...
Bevestig hem aan deze gouden keten en hang die om mijn hals... dit crucifix... breng mij het bronzen sieraadkistje...
Ik wil geen woord meer hooren, hebt ge me verstaan?
Maar koning Olaf vraagt het als een gunst.
'k Ontvang den zanger Hjalte niet, verstaat ge? Gij kunt nu gaan.
Synnöve, ach, wat moeten wij beginnen? Men zal ons stellig dooden! Help mij toch, Synnöve, laten wij vluchten voordat het te laat is!
Zij zal hem niet ontvangen!
De koning zal wantrouwend worden...
Zij zal hem 't wantrouwen van 't voorhoofd zoenen.
Is 't niet vanavond dat een schip vertrekt naar IJsland?
Naar IJsland? Ja, vanavond nog, naar ik gehoord heb.
Leg al dit sieraad weg.
'k Wil dat dit alles weggesloten wordt.
Zij zal een lucht'ge zeereis hem aanraden voor vanavond...
Zij kan hem er toch niet toe dwingen?
Gij weet dat edelvrouwen dolken dragen...
Overigens kunt gij aan den zanger Hjalte zeggen, dat ik hem hier verwacht.
Versta 'k u goed?
Zeg hem, dat Ingegerd, de koningin, hem laat bevelen om hier te verschijnen, hier onmidd'lijk te verschijnen! Ga nu heen!
Geef mij het diadeem!
En laat mij nu alleen!
Sigrid!
Mijn koningin?
Gij hebt geglimlacht.
Ik?
Ontwijk mij niet, gij hebt geglimlacht.
Mij is het niet te moede naar een glimlach.
Neem u in acht, bedriegster, vergeet niet, dat 'k u straffen kan!
Maar als ik ook geglimlacht had, waar' dat dan slecht?
Gij geeft dus toe, dat gij geglimlacht hebt!
Ik zweer u, neen!
Gij liegt, gij hebt gedacht...
Waaraan?
Dat Hjalte blind is...
Dat Hjalte blind is...
... en hij dus niet kan zien...
...dus niet kan zien... 'k begrijp u niet...
't Is goed, gij kunt nu gaan...
III. Hjalte, Astrid, een oogenblik Synnöve en Sigrid.
Daar is de koningin,
O, dat gij zijt gekomen, koningin!
Hjalte, gij blinde dweper, ik, ik Ingegerd uw koningin, ik heet u welkom in mijn rijk!
Wat 's dat? Wie waagt het mij te hoonen! Is dat niet Astrid's stem? Gij waagt het met mij ouden man den spot te drijven? Synnöve, waarheen hebt gij mij geleid?
Niet Astrid ben ik, Hjalte, droomer; 'k ben Ingegerd, uw koningin!
Nu is 't genoeg! Ik duld 't niet langer, door u, slavin, bespot te worden! Drijf uw vermetel spel niet al te ver! Niet mij bespot gij slechts, gij drijft den spot ook met uw koningin!
Weet Hjalte dan niet, dat de dochter van den Zweedschen koning Noorwegen's koningin geworden is?
Ik weet, dat gij niet zijt Noorwegen's koningin! 't Is schande, dat 'k nog met u spreek, lijfeigene!
Neem u in acht, één woord van mij kan u het leven kosten! Vrees koning Olaf's vrouw!
Ik vrees u niet! Gij zijt niet koning Olaf's vrouw, want koning Olaf's vrouw is Ingegerd, de koningsdochter.
Ik ben de koningsdochter Ingegerd!
Zwijg, leugenacht'ge deerne!
Vraag het aan koning Olaf, als ge 't niet gelooft! Ik ben de dochter van den Zweedschen koning, ben koning Olaf's vrouw en hoe mijn naam ook vroeger mag geweest zijn, nu ben ik Ingegerd, Noorwegen's koningin!
Dan zijt ge een bedriegster! O, dat 'k u treffen kon en dooden!
Ha, ik herken den Zweedschen koning! Dat is zijn laag bedrog! Het graaft zich wroetend in mijn levenswerk. Het leven, ach, is uit mijn droom gegleden en al mijn zingen was slechts ijdel spel!
Maar gij, verachtelijke, valsche vrouw, gij zijt het die den Zweedschen koning hebt verleid! Gij hebt die list hem in het oor geblazen! Ik ken uw hondsche, gluiperige ziel, gij zijt een kanker! Ik acht mijn voet te goed nog om u te vertrappen!
Waarom bidt gij o, Hjalt' uw litanei niet af voor koning Olaf's ooren? Gebruikte Olaf zulke woorden, toen hij u over mij gesproken heeft?
Hij sprak: ‘Gezegend zijt gij, die mij de van leven-stralende gezonden hebt’! Vloek over u! Hoe beter zijn geloof, hoe slechter uw bedrog!
Vergeet gij, Hjalte, dat één enkel woord van mij voldoende is, om koning Olaf's toorn te ontketenen over u?
Ei, Astrid, en één enkel woord van mij?
Gij zult dat woord niet spreken, Hjalte!
Gij weet, dat ik het zal!
Bij God, gij zult het niet!
Ik zal het spreken!
Dan wilt gij Olaf dus rampzalig maken? Hebt gij geen medelijden met den koning? Wilt ge hem dan met
vingers erop wijzen, dat hoonend hem als vrouw gezonden werd een...
En gij, hadt gij geen medelijden met den koning, toen gij dit kleed van hoon en eigenbaat hebt saâmgeweven en 't schaamteloos voor de schaamtelooze oogen van Zweden's koning uitgespreid?! Hadt gij geen medelijden al de dagen en de lange nachten, dat gij met uw bedrog van aangezicht tot aangezicht met open oogen hebt gestaan?! Neen, Astrid, ik beloof het u, ik zal dat woord niet spreken. 'k Zal uw bedrog niet openleggen, gij zult tot op den grond uw eigen brouwsel drinken. Geloof mij, bitter zal 't u smaken, Astrid. Gij kent den koning niet!
O, zijn vertrouwen is grenzenloos.
Ja, grenzenloos. Gelijk een licht zal zijn vertrouwen binnendringen in uw ziel en hij vanuit dat licht zal niet vermogen t' onderscheiden, wat er zich daar verbergt in duisternissen. Maar gij vanuit uw duisternis, gij zult bij 't licht van zijn vertrouwen met overgroote duidelijkheid herkennen uw bedrog tot in de kleinste onderdeelen, en de angst zal 't u daarbinnen onverdraaglijk maken.
Hij is de mildheid zelf!
En zoo nu niemand de wapens opneemt tegen uw zonde, Astrid, wat dunkt u, zult gij dan tegen u zelve niet in opstand raken en met de wapenen uzelf vernietigen? 'k Heb medelijden met u, Astrid, en toch zijt gij het, die mijn leven hebt vernietigd. 'k Heb medelijden met u, vrouw. Gij kent den koning niet; zijn handen tasten naar dingen, wier bestaan gij nimmer hebt vermoed in droom of wake. Hij zal ze op uw zwakke schouders leggen en zijn verwachting is het juk, dat u bij 't dragen helpen moet; maar ik voorspel u, dat gij onder 't juk van zijn verwachtingen bezwijken zult. O, zijn verwachting zal drukken op uw doode ziel als zware steen op een oud graf en onder zijn gewicht zult gij verpletterd worden! Ik zal dat woord niet spreken, Astrid. Vertrouw op mij, niet ik zal 's konings oogen voor u openen! - Nog staat ge daar gepantserd in uw trotsche zwijgen. Maar 'k weet, dat er een tijd zal komen, dat weerloos gij den ouden Hjalte zoeken zult en op uw knieën naderschuivend met heesche stem hem smeeken u te redden voor
uzelf!
IV. Sigrid, Synnöve, Olaf, Astrid.
De koning komt!
O eindlijk Ingegerd! Ik heb den tijd een halster omgeworpen, maar hij... Wat is er? Wat is er gebeurd? Wat ben je bleek en treurig.
Ach, laat mij.
Is 't Hjalte, die je zoozeer heeft ontstemd?
Ach, daar is niets, ik heb een zwaren droom gehad vannacht.
Zeg me dien droom.
O, dat ik je den heelen dag nog niet gezien heb!
Sigrid, neem weg het diadeem, het brandt mij op het voorhoofd.
ik...
ach, daar is niets...
Zeg mij je droom.
Ik droomde, dat ik zat bij hoogen runensteen, ontraadselend de runen. Tot in den hemel scheen de steen te reiken, althans zijn top loste zich voor mijn oogen op in zonneneevlen. En toch moest ik vanaf dien hoogen top tot aan den voet ontraadselen de runen. En vreemd, ik zat niet op zoo verren afstand van den steen, dat 'k met mijn blik het runenveld omvatten kon; neen, 'k lag geknield ervoor, mijn knieën raakten den kouden steen. En achteroverbuigend 't hoofd opdat mijn oogen hun blikken zouden kunnen heffen tot de hoogste runen, zag 'k mij gedwongen vast mijn kin tegen den steenwand aan te drukken en turend zoo zag ik
niet anders dan reusachtigheid!
En plotseling begon de steen te wankelen en hellen naar mij over en 'k voelde zijn gewicht langzaam verbrijzelenden druk vermeerderen en dreigend op mijn schouders nederzinken, persend de levenssappen uit mijn ziel. Reeds daalde de bedreiging der onafwendbare verplettering op hals en hoofd...! Toen sloeg als razend ik de mazen van het droomnet stuk en smoord' ontwakend den angstschreeuw in mijn keel!
Mijn lief, mijn lief, dat gij zoo zwaar den druk der verantwoordelijkheid op uwe teere schouders voelt!
't Is waar, zwaar is de opgaaf, die 't leven aan ons beiden stelt in d'onherbergzaamheid van deze tijden. En zooveel twijfel leeft er in je aan jezelf? Maar weet je wel, dat juist de hevigheid, lief, van je angst duidt op een hevigheid van kracht tot weerstand bieden?
Is het waar? Is dat heusch waar?
Je twijfelt aan je eigen kracht, jij, die zoo tintelend van leven bent?
O ja, niet waar, je zult gelooven in mijn kracht; wil mij beloven, dat je niet ophouden zult in mij te gelooven? Waarom glimlach je nu?
Ik dacht eraan hoe anders ik je mij had voorgesteld.
Hoe meen je dat?
Ik had je mij zoo hoog en heilig voorgesteld, dat ik je onbewogen in de branding van den twijfel dacht te staan.
Alsof niet juist de sterke
zielen twijf'len aan haar macht. Mijn lief, laten wij niet onafgebroken onze oogen vestigen op 't runenveld, niet afmeten zoo angstig onze kleinheid aan zijn reusachtigheid. Laten we onbevangen nu den honing onzer liefde puren, mijn zoete liefdebloem, en voeden ons voor 't volgend uur en kijken niet vooruit, niet achterom. Ik heb je lief.
Ik heb je lief.
Nog hangt een lichte schaduw van den droom je om de oogen, ik kus die weg
Wat ben je ernstig!
Waar is je lach, die is als 't tintelen van duizend sprankjes licht in 't berkenbosch te middagtij - nu glimlach je -
Wanneer ik mij zoo zie als jij me ziet, dan is 't, alsof 'k buiten mijzelve treed en zie mijzelve als iets nieuws, dat ik nog nimmer zag.
Zie 'k je dan anders, dan jij zelf je ziet?
O, onbegrijpelijk anders!
En anders ook dan anderen je zien?
Nooit nog zag me iemand zooals jij me ziet.
En hoe zie je er dan uit, wanneer je zoo buiten jezelve treedt?
Stralend en lieflijk, - ach nee, dat is onzegbaar...
Ik wou, dat 'k buiten mezelve tredend, kon binnentreden in jouw ziel en zien de wereld daar vanuit jouw oogen. Maar niets, maar niets moest er van mij dan achterblijven. Hoe veilig zou dat zijn! Hoe veilig...
Dan zou 'k met al mijn liefde binnentreden in jouw verlaten ziel en tot het laatste hoekje haar nemen in bezit en dan zou ik de wonderen des levens leeren kennen.
De wonderen des levens leeren kennen?
Je haar is mooi als dat van Sif.
Als van Thor's vrouw? Zij heeft het mooiste haar, wat er op aarde is,
ik meen: zij had...
Dat heeft zij ook, maar 't haar van Ingegerd is haast nog mooier.
O, ik ben blij, dat mijn haar niet zoo prachtig is als dat van Sif. 'k Zou anders bang zijn, dat Loki 't afsneed, net als 't hare!
Heeft Loki Sif's haar afgesneden?
Weet je dat niet?
Ik weet dat niet. Wat zal Thor toornig zijn geweest!
O he, je hadt hem moeten zien: zijn oogen flitsten, zooals wanneer vuursteenen vonken in den nacht!
Nu denk je zeker, dat hij zijn hamer wierp naar Loki!
Ja, deed hij dat dan niet?
Dat kun je denken, die slimmerd was al lang op hooge beenen weggesprongen!
En Thor?
Die achterhaalde hem en wierp hem op den grond, zoo zie je, zoo!
en zet de knie hem op de borst en wurgt hem en...
maar jij gelooft toch niet aan Thor en Loki?
Hoe zou ik niet gelooven aan hen, met wie ik dagelijks te kampen heb!
'k Geloof dat je me uitlacht, ach, 'k ben ook maar een kind, zoo dwaas -
Spreek verder nog, ik luister naar je stem, die borrelt als een warme bron vanuit de diepste diepten van de aarde.
Toen voor het eerst 't vermoeden van een hooger leven ontkiemde in de ziel der mannen, toen, denk ik, zullen voor het eerst hun oogen de schoonheid van de vrouw hebben erkend. Je kam is los gegaan, laat mij je helpen
Reeds is het zeven uur en hij vergeet de afspraak!
Men moet hem waarschuwen -
Ik durf het niet!
Maar hij heeft toch een eed gezworen! Hij zal 't ons niet vergeven, als wij verzuimen 't hem te zeggen.
Zeg jij het dan!
Ik zou het Loki nimmer toestaan je de haren af te snijden, ik zou j' ermee aan mij vastkluisteren.
Dan zou ik 't zelf afsnijden
Afsnijden wil je je van mij? Ik zou het je niet toestaan.
En zou je 't mij niet toestaan, dan zou ik mij het hoofd afsnijden.
Neen, Ingegerd, wat een afschuwelijke gedachte!
Je hoofd! Ik zou het je niet toestaan.
En als je mij niet toestaat 't zelf te doen, dan zal 'k je vragen het voor mij te doen!
Ik zelf! Ik zou je 't hoofd afsnijden moeten? - Maar waarom wil je je tot elken prijs van mij afsnijden?
'k Zou vreezen, dat mijn liefde werd zoo sterk, dat zij mij onverdraag'lijk werd als pijn.
Als onze liefde werd zoo sterk, dan zou ons 't lijden tot genade worden.
Neen, neen, dat lijden kan ik niet verdragen.
Jij beter dan de anderen.
Neen, neen, niet ik!
Hoe laat is 't, Sigrid, kunt gij mij dat zeggen?
't Is zeven uur, 't is reeds na zeven uur.
Gij zegt dat het na zeven uur reeds is?
Ik zwoer een eed...
O, welk een straf zal op des konings weegschaal voor mijn zonde niet als te licht bevonden, wanneer zoo zware straf wordt opgewogen tegen zulk gering vergrijp!
Derde bedrijf.
Eerste tafereel.
I. Astrid, Sigrid, Synnöve, Akke van Garderike.
Erbarm u over mij, o koningin!
Akke van Garderike!
Gij kent mij nog, koningin Ingegerd! Gij hebt den naam nog niet vergeten van uw dienaar, die smeekend hier aan uwe voeten knielt.
Neen, laat haar gaan!
Zijt gij de viking niet?
Ik smeek u, hoor mij aan!
Houd haar niet vast, gij moogt het niet!
Neen waarlijk, vrouw, ik laat u niet voorbij!
Ha! zijn hier wespen?! Is dat de zachte prinses Ingegerd?! Laat mij haar zien!
Haha! Dus is het toch waar, wat men hier fluistert: dat de Zweedsche koning zijn bastaarddochter den vromen Olaf toegezonden heeft!
Wilt gij, dat men u dooden zal?! Bij al wat heilig is, spreek niet zoo luid!
Weet gij, dat mijn gemaal binnen de grenzen van zijn rijk geen viking duldt?
'k Herken u nu, gij zijt dat gloeiend kind, dat ik gekust heb, dien lenteavond in den vrouwenhof te Upsala!
Het schijnt, dat Garderike sluipwegen kent en niet te goed zich acht, die te bewandelen. Hoe waagt ge 't door te dringen tot den koningsburcht?!
En gij? Hoe waagt ge 't door te dringen tot den koningsburcht!
Ik drong hier door krachtens mijn koninklijke bloed!
Bij Thor! z' is koninklijk! Ik drong hier door krachtens mijn wensch om u te zien: red mij voor koning Olaf! Hij zal ons met geweld van deze kusten drijven, hij heeft het gezworen! Volkomen wrak zijn onze schepen, wij zullen allen reddeloos verdrinken, wanneer gij ons niet helpen wilt!
Gij waagt het mij nog om een gunst te vragen! Spreekt gij één woord nog dan, - ik zweer het u - dan roep ik luid, dat men u dooden moet!
Mij dreigt ze! Mij, die met één enklen steek haar dooden, haar met één enkel woord verniet'gen kan!
Ik vrees u niet!
En toch meent gij, dat ik u zal verraden. Maar 'k zal het niet, ik zweer bij Thor, dat ik u niet verraden zal.
Zweer niet bij Thor, aan Thor geloof ik niet.
't Is waar, gij zijt des Christenkonings vrouw!
Maar ik geloof aan Thor, dat is voldoende! Nu goed, ik zweer het bij mijn eer.
Bij vikingseer!
Ik zweer het bij je koninklijke ziel, die me in vervoering brengt!
't Is mij om 't even of gij mij verraadt of niet verraadt, ik help u niet.
'k Doe een beroep op oude gunsten!
'k Ben koning Olaf's vrouw, van oude gunsten weet ik niets.
Neem u in acht! 't Zou kunnen zijn, dat ik dien onverzettelijken trots eens brak! Gij wilt mij toch niet overtuigen, vrouw, dat gij den vromen koning liefhebt, dien tammen temelaar, gij, tintelende vrouw?
Nu, 't zij zoo, koningin, gij hebt mij op de knieën
dan gebracht, zooals het mannen voegt. Hebt gij geen medelijden met ons vikingen, die door den koning op hunne wrakke schepen meedoogenloos in zee gedreven worden?
Gij kent den koning niet! Hij 's mild!
Doch ditmaal is hij onverbiddelijk!
Waarom doet gij geen afstand van uw booze leven?
Potsierlijk klinkt dat strenge woord uit uwen rooden mond! Verleert men u te spreken hier met d'eigen stem?
Het voegt mij niet u langer aan te hooren.
Waarom noemt gij ons leven boos? Legt gij een zelfden maatstaf aan voor alle menschen? Gij moest toch weten hoe 't zich aanvoelt, koningin, als 't koningsbloed ons drijft buiten de grenzen van ons eng tehuis, omdat het ons geen koninkrijk kan bieden! Wij kunnen ons niet wringen in het knellend buis, waarvan de snit voor den gemeenen man is afgemeten. Ons rijke bloed wil rijke avonturen! Het doet de vlammen uit het leven slaan!
Het klinkt wel mooi hetgeen ge zegt, maar vrouwen rooven is niet koninklijk! Gij schendt de vrouwen op iedre kust en gij verlaat ze dan!
Verwacht gij, dat wij vrouwen mede zullen voeren, blootstellen hen aan 't leven dat wij leiden en aan de mooglijkheid, dat met geweld men ons van gindsche kust op wrakke schepen zal drijven in de open zee!
Gij kent den koning niet! Hij is niet ruw als gij, hij zal u toestaan om uw schepen te herstellen.
Hij zal het slechts op uw verzoek.
Al vraag ik niet, hij zal 't veroorloven!
Gij wilt hem dat verzoek niet doen, ik zie het koningin: ge twijfelt of ge wel macht genoeg bezit om hem te overtuigen.
Ik zou niet zooveel macht bezitten over koning Olaf! Dat zult ge zien! Men zal u toestaan om uw schepen te herstellen, Garderike, op Kungahälla's kust! Verlaat mij nu, de koning komt!
Heb dank!
Ze is dus niet zeker van zijn liefde, daar zij mij overtuigen wil.
II. Astrid, Olaf, Hjalte.
Ik wil eerst met hem spreken, spreek ook gij met hem en zeg mij, wat gij denkt. - Ach, Ingegerd, ik heb je overal gezocht! Mij wordt de vroegmis zelfs te lang, daar die zoozeer mijn lief te binden weet.
Hjalte, zooals ik zei...
Begroet gij niet de koningin?
Ik buig mij voor haar, koning.
Wees gegroet.
Hjalte, zooals ik zei, spreek gij het eerst met hem, die 't Moedergodsbeeld uit de kerk heeft weggenomen. Men brengt hem aanstonds hier, ik wil nu eerst... ik zal zoo aanstonds komen.
'k Zal met hem spreken. Ik ga alvast hem tegemoet.
Olaf, wat wonderlijks draag je toch om den hals?
Ach niets, m'n lief, dat is maar zoo.
Neen, laat mij zien, 't lijkt wel een streng grijs haar, wat heeft dat te beduiden?
Neen, neen, dat is het niet!
Ik zie het toch, dat het dat is!
Waarom wil je 't voor mij verbergen? Is het een heilig teeken?
O neen, dat niet, 'k verzeker je, het heeft niets te beduiden.
O neen, niet waar, een streng grijs haar, dat is geen heilig teeken.
O neen, dat is geen heilig teeken.
Maar waarom draag je het? Wie gaf je dat potsierlijke versiersel?
Ach, let er maar niet op.
Nu, zeg je het? Wil je 't voor mij niet weten? Alsof je 'n liefje hadt met grijze haren!
Het was een oude arme vrouw, die mij dat gaf.
Kostbaar geschenk, voorwaar!
Zij meende, dat het haar geluk zou brengen
Nu, ja, dat is natuurlijk dwaas, ik dunk haar heilig, daar ik koning ben...
Zij meende, dat het haar geluk zou brengen? Maar dat is bijgeloof!
Nu ja, dat is 't natuurlijk...
Is bijgeloof niet strafbaar? Is 't niet jouw taak het uit te roeien?
Nu ja, mijn lief...
En als nu alle oude vrouwen in je rijk haar haren zamelden en hingen je die om den hals?
Mijn lief....
Wat zijt ge dwaas. Wat zijt ge dwaas! Als nu de jarlen erom lachen...
Nu ja, mijn lief, dat merkt zij niet.
Wie niet?
Die oude vrouw.
Wat is het vreemd. Ik heb vier bedelaars ontmoet. 'k Sprak met hen af, dat zij mij gisteren hier bezoeken zouden, maar zij zijn niet gekomen.
Wat zegt gij Olaf, hebt ge hen hier verwacht?
Ja, weet gij daarvan af?
Olaf, ik wist niet, dat gij hen verzocht hadt hier te komen.... Ik heb hen weggezonden....
Wat zegt gij, Ingegerd?
Gij hebt hen weggestuurd?
Vergeef, voor wanneer hebt gij hen verzocht terug te komen?
Ik heb dat niet verzocht.
Dan hebt gij hen dus zelf te woord gestaan, ja, dat was goed. Wat hebt gij wel tot hen gezegd?
...Olaf... ik heb hen niet te woord gestaan...
Hoe meent ge dat?
Olaf, afzichtelijk waren zij, met zweren heel hun aangezicht bedekt. Ik wil niet, dat zulk volk u nadert, ik vrees te zeer, dat het u besmetten zal!
Gij hebt hen weggezonden, zonder hen zelfs te woord te staan?!!
vergeef, vergeef, ik weet niet, wat mijn ooren hooren.
Zij wilden u bedriegen koning! Wacht u voor bedriegers, die kwijlerige slakken, die heim'lijk u bekruipen, beslierend uw gewaad en daaraan roerloos kleven, weerzinwekkend.
Hoe kunt gij weten, dat ik hun bedrog niet heb doorzien?
Gij weet, dat ze u bedriegen willen en toch wilt gij hen helpen?!!
Hebben bedriegers dan geen hulp van noode?
Is dat de milde Ingegerd? Is dan de mildheid van de koningin zoo eng begrensd, dat zij wat weerzin wekt en wat bedriegt moet buitensluiten?
En als het ù besmet en ù bedriegt?! Olaf, het is mij onverdragelijk, dat zulk afgrijs'lijk volk u nadert, als gij nu werdt besmet, Olaf, ik zou 't mij nooit vergeven!
Zij, die mij wil ontzien, heeft geen geloof in mij.
Neen, neen, maar gij ontziet u zelven niet, sta mij dan toe, dat ik het doe! O, als gij wist den angst, dien 'k uitsta elken dag om uwentwil, omdat gij steeds omgaat met zieken en misdadigers, omdat ge mij uw wonden niet verbinden laat, als gij u zelven die hebt toegebracht! De lange nachten lig ik wakend en zie je arme hand, de wreed-geteisterde, in 't schemerlicht. Ik wend mij af en tracht die te vergeten, maar als met toovermacht trekt ze mijn blikken; opnieuw wend ik de oogen naar die hand, maar 't maanlicht gleed
reeds verder, ik kan haar niet meer zien; - dan richt 'k me op en buig me over haar en houd den adem in, opdat die haar niet rake!
Ik weet, dat Ingegerd mij lief heeft....
Vergeef het mij, Olaf!, dat ik zoo eigenmachtig heb beschikt, dat met vermeetle handen ik gegrepen heb naar dingen, die ik niet vermag te vatten! Wil mij vergeven!
Mijn lief, wat zeg je dwaze woorden! Waar zijn de dingen, die je niet vermag te vatten? Maar zie, je bent als een, die met de handen een zonnestraal omvatten wil en de schaduwen ziet, die d' eigen handen werpen. Laat mij je kussen!
Zie, Hjalte komt met den gevangene.
III. Olaf, Astrid, Hjalte, Thore.
Zijt gij het, die het Moedergodsbeeld heeft gestolen uit de kerk?
Gij weet, dat ik het ben.
Laat m' uw gelaat betasten.
Hjalte, hij is gewond! Waarom heeft men hem niet verbonden?
Gewond en onverbonden? Dat wist ik niet! Nu jà, men acht het niet noodzakelijk om gevangenen te verbinden.
Mijn koning en mijn heer!
Neen neen, gij moogt u niet bewegen, daar gij gewond zijt, richt u op. Laat mij uw wonde zien.
Hoog tijd is 't, dat hij wordt verbonden! 'k Moet eerst dit linnengoed verwijderen. En balsem heb ik noodig!
Ik zal dien voor u halen.
Neen, gij niet.
Ach Ingegerd, wilt gij niet balsem voor mij halen?
Hebt gij geroepen? Kan 'k wat voor u doen?
Haal balsem voor mij!
Waar vind ik dien?
In 't slaapvertrek en breng ook linnen!
Is hij degeen, die 't Moedergodsbeeld heeft gestolen uit de kerk?
Hij is 't.
Zij, die men hier gevangen tot mij voert, zien er gewoonlijk anders uit.
Hij 's open voor zijn schuld.
Gij moet u niet verzetten, ik laat u binden, als gij u verroert.
Kan ik u helpen, koning?
Ja, houd den arm wat hooger.
Mij dunkt, ik heb u eerder reeds gezien, - laat mij eens nadenken - 't was aan de kust bij d' aankomst van de koningin. 't Was op den bruiloftsdag! 'k Zag u te midden van de menschen, die zich verdrongen bij den steiger; ge droegt op uwe armen een vrouw, een zieke vrouw, die op haar beurt een kind in de armen hield. Was dat uw vrouw?
Zij was mijn moeder.
Uw moeder?
Gij brengt den balsem in een gouden schaal en balsem brengt g' alsof ik honderden verbinden moest? Gij overschattende!
Is het niet goed?
Heb dank!
Neem dezen kleinen
beker.
Neemt gij den beker, koning?
Ach, ik dank u. -
Is zij nu niet meer hier, de koningin? Helpt zij u niet?
De koningin heeft nu geen tijd.
Hoe is 't gebeurd, dat gij gewond zijt?
Men heeft mij overvallen, toen ik 't beeld... toen ik het Moedergodsbeeld had...
Toen gij het hadt gestolen.
Men wilde 't mij ontnemen.
Toen hebt gij u verdedigd?
Toen heb ik haar verdedigd.
Hebt gij gezegd: ‘toen heb ik hààr verdedigd?’
Ik meen: het beeld, het beeld heb ik verdedigd.
Gij spreekt alsof het beeld zich veilig voelde in uw bezit!
Wat zegt gij koning?
Hoe heet gij?
Thore.
Thore. - Zet u daar neer en neem wat rust. Ik zal zoo aanstonds met u spreken.
Spreek gij met hem, ik wil nu eerst...
Ja, 'k zal hem ondervragen.
Olaf, nu moet ge raden!
Raden?
Wat ik zag toen ik van morgen uit de vroegmis kwam!
Wat was 't mijn lief?
Neen neen, ge moet het raden!
Wat heeft u tot dien zwaren diefstal wel gedreven?
De kostbaarheid van 't beeld.
Wilt ge niet raden, wat ik vond op 't muurtje naast de kerk?
Mijn lief, laat mij een oogenblik maar luisteren naar dit gesprek. Ik zal zoo aanstonds bij u komen.
De kostbaarheid van 't beeld?
Wilt gij 't niet raden, Olaf?
't Zou onvergeeflijk zijn, wanneer ik het verzuimde. Mijn lief!
Het was een nestje!
Gij wildet het verkoopen?
Een nest vol jonge vogeltjes!
... Ik... ja, ik weet het niet...
Wat waart ge voornemens ermee te doen?
Ik weet het niet, ik heb daaraan nog niet gedacht.
Spreek geen onwaarheid, wildet gij 't verkoopen?
't Is mogelijk, dat ik dat gewild heb, 'k weet het niet...
En denkt ge, dat ge 't hadt kunnen verkoopen?
Hoe meent ge dat?
Ja, hier in Christenlanden zult ge 't niet kunnen verkoopen.
Waarom niet?
Gij tracht ernaar mij met de argloosheid van uwe vragen te verschalken!
Gij meent dat men mij vragen zou: hoe komt dat kostbaar beeld in uw bezit en dat men argwaan koestren zou?
Wilt gij mij doen gelooven, dat gij daaraan nog nooit gedacht hebt?
'k Heb daaraan niet gedacht.
Dan hebt ge 't willen smelten?
Het Moedergodsbeeld smelten?!!
Gij hebt gezegd, dat u de kostbaarheid van 't beeld tot diefstal heeft gedreven, hoe moet ik dat begrijpen?
Waar bleef de kostbaarheid van 't beeld, als ik 't deed smelten?
Neen, Ingegerd, ga nog niet heen!
Wanneer hebt gij het eerst eraan gedacht het weg te nemen?
'k Dacht van te voren niet daaraan. 'k Betrad de kerk, ik zag het beeld en ik begeerde het en toen de avond viel heb ik het weggenomen.
Hoe kwam dan dit begeeren in u op? Vertel me dat. Beschrijf het mij vanaf het oogenblik, dat gij de kerk dien dag betreden hebt.
Toen 'k binnentrad zag ik het niet, het beeld, ik heb er ook niet aan gedacht.
Waaraan dacht ge dan wel?
Aan mijn gebed en
aan den schoonen dag.
Wat was de inhoud dan van uw gebed?
Dat weet ik nu niet meer. Ik knielde neer en bad, om 't even, wat ik bad; ik bad om troost voor leed en plotseling heffend het hoofd, zag ik het beeld, het zilver straalde! Het straalde...
Toen steeg 't begeeren in mij op.
Vertel mij Thore, leeft uw moeder nog en leeft haar kind?
Zij stierven beide.
De vrede kwam te laat?
Mijn moeder stierf van leed, toen zij haar kind begraven had.
En nu hebt gij het Moedergodsbeeld weggenomen.
Koning, straf mij!
Toen gij de kerk betradt hebt gij gebeden om troost voor het verlies van haar, die gij hebt liefgehad, uw moeder... en plotseling heffend 't hoofd zaagt gij haar beeld, het straalde!
Neen neen, mijn moeder? Neen, o schendende gedachte! Het was de Moeder Gods!
Ik zeg u immers, dat ik 't beeld terwille van zijn kostbaarheid bezitten wilde! - Men kan met aardsche moeders Haar niet vergelijken! - Ik heb 't gestolen! Waarom pleegt men diefstal? - om te bezitten!
om de waarde van 't bezit!...
om de geldswaarde!
Hebt gij het vaak aanschouwd?
Ik... ik... de Moeder Gods is weergaloos! Men kan met aardsche moeders haar niet vergelijken!
Gij vraagt om straf? Ik zal u straffen. Thore: het beeld, dat gij begeert, gij zult 't bezitten! Men zal 't opnieuw in uwe woning brengen, het zilvren beeld der Moeder Gods, dat gij begeert!
Mijn ooren trachten te vergeefs te hooren, wat gij zegt, 't is enkel loos geluid, wat tot mij dringt.
Gij zult het beeld bezitten! Men zal 't opnieuw in uwe woning brengen, het zilvren beeld der Moeder Gods, dat gij begeert.
Koning, laat mij sterven!
't Zal naast u staan in tastbare nabijheid, gemeenzaam en met u ter eender hoogte. Het zal u onweerstaanbaar tot zich trekken, maar gij zult het niet wagen 't ook maar aan te raken. De platheid van het alledaagsch gebeuren zult gij uitbreiden onder 't zwijgen van die oogen, dan zal u alle arbeid nutloos lijken en zeer gering. En onbeweeglijk zult ge nederzitten, dan zal 't u zijn, alsof de Moeder Gods uw denken kon bezien; gekweld zult gij het aangezicht afwenden. Maar hoe ge u ook keert en wendt, de wijding van Haar tegenwoordigheid zal groeien om u heen en rooven u den adem en vullen uw vertrek tot overstelpens toe! Dan zult g' uzelf niet meer te bergen weten. Gij zult uw huis verlaten en dwalen doelloos rond des daags en keeren niet des nachts, maar slapen voor uw deur. De wijding van Haar tegenwoordig-
heid zal echter groeien en vullen heel uw huis en groeien nog! En dan zult gij begrijpen, dat dit beeld behoeft de alomvademende ruimte van de Kerk! En als ge dit begrijpt, dan zult gij huiverend tot mij komen en mogelijk zal ik u dan toestaan om het beeld terug te geven aan de Kerk. Ga heen. Ge zijt nu vrij.
Dit is de straf voor wie te hoog wil grijpen, koningin.
De liefde is machtig in dat kind.
Gij zijt rechtvaardig.
God is rechtvaardig. Wij menschen zijn te streng. Zijn ziel zal echter tegen deze straf bestand zijn. Ach, Ingegerd...
Tweede tafereel.
I. Synnöve, Sigrid.
Nu, je zult zien, daar kan nog wat van komen met dien Garderike!
Hoe meen je dat?
Wel, 'k meen met hem en Astrid!
Geloof je dat? Neen, dat geloof ik niet, ze houdt te veel van koning Olaf.
Dat kun je denken, de koning is te goed voor haar.
Je weet heel goed Synnöve, dat zij van hem houdt.
Maar koning Olaf heeft nog oog voor andere dingen, dan enkel voor haar mooie armen! Hij houdt tot in den noen het bed niet voor haar warm, dat is zijn misdaad.
Wat is dat leelijk, ach, wat je daar zegt, Synnöve, je weet, dat Astrid waarlijk vroom geworden is.
Nu goed, de koning is een prachtig Zondagskleed,
zij zal het niet versmaden. Maar voor het dagelijksch gebruik behaagt een kleed, dat warm omsluit, waarin men zich gemakkelijk beweegt. Wil je niet ook een stukje van dien honingkoek?
Neen neen, Synnöve, je denkt te slecht over de koningin.
En dan, veel vrijen tijd en veel vertrouwen geniet men, en wie zoo dagelijks bedriegt, wordt zoetjes aan een meester in 't bedriegen.
En wat betreft heer Garderike, hoe hij verschalkt dat noem ik nog eens kunstig. Hij 's altijd ergens, waar hij niet mag zijn, op 't meest onpassend oogenblik staat plotseling hij met voldoening voor je.
Ja, 't is verbazingwekkend!
Nu, neem je niet een stukje?
Neen, 'k wil niet snoepen. Je weet, hoe boos de koningin wordt als wij snoepen en zij is zoo wantrouwend, stellig zal ze 't merken.
Ja, tegenwoordig heeft zij oogen tot achter in haar hoofd!
Synnöve, ach, wat voel 'k me onbehaaglijk, als je voortdurend zulke leelijke dingen zegt.
Ba, heeft zij zich in Upsala niet door heer Garderike laten kussen? Intusschen zal z'er niet afkeerig van geworden zijn!
Weet je dat zeker?
Wat?
Dat zij in Upsala zich door heer Garderike heeft laten kussen?
Je hebt het toch gehoord, hij zei het zelf!
Ik vind heer Garderike toch wel onbeschaamd!
Waarom zou hij met koopren vaatwerk omgaan als ware 't glas!
Synnöve, foei, je houdt niet van de koningin!
Ik van haar houden?! Van haar, die mij behandelt als haar dienstmaagd?!
Maar ben je dat dan niet, lieve Synnöve, zijn wij haar maagden niet?
Haar maagden?! Wij haar maagden?! - Ik ben de maagd van prinses Ingegerd! Ik zou van Astrid houden, die prinses Ingegerd rampzalig maakte? Laat mij je zeggen, dat 'k haar haat! 'k Haat haar, mijn beste!
Heb je haar niet zooeven nog beschermd voor Garderike's blikken? Was 't niet opdat heer Garderike haar niet herkennen zou?
Als 'k haar geheim bewaak, dan doe ik 't enkel terwille van mijn lieve meesteres, begrijp je dat dan niet? 't Werd mij door prinses Ingegerd bevolen, opdat de koning niet door Astrid zou vernederd worden. - Nu goed, 'k zal haar behoeden voor vernedering in 't openbaar, maar in de binnenkamer, liefste, verneder ik haar zooveel als ik maar kan!
En ben jij niet bevreesd dat zij ons dooden zal, omdat het pure feit, dat wij haar kennen, haar onverdraaglijk is?
Daaraan heb ik waarlijk nog nooit gedacht! Neen maar, Sigrid, jij bent er me toch een! Men denkt steeds, dat je dom bent, dom en goed, goed, weet je, heel goed, maar dom. En dan zeg jij me plotseling zulke dingen! Als je me dan verwijt, dat ik van Astrid leelijke dingen zeg, dan wil ik j' er maar aan herinneren, beste, dat ik 't niet was, die dat van haar gezegd heb!
Houd nu toch op met snoepen! Je hebt den koek al bijna opgegeten!
'k Zal je wat zeggen, Sigrid, 't is beter, dat ik nu dien koek opeet, dan dat er zoo'n klein stukje overblijft. Daar zijn er nog zooveel! Dat kan toch ieder zien, dat hier van afgegeten is!
Je zou m' er ook wel wat van kunnen geven.
II. Astrid. Synnöve, Sigrid.
Waarom wilt ge voor mij verbergen, dat ge hebt gesnoept? Ge vreest, dat ik u straffen zal! Neen, zeg me, Sigrid, hoe zijt g' ertoe gekomen om te snoepen?
'k Had er zoo'n lust in.
En gij, Synnöve, hoe zijt g' ertoe gekomen?
Ik weet het niet, ik ruimde hier den voorraad op, toen kreeg ik lust ervan te snoepen.
Maar waarom vraagt ge me niet om verlof?
Gij zult het immers nimmer toestaan?
Gij hebt nog nooit de proef ervan genomen.
Gij kent u zelve niet; ik zal u zeggen, waarom gij mij niet erom vraagt: gij hebt gedacht, dat gij u wildet schaadloos stellen één enkle maal voor de ontberingen, die gij moet dulden. ‘Wij nemen het van haar’, hebt gij gedacht, ‘die ons dat zware juk heeft opgelegd!’
Neen, zoo misdadig heb ik niet gedacht, dat ware diefstal!
Gij wilt het voor u zelve niet bekennen. Gij voelt de schaamte loodzwaar in u nederzinken! Maar zie, de koningin heeft niet vergeten, dat zij eens uw speelgenoote was! Zij voelt dat het voor u haast onverdragelijk moet zijn, dat gij haar maagden zijt geworden. 'k Vergeef zoo gaarne u, Sigrid, Synnöve; hier, 'k geef u elk een koek!
Neemt toch dien koek van uwe speelgenoote; nog heb ik niet vergeten, hoe heerlijk ons die honingkoeken smaakten in Upsala!
Ja, weet ge nog dien zomeravond toen gij dat vreemde, trotsche koningskind een groot stuk koek hebt uit den mond geslagen en 't lachend voor haar oogen opgegeten?
De koningin heeft dat nog niet vergeten! 'k Begeer de koeken niet der koningin!
Verlaat m' op staanden voet, gij schaamtelooze dienstmaagd! Verlaat onmidd'lijk dit vertrek!
Bij God, ik zou niet zoo hebben gehandeld,
als zij mij niet getergd had tot het uiterste! Ga mee Sigrid, ga dan toch mee!
Synnöve, wat heb je gedaan!
III. Astrid, Olaf.
Ingegerd, mijn lieve vrouw. Is het dan werkelijk zoo erg, dat zoete vrouwenmond gesnoept heeft? Je schaamte vraagt bestraffing
Moet koning Olaf nu verwijten maken, omdat op schoonen zomerdag hij vond de koningin, proevend den honing in haar voorraadskamer en zoo door zijn verwijten verzoenen met zichzelf zijn heev'ge vrouw?
Wat was het, dat je vondt op 't muurtje naast de kerk, toen je van morgen uit de vroegmis kwam?
Daar neem!
Ze gaf m'een zilvren crucifix?... Verlicht mij, God, ik kan haar niet begrijpen!
Vierde bedrijf.
I. Eyvind Sverrison, Synnöve.
Neen, neen, ge moogt hier niet uw waren spreiden!
Kom meisje, kom, 'k heb zulke fraaie zijden stoffen, geef mij je kleine hand, ik dompel z'in dat waternatte glanzen onder, kom laat je slanke vingers glijden over de gladde wreef der knetterende vouwen! Zie, hoe dit pralend plooien pronkend je lijf omprangt!
De koning komt! Hij wil niet, dat de kooplui toeven, hij heeft geen tijd. Het zijn de zieken en de armen, die hij hier ontvangt.
Heeft koning Olaf ook geen tijd voor mij, de koningin zal toch mijn waren willen zien? 'k Heb zulke schoone gouden kammen, die spranklend vonken in het tint'lend haar! En smachtend' edelsteenen...
Spoed u! De koning komt! Gij moogt niet talmen! Nu is het reeds te laat! Maak dat ge wegkomt!
II. De vorigen, Olaf.
Synnöve neen, den koopman kan ik nu niet zien!
Ga schielijk! schielijk!
Kent koning Olaf mij niet meer?
Neen, gij moogt hem niet naad'ren!
Wacht nog, Synnöve, -
U? - 'k herinner mij niet meer... Laat mij eens nadenken... Laat mij met hem alleen, Synnöve.
Heb ik u van te voren ooit gezien? 'k Herinner mij niet meer... Ik lees uw trekken, maar ik ken u niet.
Hoe zoudt gij mij ook kennen? Was het niet deze hand,
die den ellendige heeft aangeraakt en maakte van hem wat hij nu geworden is, zoodat hij onherkenbaar is!
Spreek duid'lijker, 'k begrijp niet, wat gij zegt.
Hoe zoudt ge m' ook uit duizenden herkennen! Mij, d' onbeduidende! Gij, die wel duizenden opheft als mij uit slijk en slavernij!
Wie zijt gij?
Ik ben de koopman Eyvind Sverrison en 'k mag mij roemen in uw tegenwoordigheid, - waar anders juist uw tegenwoordigheid iederen roem moet dooven, - ik mag mij roemen in uw tegenwoordigheid - begrijp mij wel - daar gij van mij gemaakt hebt, wat ik ben...
Wanneer heb ik u voor het eerst gezien?
Als 't mij veroorloofd is om uwe koninklijke ooren te bezoedelen met den klank van zulk een klaaglijke herinnering...
Ach, onder hoeveel plooien is uw ziel verborgen! - en toch... ik ken u - als 'k maar door kon dringen tot...
Gij kent mij, koning Olaf! Maar niet den welgestelden koopman, ge kent, dien ik eens was, den ellendigen slaaf, die zwaargewond en halfbezweken onder de striemen van zijns meesters geesel eens in Trondjem...
Ha! in Trondjem?! Zijt gij dan Eyvind, de lijfeigene, die met geeselslagen werd geprest tot zwaren bergarbeid, toen hij nog zwaargekneusd het eigen lichaam nauwlijks torsen kon?
Men had m' uit flauwten driemaal overeind gegeeseld, totdat 'k, opnieuw bezwijkend, neergezonken was; toen kwam mijn redder! Toen kwam koning Olaf! Hij kocht mij van mijn wreeden meester! Gul stroomde 't goud uit zijne handen! Hij nam mij met zich mee, verpleegde mij en gaf mij geld en vrijheid om een zelfstandig leven te beginnen!
Dus gij zijt Eyvind? Is het mogelijk?
Gij vindt mij zeer veranderd? Onherkenbaar? Dat wil 'k gelooven! 'k Ben wel veranderd sedert ik erbarmelijk ter aarde lag!
Ja, dat een mensch zoozeer verandren kan...
Men neemt toe in gewicht, wanneer men zich behoorlijk voeden kan! Toèn was mijn lichaam uitgeteerd, half naakt, met bloed en slijk bezoedeld...
Dat zwaargeteisterd lichaam weerloos in mijn armen uitgestrekt, zoo overslank en slecht doorvoed en strak het vleesch van kracht toch en van kuischheid...
'k Ontwaakte in uw armen! De koning had zich over mij gebogen...
Je kreunde zacht, het was een toon, die tastend om zich greep...
En met mijn hand streek ik zoo langs uw arm.
Hebt gij zoo langs mijn arm met uwe hand gestreken?
Zoo en niet anders, koning, 'k herinner het mij duidelijk.
Ja ja, 'k geloof het, ja, zoo zal het wel geweest zijn.
Ja, zulk een teedre kracht was half ontbloeid als een beloft in dat ontberend lijf, dat 't mij, den zwakke, zeer bewogen maakte en toen dat lijf genezen ging onder mijn handen, zag 'k dag voor dag daarin de kracht, die 't lijden overwint. Ik gaf u goud voor uwe vrijheid...
En Eyvind, de erbarmelijke slaaf, werd door uw goed vertrouwen en uw gulle goud, wat hij nu is, de welgeslaagde, die het ‘genoeg’ van morgen en van nu weloverwegen heeft. Ik dank God elken dag voor mijnen rijkdom.
Moeten dan d'armen hem vervloeken?!
Vergun mij, koning, dat ik u dien zilvren beker bied, als een herinn'ring aan mijn dankbaarheid!
Wilt gij mij dien geven?
Sta het mij toe, o koning. Vergun mijn dankbaarheid
deze verlichting, want zonder uw hulp ware ik nog de afkeerwekkende slaaf, die hurkend in het stof de steenen klooft!
en die ontberend een belofte in zich draagt...
vergeef, o, wil vergeven mijn zwakheid...
Wat meent gij, koning?....
Die beker?... is van zilver...
Ja ja, geef mij den beker. Zooals uw naam in dezen beker is gegrift, zoo zal ook de herinn'ring aan uw dankbaarheid - hoe gloeit de beker in mijn handen! - mij onuitwischbaar in 't geheugen zijn geschroeid! Heb dank!
Laat mij uw kleed slechts kussen!
Heb dank! Gij gaaft mij groot geschenk, heb dank en ga nu heen. Nu ik u eenmaal zoo geholpen heb, nu zal 'k u nooit weer kunnen helpen. God geeft maar ééns een kans!
Neen, Eyvind Sverrison behoeft geen hulp, hij is omgeven door de veiligheid van het bezit, maar zijn verdienste telt hij niet, den koning geeft hij alle eer.
III. Olaf, later Synnöve.
Dat ik den twijfel aan de echtheid van dit zilver niet onderdrukken kan! Vertrouwen kan niet groeien, waar leugen weelderig in 't zaad geschoten is! Gij waart het zelf, die eigenmachtig deze ziel vanuit de stugge aarde overplantte, die mooglijk haar de eenige juiste bloeivoorwaarden bood. Sneeuwklokjes bloeien niet in vette zomeraarde! Nu heeft het zwellend onkruid deze ziel verstikt! Gij hebt den God gespeeld, Heer Olaf, in een wereld, die gij naar 't eigen beeld geschapen hebt! een doode wereld van de zinnen! Een ziel deedt gij verdorren! - Ingegerd! Ach, Ingegerd!
Te bitter is mijn schuld, waar berg ik mij!
Ach, tot wie wend ik mij?! Moet ook haar ziel den last nog torsen van mijn schuld?!
Wie ooit werd op de knieën neergedreven,
vergeving vragend aan een ander mensch en strekt de handen uit naar broederhand en moest dan uit die hand ontvangen een klaterend geschenk van dankbaarheid, en woorden, die hem pralend tegenkaatsen den valschen weerschijn van zijn daad, - hij weet wat droefheid is, hij weet het! ‘De last'ring van den Geest zal niet vergeven worden!’
Gij zijt genadig, God!
IV. Olaf, Astrid.
Ach -
Ingegerd? - Wat zoekt de koningin? Wat schrijft zij op de muren? Wat klaagt zij in haar zangen? Olaf, de koning, maakt haar niet gelukkig. -
Heeft Ingegerd geen woorden? Zij is geluidloos dezen laatsten tijd.
't Geluk staat voor de liefde als een bedelaar en vraagt om woorden, maar arm is alles wat het melden kan van liefde's onuitsprekelijken schat.
Wat is er met u, koning Olaf? Licht stroomt van uw aangezicht! Het gutst in heete golven op mij neer! O onverdragelijk! Uw oogen zijn als sterren stralend vanuit een onbereikbre verte! Wee mij! Wat is er met u, zeg mij wat er is?!!
God is genadig, hij heeft mij vergeven.
Waart gij dan schuldig?
God heeft u vergeven -
Gij zijt zoo bleek...
Olaf, is 't waar, dat gij de vikingen niet dulden wilt in 't Noorsche rijk?
Geen viking mag het Noorsche land betreden.
Gij kunt hen toch beletten om te rooven binnen de grenzen van uw rijk!
't Is niet omdat zij rooven, dat 'k hen niet dulden mag, het is omdat zij zich niet buigen kunnen voor het Kruis!
In alle menschen weet gij met uw woorden te wekken, wat gij wekken wilt, waarom niet ook in hen?
De liefde leeft in de deemoedigen, in hen, die de mislukking kennen en ook hun schuld aan de mislukking. Maar zij, de vikingen, zijn de in hoogmoed levenden, voor hen draagt God alleen de schuld van de mislukking, in hen sterft liefde's leven af en al mijn woorden kunnen het niet wekken. Zij werpen steenen in den levenswijn, opdat die schuimen zal en als het schuim vergaat, blijven de steenen over! Beletten kan ik hen om geld en goed te rooven, zij echter zijn de roovers van het hoogste goed, zij rooven 't schuldbesef, binden den slagader der liefde af. 't Is daarom, dat ik hen niet duld, niet dulden mag!
Maar 'k ben er zeker van, dat gij heer Garderike zult toestaan om zijn schepen te herstellen, eer gij hem drijft van Kungahälla's kust!
Ik zal het niet toestaan.
Gij weet niet, Olaf, dat hij schipbreuk leed, zijn schepen zijn volkomen wrak, gij drijft den dood hem tegemoet!
Ik weet het.
En toch wilt gij hem niet toestaan zijn schepen te herstellen?
Ik zal het hem niet toestaan.
Olaf, dat is niet lief van je om zoo met mij den spot te drijven. Gij weet, dat het mij moeilijk valt je te begrijpen, hoe kunt ge dan zoo schertsen?
Ik scherts niet, Ingegerd.
Gij schertst! Gij wilt mij op de proef eens stellen of ik u zal gelooven, wanneer gij eens den wreedaard spelen gaat. De koning speelt den wreedaard uit en zij, de koningin, gelooft hem zonder ook maar te knippen met de oogen. Dat is potsierlijk! O, dat is potsierlijk! Zij kon toch weten, dat hij is zoo mild, dat hij den dieven schenkt 't gestolen goed, dat hij misdadigers verpleegt! En zij, zij schonk geloof aan d' eerste scherts, de beste, die hij verzon om haar te polsen! Hoe zoet is het toch om te leven naast een vrouw, die ons begrijpt!
Mijn lief, mijn lief, ik schertste niet!
Dat deedt je niet, nietwaar, toen je de koningin getracht hebt wijs te maken, dat je heer Garderike drijven wilt op wrakke schepen in de open zee, den onvermijdelijken dood wellustig tegemoet! Neen neen, dat was geen scherts! Je wist, dat het je vrouw te bitter krenken zou, wanneer je haar met zulk een scherts zoudt willen hoonen!
Ingegerd! Ik zweer bij God, dat ik niet schertste! Heer Garderike zal nog heden deze kust verlaten of hij zal afstand doen van 't leven, dat hij leidt.
Het was geen scherts? Je schertste niet?! Heb medelijden met mij koning, spreek in ernst of ik zal het verstand verliezen!
Ik spreek in ernst, mijn lief, geloof mij toch, laat mij je toch bereiken met mijn woorden. God geeft maar eens een kans, als wij niet trachten, die te grijpen. Als 'k ditmaal ongemoeid hem laat dan zal verstikkend de hoogmoed overwoekeren zijn ziel.
Hij spreekt in ernst! Dat is geen scherts! God sta mij bij!
Gij zult ze drijven in de open zee!
In d' open zee.
Op wrakke schepen?
... Ingegerd...
Zij zullen onvermijdlijk sterven?
Zij zullen zinken, al die koningszonen! Olaf, Olaf, Olaf heeft het gewild! - Koning, als ik nu smeek voor hen?
Is 't leven iemand schenken altijd het hoogste medelijden, lief? 't Is beter, dat zij sterven, dan dat het hun zal gaan als Eyvind Sverrison.
Ik smeek voor hen!
Doe het niet, Ingegerd.
Niet waar, dan zult ge toestaan?
Dan zal ik toestaan, zal een ziel verdorren, dan heeft het Ingegerd gewild!
Ik smeek voor hen, ik smeek voor Garderike!
Voor Garderike! Kent gij hem?
Ik heb hem reeds in Upsala gekend.
Gij kent hem dus!
Ik ken hem. Met eenzelfden maatstaf kan men niet alle menschen meten. Het is het koningsbloed, dat Garderike heeft gedreven buiten de grenzen van zijn eng tehuis, omdat het hem geen koninkrijk kon bieden! Niet wringen kan hij zich in 't knellend buis, waarvan de snit voor den gemeenen man is afgemeten; zijn rijke bloed wil rijke avonturen, het doet de vlammen uit het leven slaan!
Mijn lief, het is alsof 'k heer Garderike zelf spreken hoor.
Hij is het ook, die deze woorden sprak!
Aan felle woorden tracht zich te verwarmen, wie koude lijdt. Dat wat als vlammen toeschijnt Garderike...
mijn vrouw zal voor de vikingen niet smeeken.
Gij zult niet weigeren, wanneer 'k één enkele maal vraag om een gunst?
Is het een gunst, dat waarom Ingegerd mij vraagt? Zal zij mij vragen om het eenige, dat 'k weigren moet?
Vermag mijn liefde niets?
Olaf, ik smeek...
Dus is mijn liefde machteloos.
Je liefd' is machtig, maar zij is nog ongewekt.
Nu zal heer Garderike met mij spotten!: ‘Ik heb het u gezegd! Geen macht bezit gij over koning Olaf!’
Heeft Garderike dan met u gesproken?
Hij was het, die mij heeft gesmeekt voor hem te pleiten. - Nu zullen 't allen weten: de koning heeft de koningin niet lief, daar hij haar weigert de geringste gunst! Geen macht bezit de koningin!
Olaf! waarom noemt gij u machteloos? Gij hebt de macht om liefde toch te wekken in Garderike!
Hebt gij die rozen in mijn venster neergezet?
Ik was 't...
Ik weet dat God hem in mijn hand zal geven
V. De vorigen. Hjalte.
Zijt gij het koning? Kan ik met u spreken?
Olaf, laat mij met Hjalte spreken.
Ja, spreek gij eerst met haar, ik wacht u dan, als gij met haar gesproken hebt.
Ik doe wat gij beveelt.
VI. Hjalte. Astrid.
Hjalte, red mij, ik kan hem niet begrijpen!
Ik wist, dat ge eens voor mij zoo knielen zoudt.
Gij kent hem, Hjalte, zeg mij, hoe hij is! Hij noemt u vriend! O, dat men werkelijk voor hem kan zijn een vriend, als toegangsprijs inzettend d' eigen waarde. Vriendschap met hem moet zijn als wandlen over hoogland! O, dat men vrij inaadmen kan de milde zuivre lucht, die hem om-
stuwt, houden gelijken tred met zijn voortvarend schrijden! Spreek mij van hem!
Wat helpt het u of ik u van hem spreek? Veel toegangspoorten heeft zijn wijde ziel. De poort, waardoor ik toegang heb ligt niet in uwe richting. Gij moet u zelf een sleutel smeden, Astrid. Daar is geen slot gelijk aan 't andere, maar gij weet wel, wat u de weg verspert.
Ik zie zijn lichtend beeld als achter neevlen. Ik grijp naar hen met uitgestrekte handen, het lijkt, alsof zij wijken, dan slaan er nog meer nevels voor mij neer, en in het ledige grijpen mijne handen.
Waarom beklaagt gij u, is hij niet mild?
Zijn mildheid gaat mijn ziel gelijk een zondvloed overstroomen en voor dien zondvloed weet 'k mijzelf niet meer te bergen!
Gij hebt het zelf gewild, ik heb het u gezegd, gij zult vernietigd worden.
Help mij toch, Hjalte, help mij toch, ziet gij niet, dat ik stervend ben?
'k Heb deernis met u, vrouw, maar neen, ik kan u niet helpen.
Spreek toch met koning Olaf! Zeg hem, wie ik ben, ik kan niet meer!
Neen, 'k zal hem niet doen weten, wie ge zijt. Zielen zijn er voor wie geen hulp bestaat, zij moeten aan zichzelf te gronde gaan.
Gij haat mij, Hjalte!
God weet, dat 'k u niet haat.
O, is dit erger niet dan sterven?
VII. Astrid, Akke.
Ja, men ontzuigt u hier de lucht, die gij reeds ingeademd hebt, die gij reeds waandet uw bezit!
Afschuwelijk, gij jaagt mij angst aan met uw woorden!
Denkt gij, dat ik niet weet, wat hier gebeurt? Hoe gij moet dulden Hjalte's wreeden haat en de verneedring van uw maagden en hoe de koning u met zachten dwang wil spannen voor den ploeg, die hem het land moet maken
vruchtbereid! Spreek, heeft de koning toegestaan, dat ik mijn schepen herstellen zal op Kungahälla's kust?
Hij heeft geweigerd.
Ha Ha! Ik wist het wel! Als katten kunnen wij verzuipen! Dat is zijn mildheid, dat de Christ'-lijke gezindheid! Hij zuivert ons de longen met gulpenden gorgeldrank, die ons genezen moet voor d'eeuwigheid! - Hij heeft het u geweigerd! Onvergelijkelijke vrouw! Ik heb het u gezegd: Hij 's blind voor u!
O, geef u over aan zijn wil, hij weet de richting!
Ik m'overgeven aan zijn wil! Aan hem, dit toonbeeld van de Christelijke liefde, die ons niet snel genoeg tot sterven pressen kan! Ja, dat 's de ware Christenliefde, zij dient er slechts voor anderen te straffen, omdat men zelf niet waagt te leven!
Gij spreekt van liefde? Wat weet gij daarvan?
Weet gij wat liefde is? Kent gij haar dan? Is het de liefde, die uw wangen heeft zoo bleek gemaakt? Die doofde allen glans uit uwe oogen? Gij kent de liefde niet, mijn kind, al zijt gij Olaf's vrouw! De liefde schept de schoonheid en het leven, zij geeft het vol beschikken over alle krachten! Kom, leef met mij! 'k Zal prachtig u doen bloeien, prachtig wezen!
Ei Akke, op uw wrakke schepen?
Neen neen, wij vluchten! 'k Bezit een burcht in Ierland, kind!
En daar wilt gij dan, viking, bezadigd en verzadigd met mij leven?!
Bezadigd, vrouw? Geloof mij, wie met Astrid leeft en is niet blind voor haar, leeft niet bezadigd! - Verzadigd ja, want waarlijk aan u vrouw, kan zich verzadigen mijn liefde.
En als uw liefde dan verzadigd is, herleeft de viking in u welgemoed! Vaarwel dan, Astrid, prachtig wezen!
Wikt Astrid waarden, als men haar biedt de levensgift?! Gij zult de liefde leeren kennen, Astrid, gij zult tot op den bodem delven naar uw schatten en gij bekreunt kleinzeerig u om het ‘daarna’? Het leven schenkt slechts wijn voor wie argeloos drinkt! Laten we niet de droppels
tellen, Astrid, en angstig denken aan komenden dorst! Koninklijk leven, dat is onvoorzichtig leven, omdat men onuitputt'lijk voelt de eigen kracht! Gij kent niet de verrukkingen die in u sluimeren, kind, gij kent uw eigen rijkdom niet!
Uw woorden klinken mooi, en die van koning Olaf begrijp ik niet, maar ik heb u niet lief.
Hier leeft uw liefde onder den druk van wat gij noemt: Uw slecht bedrog! Maar als gij met mij gaat, dan zal vrijuit zij kunnen openbloeien! Ik weet, dat wat ge noemt 't bedrog de daad der vrijheid was voor uwe koninklijke ziel! Kon men van u verwachten, dat ge neer zoudt hurken in den benauwden dampkring van de dienstbaarheid, dat ge zoudt krommen uwe prachtige gestalte, alsof ge waart mismaakt geboren!?
Ik weet niet, wat goed is te doen. Als 'k met u ging, dan zou ik koning Olaf bevrijden van mijn tegenwoordigheid. Maar 'k weet, dat ik u niet volgen kan, omdat ik Olaf liefheb.
Dat is een waan! 't Is mogelijk, dat hij macht over u heeft, maar gij hebt hem niet lief.
Ik weet niet of macht over zich voelen en liefhebben niet hetzelfde is.
Vrouw! - Gij kent de liefde niet!
't Is mooglijk, dat ik haar niet ken. 'k Ben niet in staat meer liefde nog te voelen, dan waartoe mij 't vermogen werd gegeven.
De liefde is in u nog ongewekt.
Dat is 't, wat Olaf ook tot mij gezegdheeft.
Dus weet hij, dat hij niet in staat was, die te wekken!
Gij moet mij nu verlaten, Garderike, het voegt mij niet u langer aan te hooren.
Ik zal de kussen aan uw lippen rijgen als snoer van roode bloedkoralen! Uw lijf zal ik omprangen met den gordel van zwijm'lende vergetelheid! Vervoeren zal ik u naar ongekende streken, waar alle kleur verzengen gaat tot licht, waar 't zien en het geziene tot ondeelbaarheid samengesmolten, waar alle voelen opgeheven wordt!
Uw woorden vallen van mij af als lompen, als kleeren, die na lange dracht onbruikbaar zijn geworden.
Voel dan macht over u, ik neem u met geweld, daar gij niet anders lief kunt hebben, vrouw!
Dat zult gij niet, Akke van Garderike!
Maar weet, dat 'k Hjalte dooden zal, Astrid, hem, die u naar het leven heeft getast!
VIII. Astrid, een Bedelaar.
Olaf, Olaf! Hij zal hem dooden! Hij zal Hjalte dooden!
Hebt gij den koning niet gezien?
Red mij!
Is dat een mensch?! O, dat een menschenziel kan wonen in zulk wanstaltig lijf!
Red mij, red mij, o koningin!
Wat wilt ge van me, neen, ga heen!
neen, neen, dat is onmogelijk! Daar leeft in hem niet zulk een drang, niet zulk een drang naar liefde als in mij! Ga heen!
Red mij, o koningin, men wil mij dooden!
U dooden? En gij wenscht te leven?
'k Liep twintig mijlen ver langs ongebaande wegen, ik vluchtte voor de Christenpriesters, die mij dooden willen; ik vluchtte naar den koningsburcht. Ik liep, ik liep uit alle macht!
Uit welke macht?
Men wil mij dooden! 'k Heb mij besprenkeld met het water uit de heil'ge bron van Thor, toen 'k door melaatschheid overvallen werd, de heil'ge bron, die van oudsher melaatschen heeft genezen! Nu willen mij de Christenpriesters dooden! De heil'ge bron geneest alle melaatschen.
Zwijg zwijg! 'k Wil niets van uw ellende weten! Ga heen! Ga dan toch heen!
Red mij, o koningin!
Waarom zijt gij hierheen gevlucht?
Men prijst uw mildheid overal, koningin Ingegerd! Z' is mild als morgendauw! Z' is mild als morgendauw!
En twintig mijlen ver zijt gij gestrompeld langs ongebaande wegen om voor den dood te vluchten naar mijn mildheid, toen gij, mismaakt' in wien het leven is gekneusd, toen gij werdt door melaatschheid overvallen!
Ik ben melaatsch, mijn vingers vallen af als dorre blaad'ren!
Zwijg! Zwijg! - Men zegt: de koningin is mild?
Z' is mild als morgendauw.
Dat is een leugen! 't Is met de mildheid van de koningin als met de taal van Odin's raven, die men ‘gedachte’ en ‘geheugen’ noemt; als men ze uit de verte krassen hoort, dan meent men stellig, dat ze woorden spreken. Maar komt men dichterbij, heel dicht erbij, dan merkt men dat ze in 't geheel niet spreken kunnen!
Z' is mild als morgendauw, z' is mild als morgendauw!
Dat is een leugen!! - Luister nu goed: ze is niet mild, de koningin, ze is hardvochtig!
Red mij, o koningin, men wil mij dooden. 'k Heb mij besprenkeld met het water uit de heil'ge bron van Thor, nu willen mij de Christenpriesters dooden, ik ben melaatsch, mijn vingers vallen af als dorre...
Ga heen! Ga heen! 'k Wil niets van die verschrikking weten! Ik weet niet meer, wat men antwoorden moet. Ga naar den koning, geef u aan hem over en leg uw ziel in zijne handen neer, hij weet de richting!
Red mij, 'k liep twintig mijlen ver...
Ik weet dat alles reeds, ga naar den koning! Ik red u niet!
Men wil mij dooden!
Ga heen! Ga heen!
'k Vervloek u! Wees vervloekt! Moge je schoot verdorren, de vrucht verrotten in je lijf! Moge een weerzinwekkende trol je kind'ren rooven, het rauwe vleesch kan hen van de botten scheuren voor je oogen, de melk wegzuigen uit je wrange borsten! Vervloekt! Dat Thor...
IX. Astrid. Olaf.
Olaf! Olaf! Akke wil Hjalte dooden! Akke van Garderike wil den blinden Hjalte dooden! Behoed hem, ach!
Het is te laat, hij heeft het reeds gedaan.
Wat zeg je? Wat heb je gezegd?! Ik kan je niet verstaan...
Hjalte is dood.
Hij 's dood? Hjalte is dood?! Neen, 't is niet waar! Ach, zeg toch dat 't niet waar is! Akke heeft hem gedood? Neen, Akke heeft hem niet gedood, nietwaar?
Ik weet niet, wie hem doodde.
Hoe wreed! Hoe schandlijk wreed...
Hoe heeft hij het gedaan? Waar is het toch gebeurd? Waar is hij? Kan ik hem niet zien?
Neen, neen, mijn lief, men maakt een baar voor hem om hem hierheen te dragen, ik ging vooruit vast om het je te zeggen.
Waar is 't gebeurd?
Vlak bij de kust. Men vond hem daar. Men heeft hem met een zwaard het hart doorstoken.
Afschuwelijk! Men viel hem in den rug?
Wie Hjalte moorden wil behoeft hem in den rug niet aan te vallen.
't Was Akke, die hem doodde! Olaf omgord je met het zwaard! Hij heeft het mij gezegd, dat hij hem dooden wilde!
Heeft hij je dat gezegd?
Hij heeft 't gezworen!
Waarom? Heeft Hjalte hem gekrenkt?
Neen, neen, maar Hjalte... ik...
Hij was mijn vriend, is dat zijn misdaad?
Natuurlijk, ja, dat is 't! Dat ik dat nu pas zie! Dat is 't en niet dat andre! Zoo wreekt heer Garderike zich op u! Hij wreekt zich op een blinde! Dat zijn de rijke
avonturen van het rijke bloed! Dat riekt benauwd, Heer Garderike! Olaf, als je de muffe lucht, die j'uit de daden van die heeren tegenslaat, kon vangen in je handen en voeren die naar hun hoogmoed'ge neuzen, dat zou van hunne ‘rijke avonturen’ hen genezen, beter dan 't drijven in de open zee op wrakke schepen! Die straf is veel te grootsch voor zulk gering bedrijf! Wat zit je daar terneer?! Omgord je met het zwaard! Neem wraak voor hem, die geen verwanten heeft om hem te wreken!
G'hebt Hjalte liefgehad als ik...
En hij, hoezeer heeft hij je liefgehad! Zijn dichterwoord heeft mij zooveel van je verteld!
Schoon was de wereld in zijn oogen - hij was gelukkig -
Hij was een vriend voor jou, niet waar? 'n Waarachtig vriend?
Dat was hij. Hij zag d'illusie fel als werk'lijkheid, zijn zekerheid heeft mijn geloof versterkt.
Gij waart het, die de glanzende illusie tot waarden hebt gemunt!
Zijn louterheid deed mij gelooven aan een doel van 't munten.
En als d'illusie voor zijn oogen doofde, bleef zijn geloof dan ongeschonden? Wreekte hij zich, zooals zoovelen doen, voor 't falen niet van zijn geloof door weergalooze hardheid?
Neen, neen, niet uit te dooven was voor hem het glanzen der illusie, het gleed onaangetast boven de dingen uit als heil'ge schijn. Dat glanzen was hem trouw, trouw als hij zelf voor and'ren was!
Gezegend zij de nagedachtenis van hem, die een waarachtig vriend voor je geweest is, die naar je ziel geslagen heeft een hechte brug, bestand tegen het wisselend getij der neigingen, die hield gelijken tred met je voortvarend schrijden, die j'een gezel was in de eenzaamheid.
Gij hebt Hjalte gekend en liefgehad! O, als je hadt gezien als ik zijn lijk, zijn arm dood lichaam. Daar lag op zijn gezicht wijsheid ontzaggelijk!
Heeft hij nog lang geleefd, nadat... nadat... of stierf hij snel?
Ik weet het niet - zijn voorhoofd was ontrimpeld, alsof daarachter des levens raadsel lag ontraadseld...
Laat mij hem zien! Als 'k hem zoo zie, dan zal 'k gelooven, dat hij heeft geleden, en als hij heeft geleden... neen, neen, 'k wil hem niet zien!
Dat zulk een liefdebron werd dichtgeworpen, dat zij voor deze aarde niet meer stroomen kan...
Ingegerd?
Ik dacht aan zoo iets vreemds.
Waaraan heb je gedacht?
Ik dacht... maar nee, je zult er zoo om moeten lachen.
Ik lach nu al!
Ik dacht...
buig je gezicht nog verder naar mij over!
ik dacht...
- wat is het zonderling je oog van zoo dichtbij te zien, 't herinnert mij eraan, dat jij ook sterven kunt -
ik dacht: wat is het vreemd, dat op dit oogenblik, juist op dit oogenblik over de heele wijde, wijde aarde...
Ik weet, wat je nu zeggen gaat.
Dat weet je?
Je mag alleen die woorden zeggen, die nu volgen.
Alleen die woorden, die nu volgen?
Maar niet zoo hard, maar niet zoo hard, heel zachtjes moet je 't zeggen! Wacht, 'k zal nog eens beginnen.
Wat is het vreemd, dat nu, juist nu, juist op dit oogenblik over de heele, heele wijde aarde...
bloemen bloeien.
Hoe wist je, dat ik dat heb willen zeggen?
Wat is er nu gebeurd!? Daar is weer iets gebeurd!
X. De vorigen, Bode.
Wat is er gaande? Spreek!
De pest is uitgebroken op heer Garderike's schip.
De pest, zegt ge?! De pest?!!
Eén zieke is er slechts tot nu toe nog.
Dat vuren men ontsteke langs de kust. Spoed u!
Drijf hen in zee! Drijf hen in zee!
En alle mannen moeten 't schip verlaten. Men houde hen gevangen. Spoed u, ik zal u volgen.
Eén woord nog, wie 's de zieke?
Het is heer Garderike zelf.
XI. Olaf. Astrid.
Koning, hij is 't! Het is uw vijand! Uw vijand, die den blinden Hjalte doodde! Nu is zijn leven in uw hand!
Ik dank u, God, voor deze uitkomst!
Nu kunt g' u wreken, koning! Dood hem! Den roover en vrouwenschender! Den ongeloovige, die naar uw stem niet luistert! Nu is zijn leven in uw hand!
Olaf, gij hebt uw zwaard vergeten!
Uw zwaard! Gij hebt uw zwaard vergeten, koning! Hoe wilt ge nu uw vijand dooden? Ik breng het u, het zwaard! Verdelg, verdelg hem van de aarde!
Vijfde bedrijf.
I. Sigrid, Synnöve.
Dat 's de wind!
Wacht schavuit, neem j'in acht.
Ik kan 't toch niet helpen, dat dit rokje je waait in 't gezicht? 't Is de wind!
Wees gegroet, mijn voortreff'lijke wind!
Nu vang 'k je!
'k Ben hier! 't Was de wind! 't Was de wind!
Wacht maar af, vangen zàl 'k je!
Dan moet je je reppen!
Of jij, meisje, jij! - Hei Synnöve!
Voorbij!
Is dat niet Astrid!
De koningin!
Dat is zij, nietwaar? Wat loopt zij vreemd.
't Kan zijn. Wij moeten nu gaan.
'k Zal je een raadseltje te raden geven.
Wie vraagt om brood en sluipt dan heen en eet het op met schaamte?
Meen je den bedelaar? - Neen. laten wij nu gaan,
het wordt al donker
Wie neemt het heimlijk weg en vlucht en eet het op in schande?
Meen je den dief? - Maak dan toch voort, Synnöve, de wind wordt heev'ger en de wolken dreigen!
Maar wie zonder te vragen neemt het onbeschaamd en praalt en eet het tuchteloos voor aller oogen?
Dat weet ik niet, Synnöve.
Gij weet niet, wie ik meen? Ik zal 't je zeggen.
Dat 's zij, die Ingegerd zich heeft genoemd!
Neem u in acht, zij komt!
II. De vorigen. Astrid.
Wat deert de koningin?
Wat doet zij vreemd.
Wat sleept zij toch moeizaam achter zich aan?
't Is een zwaard!
's Konings zwaard!
Zij wankelt alsof ze gedronken heeft.
Synnöve, wat vreemd is de blik harer oogen, het maakt me zoo angstig; kom, laten we gaan.
Gij menschen, gezond is Garderike! Koning Olaf heeft van de pest hem genezen! Hij heeft hem de handen opgelegd! Hij leeft, Akke leeft, die stervend was! Koning Olaf heeft van de pest hem genezen! Gij menschen, hij heeft zijn vijand genezen! Van de pest! Van de pest!
Z' is razend! laten we vluchten!
III. Olaf, Astrid.
Wie zijt gij vrouw?
Ingegerd!
Houd mij niet tegen!
Ik laat je niet voorbij!
Je hebt me in de hand gebeten, Ingegerd!
Je vlucht voor mij!
Je houdt een vreeselijk geheim voor mij verborgen... reeds langen tijd, dat weet ik nu! Het is als was ik blind en ben nu helderziend geworden. Vergeef mij, Ingegerd, mijn arme, dat ik zoo blind kon zijn. Hoe zwaar moet in de eenzaamheid die last op je hebben gedrukt!
't Was om mij te verlaten, dat je bent gevlucht. - Het moet een schuld wel zijn, die op je schouders drukt; niets anders, niets ter wereld zou anders je zoover wel hebben afgedreven van mij en van je liefde! Kun je niet zeggen, wat het is?
Dat moet het zijn -
Ingegerd, wat beduidt dat?
Wil je mij zeggen, dat je niet waardig bent die sieraden te dragen? Is 't dat, mijn lief?
Je wikkelt om de polsen je het haar?
Slaat boeien om je handen? Vrouw, wat beduidt dat?!
O, ik begrijp wat dat beduiden moet! Dan heeft de Zweedsche koning mij bedrogen? 't Was een lijfeigene, die hij mij gezonden heeft?!
O, o, die smaad!! - Zoo heeft hij dus den vrede zich gekocht? Door laag bedrog! - Opdat tot op het merg men zou kunnen bespotten den argeloozen koning, die een lijfeig'ne vrijen moest op koningstroon! Opdat de duizenden van alle dag naar 't afschuim van hun liederlijkste wenschen zouden kunnen grijpen en werpen dat naar mij! - En zoo tracht Zweden's koning, o, 'k doorzie het thans, - te treffen in zijn dienaar den gehaten Christus! - Ik ken den koning! O, ik had het kunnen weten, dat hij mij zou bedriegen! Hij, die mij met de wapens niet deemoedigen kan, hij doet het met bedrog!
En gij? gij... vrouw...
Zijt gij zijn weerloos werktuig of...
of hebt ge deel aan zijn bedrog? Spreek!
'k Ben zijn natuurlijk kind, Astrid heet ik. 'k Heb hem er toe gebracht u te bedriegen.
Gij hebt hem er dus toe gebracht... Astrid.
Gij hebt meedoogenloos die andere vrouw op zij geschoven en dag voor dag mijn liefde drinkend, hebt gij mij dag voor dag bedrogen.
Neen, neen, hoe is het mogelijk, Ingegerd...
Gij hebt u Ingegerd genoemd, dien naam als heilig teeken voor u uitgedragen, opdat geen argwaan u bereiken zou! - Een vreemde dus, een vreemde heeft zich in mijn hart gedrongen, heeft met mijn liefde zich getooid en toch is zij mij vreemd gebleven... Wat was het toch, dat mij je lief deed hebben? - Was enkel het je blonde haar, je schoone lijf? - Achteloos heeft je wreede voet vertrapt, wat je den weg versperde tot den koningstroon! Wat deert het u, of gij het leven van een andre vrouw vernietigdet!
Zij heeft naar mij verlangd, die andre vrouw, ik weet het, Hjalte heeft het mij gezegd. - Haar zuchten toch moet gij hebben gehoord, die zich loswrongen uit haar teere lijf, de lange nachten, dat ge uw bedrog hebt aangestaard met open oogen! 't Liet u onbewogen! Zijt gij een dier, dat ongevoelig is voor 't leed van andren, kent gij geen mededoogen, kent gij slechts razernij van niets ontzienden honger naar de prooi? - Zij heeft naar mij verlangd; die andre vrouw! En ik, hoezeer heb ik naar haar verlangd, naar haar, die de ellende binnentreden laat tot in haar hart; als in de veiligheid der kerk, wijl haar geloof een stellig licht is, dat stralen werpt tot achter den dunnen, blinden wand, die de vertwijfling dezer wereld scheidt van God. Hoezeer zou dit gestadig licht de kleine, wapperende vlam van mijn geloof hebben gevoed. Ach, Ingegerd, wat heb ik je lief gehad!
Neen, neen, ik kan het niet begrijpen, vrouw, dat gij zoozeer mij hebt kunnen bedriegen, zoo langen tijd. Hoe heet gij? Astrid? Wat is die naam mij vreemd, hij is zoo stroef en koud nog voor mijn mond... Astrid, hoe hebt ge toch mijn liefde kunnen ontvangen - al dien tijd - met het bedrog in uw omhelzen, hoe hebt ge kunnen stamelen mijn naam in teederheid als uw bezit, mijn naam, die u niet toebehoorde... neen, neen, ik ken u niet, te bitter is die smaad!
Hoe hebt ge toch zoo argloos kunnen lachen, dien zomeravond.. ja waarlijk als een onbevangen kind, 't is vreemd, 't is vreemd -, en dan die lentedag, toen knie aan knie ik naast je zat en speelde met je haren. En, o mijn God, die nacht, die bruiloftsnacht!...
Bij al wat heilig is, ik bid u, zwijg, ik kan niet meer!
Maar spreek dan gij! Spreek, bid ik u!
Maar spreek dan toch!
Ik zie, gij lijdt. Maar als gij zoozeer lijden kunt, zeg mij dan toch, hoe hebt gij 't kunnen dulden? Ik weet,
gij hebt mij werklijk lief gehad,...
of zou ook dat, zou ook uw liefde bedrog, bewuste hoon voor mij geweest zijn? Neen, neen, dat kan niet, neen, dat is zoo niet... neen neen, vergeef, gij hebt mij werklijk liefgehad, - als ik maar aan dien middag denk na Hjalte's dood, toen wij de bloemen op de wijde aarde zagen bloeien - ach Ingegerd, vergeef
ach, spreek nu toch...
Ik wilde spreken elken dag, ik zweer het u, iederen dag en ieder uur en ieder oogenblik, maar 'k wist, dat als ik sprak verbanning wachtte, verbanning uit den zoeten kring van uwen adem naar waar de dingen niet meer door Uw oogenlicht bestraald zijn. Ik wist, dat dan de dingen zouden vervormen hun gedaante, verliezen glans en kleur, en dat vertwijfling dan zou grijpen naar mijn hart. Ik had den moed niet om te spreken, ik kon niet, kon niet! 't Was niet de angst voor straf, dat was het niet! Daar kwam een tijd, geloof mij, dat m'uw straf, de straf, die 'k uit uw hand ontvangen mocht, verlossing leek uit een benauwden droom, dien ik niet meer afschudden kon. O, onuitspreeklijk zalige verlossing! Neen, niet de angst voor straf, het was dat andre! De angst dat plotseling mijn ziel als doode asch uiteen zou vallen, als niet de tocht van uw geloof een laatste vonk daarin nog wakker hield! Dat was het, wat mij zwijgen deed iederen keer, dat ik de liefde uit je oogen stroomen zag, die liefde, ach - die mij niet toebehoorde! Ik wilde spreken, omdat het mij ondraaglijk was; ik zweeg; ik dronk en dronk uw liefde en bedroog. Mijn koning en mijn heer, vertrap mij, slavenbroedsel, mij...
maar woorden zijn daar niet, die d'afgrond mijner zonde peilen...
Maar hoe hebt gij toch ooit zoo onbevangen kunnen lachen?
Heb ik gelachen? Onbevangen ik gelachen? Waarom? Ik weet het niet, als kind heb nimmer ik gelachen - ik was het niet, die lachte, dat was zij, wier beeld
'k zoo liefelijk weerspiegeld zag in uwe oogen.
Maar al die dagen en die lange nachten, eer gij mij zaagt?
't Schip dreef, ik liet mij drijven, mij willoos drijven naar mijn droom, ik kon niet meer terug.
Neen, neen, dien tijd, die aan de zeereis ging vooraf,
dien langen tijd, dat gij nog waart in Upsala en tweespraak hieldt met uw bedrog. Spreek mij daarvan!
Dat was geen lange tijd, dat was een roes! De koning dreef tot haast met wild bedreigen! En ik, wat kon ik doen als zijn gevangene?
Hield hij u dan gevangen?
Hij liet mij streng bewaken, dag en nacht.
Waarom?
Hij vreesde, dat ik vluchten of mooglijk mij wel dooden zou.
Dus waart toch gij het niet, die dat bedrog gewild hebt!
Ik was het die bedroog! Ik had, eer ik het wist, den brand in 's konings hart geworpen! En toen ik 't had gedaan, toen dreef een wild berouw mij het te blusschen.
Maar 's konings hart, het had reeds vlam gevat!
En mijn verzet blies feller slechts de vlammen aan!
Ik vrees, dat ik 't ook zoo gewild heb. Maar als 'k het zuchten hoorde van Ingegerd, mijn meesteres, dan hield ik stijf mijn beide ooren dicht en in haar oogen heb 'k nimmer durven zien... Zij was zoo goed: zij gaf mij alles, wat zij maar bezat: haar sieraden, haar schip, haar lieflijke gedachten, om mij u waardig te doen zijn! Het crucifix, dat hangt om uwen hals, zij gaf het mij voor u, 't zou u behoeden voor ziekte en vernedering...
't Zou mij behoeden voor vernedering...
Maar ik verstijfde meer nog in mijn trots, ik voelde door haar mildheid mij gekwetst tot op het bloed!
Gij zegt, dat het verlangen naar mij u heeft vooruitgedreven, gij meent: 't verlangen naar den koningstroon!
Naar u en naar den koningstroon.
Naar mij? Wat wist ge dan van mij?
Heeft Hjalte niet gezongen ook voor mij in Upsala, toen hij met zijn gezangen liefde wekte bij prinses Ingegerd.
Gij waart erbij toen Hjalte zong?!
Hij zong: ‘Olaf is groot gelijk de eeuw'ge zee en mijn arm hart is als een schelp, wie naar mij luistert, hoort 't ruischen slechts van zijn geluid!’ - Zoo is 't, mijn hart is als een schelp, schelpen zijn alle dingen en hoe 'k ook tracht mijn ooren dicht te stoppen, in alle dingen hoor ik uw geluid!
Maar Hjalte wist toch, dat gij Ingegerd niet waart, waarom heeft hij me dat dan nooit gezegd?
Verbanning leek voor mij hem te geringe straf, hij wilde mij vernietigd zien. Hij wist dat uwe grootheid mij verniet'gen zou.
En nu heeft Astrid mij willen verlaten.
Het was om uwentwil, ik wilde u verlossen van mijn tegenwoordigheid.
Maar zoo om mijnentwil, waarom niet eerder?
Ik had gehoopt voor u te kunnen zijn, wat gij van mij verwachtte: de vrouw, die niet terug zou deinzen voor den diepen dronk van bitt'ren levenswijn met u uit éénen kelk! Die vol vertrouwen zich zou laten nederzinken in elk geheimvol neveldal, waarin zij u wist neergedaald! Maar 'k was niets van dat al! Niets van dat al! 'k Zag de ellende niet, ik voelde niet den nood en hoorde niet het krijschen van ongeloof en twijfel, die je 't hart verscheurde! 'k Sloot alle zinnen dicht, opdat uw adem niet gelijk een storm in mij zou binnendringen en mij ontrukken aan mijzelf! Nu hoor ik weer het dreunend naadren van dien storm, die mij den adem rooven gaat! Te wapen!
Koning, red u! Ik zal u dooden!
Als ik je zie, dan breekt uit duizend bronnen het
leven onverbid'lijk voor mij open! Ik wil het vangen in mijn greet'ge handen en voeren 't naar mijn mond, maar machtiger dan mijn begeeren, ach, is zijn verplettrend nederstroomen! En onafwendbaar in zijn daavrend storten, slaat het mijn leed'ge handen machtloos neer! -
't Was niet om uwentwil, dat ik u nu verlaten wilde, het was om mijnentwil. Mij drijft de angst, dat nog het laatste sprankje van uw geloof in mij uitdooven zal; 't geloof dat ik toch eenmaal nog zou kunnen grijpen naar wat uw handen hebben aangeraakt, zien stroomen langs mijn vingers 't glanzen van het eeuwig licht, dat om de doode dingen hangt, wanneer gij ze betast hebt, 't geloof, dat 'k u toch eenmaal nog bereiken zou in uwe eenzaamheid!
Dus dat is Astrid. - Dat is zij, van wie ik heb gezegd, dat zij voor mij is geweest als een vreemde. Kom nader, Astrid....
Was enkel het je blonde haar, je schoone lijf, was 't niet je dorst'ge ziel, die ik heb liefgehad? Ik voel de liefde in mij stijgen, vreemde vrouw - vergeef!
'k Heb u besmet, stoot mij als etter uit! Ik ben het zeere zuur, dat zich gestadig heeft gevreten in uw hart! Ik ben het vuige vaatwerk, dat met stomp geluid afbotste 't klinkend glas, waarin gij mij den levenswijn geboden hebt! Het zwelgend wijf ben ik, dat zich vergrepen heeft aan uwe zuiverheid!
Ha! Ik herken mijzelf! Het zijn mijn eigen woorden, die mij vanuit uw felle ziel verzengend tegen slaan en plots'ling zie ik schel verlicht mijn eigen hoogmoed! Waarom heb j'aan mijn liefdelooze woorden mij herinnerd?! Het is onduldbaar voor me te herdenken
Mijn hoogmoed duldde niet een onvolmaakte vrouw! Is 't leven niet gelijk een klomp nog ongesmolten goud door God in onze plompe handen neergelegd? Is het vernederend, dat wij dien dragen moeten? Ligt de volmaaktheid niet gelijk een koningskroon, nog ongevormd, als een geheim erin besloten? Mijn lief, gij luistert niet, uw handen spelen met mijn dolk, maar zie, ik heb
mijn voet er op gezet! Moet koning Olaf sterven, omdat gij hem ontzaglijk voelt, als 't dreigend drukken van den runensteen?
Astrid, neem 't crucifix van mijnen hals.
Wat zijn je handen koud -
zoo, leg het nu in mijne handen neer - en zie, zoo werp ik 't in de wijde zee!
Ik ben behoed voor de vernedering, zoolang 'k in jou mijn liefde leven voel.
Vloek over mij!
Het is vergeefs wel, dat ik j'om vergeving vraag, gij vraagt er slechts naar om vergeving te ontvangen.
Ik vraag niet om vergeving te ontvangen, ik vraag slechts om dit ééne.
Ik weet! Gij zoekt naar straf, die schuld verdelgt, dus ook voor jou is het onduldbaar om in schuld te leven.
Het is onduldbaar.
Onduldbaar is het om vergeving te ontvangen van hem voor wien ge je schuldig voelt. Vrees niet, ik zal je niet vergeven, te schuldig voel 'k mijzelf nog voor je aangezicht.
Koning, 't is mooglijk, dat gij schuldig zijt, ik weet het niet - het is te ver van mij, te ver - maar spreek mij er niet van, opdat mijn ziel niet vergelijken moet, en keerend uit het land van uwe schuld, door schande als door stormwind voortgedreven, tegen den barren rotswand van mijn eigen schuld te pletter slaat!
Luister Astrid, wat ik van je verlang is, dat je hier naast mij zult blijven leven als mijn koningin, ook dan wanneer eens allen 't zullen weten, dat gij niet Ingegerd de koningsdochter zijt.
Ik zou hier naast u blijven leven als uw koningin!
Ik de lijfeigene!
Men krijscht het aanstonds op de markten uit, het wekt u uit den slaap, wanneer gij, koning, aan mijn zijde ligt: Lijfeigene!
Om overnieuw het leven te beginnen, daar waar de plek van onze zonde is... onduldbaar...
Ik zou verdragen, dat de knechten voortaan dieper voor mij buigen bij 't reiken van den dronk om 't hoonend aangezicht te bergen, verdragen zou 'k den glimlach, die de lippen krult der trotsche jarlen, glimlach van geringschattende gemeenzaamheid, als zij zich bij den maaltijd naar mij overbuigen, en 't fluisterlachen van uw maagden, wanneer er een van haar met honingzoete stem en schuifelenden voet u schuchter vragen komt of zij het bed voor u zal spreiden en als g'u wendt, dan slaat een straal van spot u uit haar oogen zengend achterna! O, laat mij sterven!
Wie zou het dulden, om in schuld te leven? Dat kan zij niet, die niet den druk op hare schouders velen kan van het geroofde koningskleed, 't herinnert haar te veel aan 't drukken van het slavenjuk! Dood je dan Astrid, als 't zoo is, hier is mijn dolk.
Kan zich bevrijden uit de dienstbaarheid der zonde, wie 't juk der schuld vrijwillig op zich neemt?
Dan wil ik bij je blijven, Olaf, ga mee! O, dat de dag brak aan!
Mijn vrouw, aarzel je nog?
Ga jij vooruit, ik zal je volgen.
Wil je niet naast me gaan?
Niet naast je, 'k zal je volgen.
Moet ik alleen dan gaan?
Alleen.
Wil Astrid niet gelooven, dat ook ik terugdeins voor d' overgave aan 't geheimvol neveldal, waarin ik schatten weet? Wil zij niet naast mij gaan?
Ik weet, dat waar gij leeft de lichte velden en de donkre bosschen zijn. Maar Astrid's oogen reiken niet zoo ver, gij weet het. Voor haar ligt 't land van uwe vreugde,
van uw schuld aan verren horizon, die voor haar oogen diepblauw is als de gloed van edelsteenen.
Volg mij dan Astrid, 'k zal je lokken naar dat land; nu luister goed: Ik lok met lichten vingerslag en zacht gefluit, zooals men wilde rund'ren lokt; zij volgen dan zoo zoet als Astrid doet.
Madeleine Böhtlingk.