veer geen bijzonder geschikte taak gevonden. Nochtans laat het prachtig gesprek, door die moeder gevoerd met haar eenigen zoon, mij een heugenis van ontroering, als Hollandsch tooneelspel niet dikwijls wekte.
Een jonge man kwam daar op het voorplan: Jan van Ees. En hem, nòg meer dan zijne zuster, zie ik, terugdenkend aan Lente, Wedekind's veel-welwillend Frühlingserwachen, dat Cor van der Lugt heeft aangedurfd en aangekund met een beleid, waaraan het een vreugde is hulde te brengen.
Zonder een exces van fantastiek en styleering, als waarmee de begaafde sierkunstenaar Wijdeveld aan de Shylock-vertooning van ‘het Nederlandsch’ de mogelijkheid van concentratie ontnam; zonder gestádig den ‘bouw’ te toonen; hebben de heeren Poutsma en M A. van der Lugt Melsert een decor saamgesteld, dat met verrassend korte pauzen, bij gedruischloos verwisselingswerk, deze ‘kindertragedie’ vertoond heeft in zestien tafreelen vol schoonheid, liefelijkheid en karakteristiek in de omkleeding. Karakter had ook veel in het spel, bestuurd dat het was door inzicht vol liefde voor een taak van eerzucht-wekkende hachelijkheid.
Tweemaal aanschouwde ik het stuk in het Duitsch; wat ik nu zag, nam mijn weerzin weg. Tweeërlei leed van jeugd toont het: de blijde lente dubbel bedorven. Doch het hybridische der ‘tragedie’ komt van wat anders. In Wedekind was nooit de deernis het sterkst. Van ergernis was hij spottenstoe vol. Deernis vraagt ook dit leed der jeugd, niet des Gemaskerden Herrenmoral, op een ander moment zich uitend in het karikatureeren van leeraarshardheid. Wedekind zelf was hard.
Toch is deze arbeid van een 28-jarige hoogst belangwekkend. Als staal van tooneelschriftuur niet het minst. Door aldoor vóór alles sober te blijven en nochtans een levendigheid te bereiken, verrassend door fijne natuur-getrouwheid, heeft Cor van der Lugt somtijds ontroerd en gestadig geboeid.
J. de Meester.