De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Oud in nieuw.Prof. Dr. F.M. Jaeger, Elementen en Atomen, eens en thans. J.B. Wolters U.M., Groningen, Den Haag, 1918.Ga naar voetnoot1)‘Op de ruïnen der voorgaande theorieën bouwt de wetenschap haar nieuwe burchten, tot ook deze eenmaal zullen vallen onder den stormloop der volgende geslachten.’ De gedachte is niet nieuw, maar men verjongt ze, als men ze met zooveel ernst en overtuiging toepast, als prof. Jaeger hier toont. En niet om alle theorie te doen minachten, maar om ze alle te eeren, en die van vroegere en véél vroegere geslachten evenzeer te huldigen, als hij de leeringen van dézen tijd waardeert. Deze laboratorium-scheikundige der twintigste eeuw lacht om Anaxagoras zoomin als om Aristoteles, en om Geber zoomin als om Paracelsus of Stahl; eerlijke aandacht schenkt hij aan Thales en Empedokles; met liefde spreekt hij over Leukippos en Demokritos, en in de bladzijden aan Plato gewijd schijnt hij met opzet van die berichten zich te onthouden, welke bij den minder eerbiedigen lezer allicht den spot konden wekken. Het denken der ontginners vond hier een vroom verslaggever, en zoo zien wij een beknopten leergang in antieke wijsbegeerte, met een diepgaande beschouwing over Aristoteles en zelfs een reeks ernstige en van verheffing niet ontbloote bladzijden over den hemelschen denker Plotinos, in een boek aan de ontwikke- | |
[pagina 153]
| |
ling van zekere scheikundige begrippen gewijd en eindigend met een overzicht van de radiochemie. De nieuwe burchten verrijzen niet enkel op de puinhoopen der oude, maar ontnemen ook veel van hun bouwstof daaraan, zoo zal prof. Jaeger het wel meenen; onze begrippen element en atoom dragen nog altijd den stempel van hun klassieken oorsprong, zegt hij zelf, en den hoofdtrek van dien stempel ziet hij in de gedachte van de ééne materie voor alles. Maar hij zal zeker niet verbieden ook andere trekken belangrijk te achten, en in het korte bestek, hier beschikbaar, wil men trachten zijn geschiedboek saam te vatten als het verhaal van den strijd om de vereeniging van drie Helleensche denkers, Thales, Empedokles en Demokritos, en die vereeniging in de wetenschap der allerlaatste jaren bereikt te doen zien. Thales van Milete leefde bij latere geslachten in Hellas voort met een stralenkrans om het hoofd. Laat ons hen danken om die vroomheid; Thales was niet enkel een man, maar een beginsel en zijn naam behoort een symbool te zijn ook voor óns: de goddelijke drang tot verstandelijk verklaren sloeg bij hem het eerst uit. Zijn grondgedachte: water is de stof, waaruit alles voortkomt en waartoe alles teruggaat en waaruit alles bestaat, - was zeker uiterst eenzijdig en onvolkomen, grof en onbeholpen, en wellicht opgeraapt uit den baaierd van het volksdenken, maar het was een gedachte, aangegrepen uit zucht tot verklaring, tot rationeele overweging van de natuur; het was een eerste poging ‘om de wereld als geheel in haar oorzakelijken en logischen samenhang te begrijpen.’ Terecht daarom laat men met Thales' gedachte het Europeesche wetenschappelijk denken beginnen, al was hij een Klein-Aziaat, en in steeds méér gezuiverden vorm ging zij de gansche antieke wereld door; zij werd in zeer vernederden staat door de alchymisten herhaald, en scheen zij ook een tijdlang verzonken, zij herleefde weer te gelijk met de atomistiek, raakte nog eens verloren, maar in de negentiende eeuw eenmaal weer aangevat, bleef zij groeien, en juist in de laatste jaren kreeg zij een zeer krachtig nieuw geluid. Als men het mij vraagt, behoort bij dit overzicht een aanteekening, want ik vraag mij af of prof. Jaeger de beteekenis | |
[pagina 154]
| |
van de antieke wijsbegeerte voor de oudste alchymisten niet overschat, en of hij hun niet de eer had moeten gunnen van, buiten Thales en welken Griek ook om, hun gedachte van een eerste stof voor de metalen zélf te hebben voortgebracht, en daarbij dan ook de beroemde en beruchte gedachte der transmutatie, der metaalsveredeling. Zulke schrijvers als Synesius en Olympiodoros waren akademisch gevormde geleerden, die filosofemen van Plato, Aristoteles en Plotinos konden hanteeren en ze in verband brengen tot een laboratorium-leer, doch die laboratorium-leer zelve, dunkt me, is in het laboratorium geboren uit het brein van werkers, die van de groote denkers op zijn best een zeer vaag gerucht kenden. Deze werkers waren onontwikkelde arbeiders, banausen, die op den duur óók wel een idee konden maken, maar dat droeg dan ook het merk van den banausen-oorsprong. Want het is toch geen geringe val van Thales en zijn ware zonen op de alchymisten; geen geringe val van de beschouwing van het heelal en de eerste stof voor al zijn deelen, op de metalen en kwikzilver als hùn materia primaGa naar voetnoot1). Wellicht meent prof. Jaeger het óók zoo, maar acht hij in de bespiegelingen van de deftige oude schrijvers over alchymie den invloed van Plotinos en zijn voorgangers onmiskenbaar; ik wil dien invloed zeker niet geheel wegwerken, doch wijs prof. Jaeger op zijn eigen verklaring, dat ook Plotinos zelf niet geheel buiten de leeke-meeningen van zijn dagen stond, die ook den zeer nederigen arbeider allerlei vage gedachten konden aanbrengen. Hoe dit zij, ook als men het beginsel van de eerste stof der metalen een eigen schepping der oven-arbeiders acht met een sterken val in adel van denken, en al bewondert men hen niet om de leer der transmutatie (want dat deze in onze dagen steun kreeg is zeker geen verdienste der alchymisten, die zeker nooit goud hebben gemaakt), - het is nìet de bedoeling die banausen hier te verachten. Uit eigen kracht dan toch herhaalden zij in hun beperkt gebied de groote gedachte van Thales, zij waren de doopvaders | |
[pagina 155]
| |
der laboratorium-chemie, en eeuwen lang was er geen andere laboratorium-chemie dan die der alchymisten. En in den loop dier eeuwen herhaalden zij, ook weer uit eigen kracht en met beduimeling, maar toch met een verbetering, een grondgedachte van een anderen grooten antiek, van Empedokles. Een zonderling avontuur in de natuurwetenschap, het avontuur van dat Siciliaansche wonder. Reeds ten tijde van Sokrates verklaarde iemand alle stoffen opgebouwd uit ‘wederzijdsch onveranderlijke’ elementen, en tot voor weinige jaren was dit inzicht leerstuk van ònze chemie. Maar Empedokles paste die gedachte toe op een werklijkheid, die hij juist niet mocht kiezen. Hij nam maar vier elementen, en die waren dan nog niet eens eigenlijk gezegde stoffen, maar vertegenwoordigers van stoftoestanden. Aarde, water, lucht, vuur -, het lijkt het meest op ònze aggregaatstoestanden, en die kunnen (de eerste drie althans) zoo goed in elkaar overgaan als maar iets. Doch die oude Griek wou dàt juist niet, en beweerde daarbij beslistelijk, dat in steen en hout en vleesch en been stukjes aarde, water, lucht en vuur naast elkander liggen. Wellicht nam (zooals Gomperz beweert) Empedokles die vier uit de volksnatuurkunde over; wellicht was hij evenals de gewone man getroffen door de waarneming van vier belangrijke stoftoestanden in de natuur, en in dien indruk versterkt door bijzondere feiten, zooals het branden van hout, waarbij vuur ontstaat en rook, en vaak vloeistof uit de barsten sijpelt, terwijl asch en kool achterblijven; zoo men eenmaal een inzicht handhaven wil, is er altijd wel wat op te vinden, en ook Empedokles dacht misschien: wat er uit komt, moet er in geweest zijn. Maar hij gaf dan zijn leer, en ook zij had haar lotgevallen, doch dit eene kan men in de nieuwe wètenschap er van terugvinden, dat elementen als zoodanig in de verbinding voorhanden zijn en niet in elkaar overgaan, noch in, noch buiten de verbinding. En men behoeft dit inzicht maar van zijn volstrektheid te ontdoen, om het ook in de allernieuwste wetenschap aan te wijzen. Dit inzicht nu bereikten eindelijk uit eigen kracht ook de alchymisten op hùn manier. In Paracelsus' leer, zegt prof. | |
[pagina 156]
| |
Jaeger, ligt het begrip van de wederzijdsche onveranderlijkheid der elementen al besloten, doch mij dunkt, dat men reeds aan de oudere leer van de onbekenden, of de school, die men Pseudo-Geber noemt, die hulde brengen mag. Pseudo-Geber, zeg ik, want wat men dertig jaar geleden nog voor Geber's eigen werk houden kon, schijnt niet toe te komen aan den arabischen geleerde der achtste eeuw. Pseudo-Geber dan is in de dertiende de man van de kwikzwavel-theorieGa naar voetnoot1), maar dan is het ook Pseudo-Geber, die den weg effende voor het analytische element-begrip, en het heeft dan nog drie eeuwen geduurd, voor dat begrip door Paracelsus met wat meer kracht werd gesteld. Ik zie hierin alweer een bewijs, dat men de alchymie, de laboratorium-chemie van oudheid en middeleeuwen, althans in haar theorieën niet zeer behoeft te achten, al wil en moet men waardeeren, wat waardeering verdient. Het theoretisch denken dier oude laboranten was een knoeiboel, en al moge Paracelsus de scheikunde hebben opgetrokken uit een poel van bedrog en leugen, in strengheid en zuiverheid van denken hielp hij haar weinig, en ook zijn opvolgers waren warhoofden. De meeste oude laboranten bleven banausen, die door ijver, geduld en chemischen neus allerlei schoone vondsten deden, maar weinig methode van natuurwetenschappelijk denken hadden. Ik weet wel, het geval van Roger Bacon geeft te denken; die toch kon zeker wèl natuurwetenschappelijk redeneeren, en toch bracht hij de chemie niet vooruit; aan den anderen kant geeft het óók te denken, dat toen er vier eeuwen later eens iemand kwam, van huis-uit geen banausos, wèl behoorlijk geschoold, en tevens niet bang om zijn handen vuil te maken, - dat toen ineens voor de chemie een zeer goede tijd begon: die iemand was de edelman Robert Boyle. Maar diezelfde Robert Boyle had veel verplichting aan weer een anderen Griek, en wel aan Demokritos. Laat ons met prof. Jaeger Demokritos niet noemen zonder een eeresaluut te brengen aan zijn ouderen vriend Leukippos, | |
[pagina 157]
| |
den éérsten grooten man wellicht der atomistiek, en dan verder den jongere van het tweetal als den woordvoerder huldigen van de leer, voor welke prof. Jaeger terecht zoo grooten eerbied toont. Kan men hem zelfs nog niet meer gunnen dan de Groningsche bewonderaar doet? Want de man, die deed opmerken, dat van dezelfde letters zoowel een blijspel als een treurspel komen kan, en die in het gebruik van Z en van N de mogelijkheid bewezen zag van verschil in werking bij overeenkomst in bestanddeelen, - gaf die man al niet een schema van ons isomerenbegrip, al dacht hij aan geen enkele der door ons erkende isomere stoffen? Mij dunkt van wel, maar het is niet noodig om daarover te kibbelen, waar er zooveel gemeenschaplijke bewondering is. Demokritos' leer is zeker een der schoonste scheppingen der oudheid geweest, en het was een weldaad voor de wetenschap, toen in den aanvang der zeventiende eeuw die leer door tal van mannen weer werd naar voren gebracht. Roet in de thee maakt kwade vrienden; maar ik kan het niet helpen: ik spreek daar zelf van een weldaad voor de wetenschap, en kan toch niet laten om het te betreuren, dat prof. Jaeger ook niet gewezen heeft op de nadeelen van de atomistiek voor de natuurwetenschap, waar zij het haar aanhangers al te gemaklijk maakt om te verklaren en een eens opgevatte meening te verdedigen. De antieke atomistiek staat, om zoo te zeggen, voor niets, en zoo raar een opvatting kan men niet bedenken, of de atomistiek weet er wel een mouw aan te passen. Wilt ge beweren, dat water in vuur kan overgaan, zeg dan maar: waterdeeltjes zijn atoomgroepen, die in kleinere groepen of enkele atomen uiteenvallen; ontkent ge daarentegen dien overgang, beroep u dan eveneens maar op de atoomleer, en houd vol, dat in de waterdeeltjes de atomen veel te sterk zijn saamgehecht om elkaar zoo maar dadelijk te verlaten. Wat nu de juiste zienswijze is, geen mensch kan het uitmaken, zoo men er niet een berg van wiskunde, werktuigkunde en proefneming bij haalt, - en dien overvloed had de 17e eeuw zeker nog niet. Meen niet, dat hier een denkbeeldig bezwaar wordt genoemd. Om de atomistiek acht Gassendi het best mogelijk, dat aarde, water, lucht en vuur | |
[pagina 158]
| |
het hout samenstellen. Door de atomistiek zoekt Boyle niet verder, als hij metalen door verhitting zwaarder ziet worden: zij hebben vuuratomen opgenomen, en daarmeê uit; door de atomistiek ook vindt hij het niet meer dan natuurlijk dat alles uit waterdeelen zou ontstaan. De antieke atomistiek was ook bij haar wedergeboorte in de 17e eeuw àl te lenig, en, niet in haar bewegingen door wiskunde en experimenteele wetten belemmerd, kon zij al te licht met haar verleidelijken schijn van verklaring experimenteele opvattingen van gering allooi steunen, en aan nadere experimenteele kritiek onttrekken. Wat niet wegneemt, dat zij ook in de 17e eeuw groote diensten bewees, en vooral bij monde van denzelfden Boyle, die vaak haar slachtoffer werd, inzichten van groot nut voor de chemie uitsprak. Boyle toch (en met méér kracht nog dan vóór hem Gassendi) onderscheidde niet enkel tusschen de atomen als eerste stof voor alles en complexen van atomen, doch ook tusschen complexen van verschillenden rang, en hij achtte het zeer wel mogelijk, dat verscheidene complexen door allerlei chemische krachten ongedeerd blijven; in goud ziet men zulk een complex wel op het schoonst, al mag men zelfs om het goud dat complex niet volstrekt onbreekbaar achten. Zoo komt Boyle reeds tot een eerste besef van de voorstelling experimenteel-betreklijke grondstof, dat echter, voor zoover ik weet, door Lavoisier pas met geheel heldere en afdoende woorden wordt uitgesproken. Maar in Boyle's eerste besef is daarentegen met meer duidelijkheid de vereeniging te vinden van Thales, Empedokles en Demokritos: Thales met de eerste stof voor alles, Demokritos met de atomen en hun complexen, en Empedokles met de onveranderlijkheid dier complexen, althans met betreklijke onveranderlijkheid. Wanneer ruim honderd jaar na Boyle een andere Engelschman wederom Demokritos' leer nieuw leven inblaast, is de wetenschap veel veranderd. Dalton heeft, wat Boyle ontbrak: de beschikking over een flink aantal belangrijke experimenteele wetten en inzichten; en de atomistiek, daardoor wat aan banden gelegd, kan niet meer van alles alles maken. Ook geeft Dalton - anders dan Demokritos - aan alle atomen dezelfde figuur, den bolvorm, en - wederom anders dan De- | |
[pagina 159]
| |
mokritos - neemt hij voor zijn atomen verschil van stof aan: er zijn atomen ijzer en er zijn atomen zwavel. Die laatste daad wijst op een keerpunt in de wetenschap en leert in hoe hooge mate zij experimenteel was geworden. Dalton komt tot die daad, omdat hij beschikbaar heeft, niet enkel een besef van experimenteel element, maar ook en vooral een lijst van stoffen, die men om experimenteele redenen als elementen beschouwen kan. Ik weet niet, of hij zich ooit uitsprak over een mogelijke splitsing van die grondstoffen; in alle geval, in zijn leer, zooals zij gewoonlijk voorgedragen wordt, vindt men Thales niet terug, Demokritos wel, schoon belangrijk gewijzigd, en Empedokles leeft er ook weer in, met zijn grondidee althans, hoewel anders dan door hemzelven toegepast. Prof. Jaeger geeft, naast al zijn bewondering voor Dalton, toch een ernstige kritiek op diens denkbeelden; een kritiek, die bewijst, hoe moeilijk het is, zelfs voor een groot man, om niet méér te zeggen dan hij eigenlijk zeggen màg. Dalton stelt, dat de ‘elementaire atomen in hun chemische verbindingen ook werkelijk als onveranderde individuen aanwezig zijn,’ en voor de elementen, buiten de atoomleer om beschouwd, nemen hij en alle andere scheikundigen gewoonlijk hetzelfde aan. Maar zelfs die zoo voor de hand liggende en dood-eenvoudige onderstelling smokkelt. De proef toch stelt alleen vast, dat men van zekere elementen uitging en ze later weer als zoodanig terugkreeg; dit en meer niet leert de proef, maar dat zwavel en ijzer in hun verbinding als zwavel en ijzer voorhanden zijn, dat leert de proef niet, en zij leert óók niet, dat het atoom ijzer en het atoom zwavel bij hun vereeniging tot het dus geheeten zwavelijzer in die stof hetzelfde zijn als daarbuiten. De proef leert het niet, en de nieuwste chemie ontkent het zelfs. Maar hoe kan een atoom anders worden dan het was, daar het toch ondeelbaar is? Doch dàt juist wordt in de nieuwste chemie óók ontkend; het atoom der negentiende eeuw werd in de twintigste weer een betreklijk atoom, een complex van meer eenvoudige deelen, zoo goed als de elementen der vorige eeuw niet door wijze bezinning alleen, maar door den dwang van sterk sprekende proeven, in déze eeuw betreklijke elementen werden. | |
[pagina 160]
| |
Dalton dus nam de elementen van zijn dagen, zoowel als zijn eigen atomen, te volstrekt, en niet zonder reden verwijst prof. Jaeger hier naar Aristoteles, die van het optreden der bestanddeelen in een vereeniging een eigen vraagstuk maakt, en de elementen op zekere wijze wel, op zekere wijze niet in de verbinding voortbestaan laat. Maar nog een ander verwijt raakt Dalton. Zooals een ieder weet, is het bijzondere van een scheikundige werking dit, dat de nieuwe stof in de meeste eigenschappen (behalve dan in het gewicht) sterk van de elementen verschilt. Het vloeibare en zilverwitte kwikzilver geeft met den gelen zwavel vermillioen; het grauwe lood met de kleurlooze zuurstof menie; het groene chloor met het blinkende natrium keukenzout. Verklaart Dalton dit merkwaardige feit? Neen, zeker niet, en zelfs, door de elementen en de atomen als volstrekte elementen en atomen te begrijpen en ze onveranderd in de verbinding te doen voortbestaan, maakt hij het bijzonder moeilijk om een verklaring te vinden. Had hij daarentegen een element als een complex opgevat, en een atoom als een stelsel van onderling gelijke deeltjes met bewegingen, die zich wijzigen kúnnen, en inderdaad zich wijzigen, zoo de dus geheeten atomen zich scheikundig verbinden, - dan ware althans de mogelijkheid voor een bevredigende verklaring voor het afwijkende der nieuwe stof veel beter gegeven. Men ziet het: atoom en element moeten beide hun volstrektheid liever opgeven; het atoom moet uit deeltjes gaan bestaan, die voor alle elementen dezelfde zijn, en dan eerst is voor de nieuwste wetenschap aan de eischen van zuiver denken voldaan; men ziet het óók: ten onrechte verwaarloosde Dalton Thales; aan den Milesieër moet men weer plaats geven, en dan tevens Demokritos hervormen, en Empedokles voor de tweede maal naar het betreklijke verwijzen. Gassendi, Boyle en eigenlijk Demokritos zelf ook, krijgen dus wel de kroon op het hoofd, en zelfs de alchymisten met hun materia prima en hun transmutatie waren wijzer dan Dalton en het leger der negentiende-eeuwsche scheikundigen? Het heeft er wel wat van wat de eersten betreft; de alchymisten hebben geboft in een droom zonder degelijken grondslag van proef, - doch men vergete niet, dat de groote | |
[pagina 161]
| |
onderzoekers der vorige eeuw hun theorieën in verband met hun experimenteele kennis beschouwden, en voor beide het betreklijke erkenden, al kwamen zij eerst onder den dwang van feiten tot wijziging in de leer. En ook prof. Jaeger zou niet met zooveel recht en kracht spreken, had hij niet de feiten der nieuwste wetenschap tot steun. Thales dan weer voorop; zoo wil men het hier zeggen, want wie anders dan de oude Ionieër is de profeet der gedachte, die in de 19e eeuw Prout en zooveel anderen dreef tot de leer van de eenheid der experimenteele grondstoffen? Men zij voorzichtig met het toekennen van nieuwe meeningen aan oude denkers en zie vooral niet het verschil voorbij tusschen bespiegeling over leekenwaarneming en het theoretiseeren over de proeven na 1800 verricht; men zij voorzichtig, en voor mijzelf gaat prof. Jaeger te ver, zoo hij een voorspelling erkent in den uitroep van den ouden alchymist Olympiodoros: ‘het Al vindt zijn rustpunt bij het lood’, al komt die stelling thans nog zoo mooi uit, - maar het was dan toch de gedachte van Thales, dat alles uit één stof òntstaat en bèstaat; zij werd door hem met wetenschaplijke bedoeling gesteld al nam hij water voor die eene stof, en wat anders deden Prout en zijn opvolgers dan van hún experimenteel standpunt uit het struikelblok opruimen dat Dalton aan Thales' beginsel in den weg lêi? Ook in Demokritos kan men het nieuwe zien, maar de Abderiet had zelf weer den Milesiëer tot stamvader, en men kan wel van de eerste en algemeene stof der elementen spreken zonder er de atomen bij te halen, doch Demokritos maakt zijn atomen, schoon verschillend in figuur en grootte, gelijk van stof, en klopt dus zelf bij Thales aan. Prout en zijn opvolgers, en de vurige bent der radiochemisten, - ik geloof dat prof. Jaeger, zelf ijverig werker aan de experimenteele vraagstukken zijner dagen, over hen toch wel met de meeste liefde schrijft, doch juist over dit gedeelte moet de verslaggever het soberst zijn, wijl het nog te zeer zaak van den vakman is. De beperking door Dalton (en zeer veel anderen) aan element en atoom gesteld, men moest ze opruimen en wel door te overwegen, dat de besluiten der proefondervindelijke wetenschap betreklijk zijn, en men trachten kon om de | |
[pagina 162]
| |
grondstoffen, door de proeven geleerd, benevens hun atomen, als bouwsels op te vatten van één en dezelfde grondstof en een en dezelfde soort van elementaire atomen. En al kwam het woord atoomgewicht daarbij al dadelijk te pas, men dacht aanvankelijk toch meer aan het element. Het begon met Prout en er kwamen anderen, maar het bleef langen tijd bij een belangwekkende, min of meer romantische gedachte, waarmee men zich kon inlaten, maar ook wel niet. Ja, zelfs toen die poging zoo ernstig werd als met het zoogenaamde periodieke stelsel het geval was, dat den gemeenschappelijken grondslag der elementen op allerlei wijzen scheen te verkondigen, en zelfs voorspellingen deed, die prachtig uitkwamen, zelfs toen gaf slechts een deel der vaklieden zich gewonnen. Men noeme het andere deel niet dom of bekrompen. Zoo een zekere stoutheid van gedachte in de wetenschap vaak goed doet, voorzichtigheid is eveneens aan te bevelen, en Jaeger verbergt geenszins, dat men ernstige en zéér ernstige bezwaren tegen de bewijskracht van het periodiek stelsel kon aanvoeren. In zijn geest wellicht zou men kunnen zeggen: tot voor korten tijd was de welsprekendheid der nieuwere Thales-mannen nog experimenteel gestamel, en er moest méér gebeuren eer hun geluid als een helder woord klonk, dat bij ieder redelijk man aandacht eischen moest. Er moest méér gebeuren, - maar het is dan ook gebeurd, en zoowel de ontdekking van argon en zijn trawanten, als die van de X-stralen, en die van de buiging dier stralen in kristalplaatjes, dat alles is noodig geweest (en nog heel wat hersens er bij) om de gedachte van de ranggetallen der elementen te steunen en daarmêe aan het periodieke stelsel een kracht van betoog te geven, waarvoor ook een zeer behoedzaam man gevoelig mag zijn. Met enkele vakwoorden alleen kon ik in het kort de schreden aanduiden, waarmee men juist in den laatsten tijd tot Thales terugging, en zonder vakwoorden komt men er ook niet voor den állerlaatsten tijd met de állernieuwste beweging in die richting, de beweging der radiochemie, al begon die reeds vóór men aan ranggetallen dacht. Toch drong er van die allernieuwste ervaringen al wat meer tot den leek door misschien, en wellicht hoort hij iets bekends, zoo hij verneemt, | |
[pagina 163]
| |
dat deze laatste tak der scheikunde zelfs de gedachte der transmutatie met de proef tot feit verhief. Er zijn van die omzettingen van het eene element in het andere verricht, en al gaven zij niet goud, doch helium, en lood en radium zelf, het beginsel staat vast. Prof. Jaeger spreekt terloops van den electronen-bouw der materie en ook van den structuurtoestand van een atoom: moet men daarin zijn overtuiging zien, dat alle dus geheeten elementen in wezen één en dezelfde stof zijn? Ik weet het niet, en als hij spreekt van de kern-massa voor een atoom, vraag ik mij af, of hij niet op een zeker punt halt maakt en een zeker voorbehoud plicht acht. Misschien bedenkt hij, dat de radiochemie nog jong is en de meest belovende stof uit dat hoofdstuk, het radium zelf, in zulke uiterst geringe hoeveelheden alleen onderzocht werd: wie weet, zegt hij wellicht, wie weet wat voor veranderingen de radiochemie niet zou ondergaan, zoo men eens met grammen en kilo's radium kon werken inplaats van met milligrammen en minder. Zeker verkeert de nieuwe leer, mede door de uiterste fijnheid der proeven, in een staat van gisting en ziet hoofdstukken in korten tijd komen en gaan. Zelfs terwijl prof. Jaeger zijn boek schreef, werden een paar paragrafen der leer hervormd; de stamboom van een zeker element bleek een zijtak van een anderen stam te zijn; zekere lichtverschijnsels, kort te voren nog onbestaanbaar geacht, werden in eens ontdekt, en het is niet te ontkennen, dat het zoo uiterst gewichtige hoofdstuk der spectra nog lastige haken en oogen heeft. Onder zulke omstandigheden wordt het moeilijk om tot een scherp besluit te komen, en het zal dus wel met overtuiging zijn, dat deze geschiedschrijver van leemten in de nieuwste wetenschap spreekt en van de onmogelijkheid om een laatste oplossing van vele vraagstukken thans zelfs maar in ruwe omtrekken aan te geven. Niettemin hecht hij zekere waarde aan sterrekundige bijdragen tot de leer van de eenheid der elementen, en acht hij een genetisch verband tusschen de ons bekende grondstoffen, ook buiten de astronomie om, zéér aannemelijk. Met die gedachte echter legt men de hand al vlak bij Thales' gedachte, en heeft men maar heel weinig méér noodig om ze op te nemen als eigen devies. | |
[pagina 164]
| |
En zoo voert de scheikunde in haar laatste daden weer tot de vereeniging van drie antieken: Thales, al droomde hij nooit van electronen, gaf de gedachte der ééne stof voor alles; De mokritos sloeg ze stuk tot atomen; en als wij spreken van elementen, die naast elkaar in de verbinding bestaan, maar dan niet zonder wederzijdsche veranderlijkheid, en daarbuiten, maar dan niet als volstrekte grondstoffen, dan erkennen wij, schoon met voorbehoud, een gedachte van Empedokles. Dus bevestigde de scheikunde in haar meer dan twintig eeuwen wèl het Aristotelische woord: niet één of tweemalen, doch ontelbare malen keeren dezelfde meeningen weder.
Ch.M. van Deventer. |
|