De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De tweede volksraadszitting.I.Belangrijker dan de eerste zitting van den Volksraad is voor Indië de tweede geweest. Tot achtergrond had zij de laatste periode van den wereldkrijg, de opvlamming der groote revoluties in Oostenrijk-Hongarije en Duitschland, revoluties, die zich gedurende eenige dagen ook over Holland schenen te zullen uitbreiden. Deze gebeurtenissen werkten hier levendig op de gemoederen en de verbeelding der Indiërs. Dat keizers en koningen werden weggejaagd, dat onderdrukte naties haar overheerschers verdreven - het kon niet anders dan de geestkracht aanwakkeren van allen, die deze kolonie tot zelf-bestuur, ja zelfs tot zelfstandigheid willen opvoeren. Er kwam spanning in de politieke groepen, in de S.D.A.P. met haar tientallen, de Ind. Soc. Dem. Vereeniging met haar honderde, in Insulinde en Boedi Oetomo met hare duizende, in Sarekat Islam met haar honderdduizende leden. De militairen en ook de mariniers werden roerig, stakingen braken uit en half November leefde meer of minder bewust in zeker een paar millioen Indiërs - de S.I. alleen heeft ruim anderhalf millioen leden - de verwachting, de hoop, dat er dingen zouden gebeuren, die aan den staatkundigen vooruitgang van Indië zeer bevorderlijk zouden zijn. De Volksraad was van die politieke spanning het middelpunt. Zijn vergaderingen hadden iets onwezenlijks. Lange redevoeringen werden gehouden over op zich zelf belangrijke | |
[pagina 98]
| |
kwesties, maar ieder voelde dat het toch daar niet om ging. De nobele oud-testamentische figuur van Ottolander, met zijn langen, witten baard, zag men vaak op de gereserveerde tribune, en ieder wist, dat hij daar zat na een reis over Java om planters te bewegen - de heer Ottolander is voorzitter van het Landbouwsyndicaat - door het tusschenplanten van voedingsgewassen mede te werken tot voorkoming van den dreigenden voedselnood. Op de perstribune zat Baars, de strijdmakker van Sneevliet, een idealistisch, intelligent gezicht, maar allerminst een beveiliging tegen een mogelijke actie van het garnizoen van Batavia. Want ook Brandsteder, de man van de soldatenen matrozenorganisaties was in de stad. Naar het heette voor administratieve zaken. De militaire wachten waren verdubbeld; patrouilles gingen rond. In den Volksraad was men bezig aan de Algemeene Beschouwingen over de suppletoire begrooting - een parlementaire nieuwigheid, waartoe men had besloten, omdat van velen het gemoed te vol en opgekropt met grieven zat, dan dat zij dadelijk tot de artikelsgewijze behandeling konden overgaan. - Maar telkens werd de aandacht van de beraadslagingen afgetrokken, doordat er telegrammen binnenkwamen over de vlucht van den Keizer, de uitroeping van de Duitsche republiek, over sowjets en soldatenraden, over de actie van Troelstra en de onrust in Holland. De stemming vond uiting in de rede van Ir. Cramer, lid eener internationale organisatie: de S.D.A.P., op 16 November. Zijn rede deed het verband gevoelen tusschen de gebeurtenissen in Europa en de verlangens in Indië, vooral toen hij aandrong op instelling van een commissie om de ontwikkeling van den Volksraad tot een zuiver parlement met daaraan verantwoordelijke Directeuren voor te bereiden, toen hij openlijk aan de Sarekat Islam den steun toezei van zijn machtige partij in Holland, en ten slotte een concentratie van democratische elementen aankondigde, om een program van urgentie hervormingen door te voeren. Zulk een program kwam er zelfs van twee zijden. De Ned. Ind. Vrijz. Bond had er juist een opgesteld, waarbij een parlementair régime voor een autonoom Indië en een Rijksraad voor de rijksbelangen werden gevraagd. Eenige dagen | |
[pagina 99]
| |
later sloten de S.D.A.P., Sarekat Islam, Boedi Oetomo, Insulinde, Sumatranenbond, Pasoendan en enkele andere vereenigingen zich aaneen op een ongeveer gelijkluidenden eisch. Onderwijl werden Zaterdag 16 en Zondag 17 November telegrammen uit Nederland ontvangen, waaruit bleek, dat daar, door de instandgebleven Regeering, belangrijke hervormingen werden voorbereid. Onder die omstandigheden en vooruitzichten begreep de Regeering zeer terecht, dat zij alleen door een positieve daad den toestand meester kon blijven. In de vergadering van Maandag 18 November verscheen na de pauze haar gemachtigde Mr. Dr. Talma, om met luide en kloeke stem het staatsstuk voor te lezen, dat den naam kreeg van ‘de Regeeringsverklaring’. Het stuk droeg het kenmerk van in der haast te zijn samengesteld. Het bevatte, in hoofdzaak drie toezeggingen: inniger samenwerking tusschen Regeering en Volksraad, spoedige toekenning van het reeds drie jaar door wetswijziging in uitzicht gestelde recht tot vereeniging en vergadering (art. 111 Reg. Reg.), verbetering van de kazernetoestanden. Bovendien werd bekend gemaakt, dat Sneevliet door een externeeringsbesluit zou worden getroffen. Van dat oogenblik af was een periode ingetreden, waarin de Regeering niet telkens zou behoeven toe te geven aan aandrang van den Volksraad, maar zelf de leiding nemen kon. Haar positie was plotseling zeer versterkt. Alle gedachtenwisseling over hervormingen bleef van nu af door de Regeeringsverklaring omvat. Daarbinnen was plaats voor schakeering, detailleering, zelfs voor contrasteering, maar de grenzen voor het aanstaand politiek ontwikkelingsgebied waren zóó ruim en beleidvol getrokken, dat geen partij het verstandig oordeelde zich blijvend daarbuiten in de oppositie op te stellen. Door deze resultaten wordt de spontane daad van den Gouverneur-Generaal - een daad, waartoe op dien historischen Maandag groote staatsmansdurf werd vereischt - ten volle gerechtvaardigd. Bleef buiten de door de Regeering geopende evolutiesfeer geen aanleiding tot revolutionnaire actie over? | |
[pagina 100]
| |
Het antwoord wordt door de feiten gegeven: Indië is tot een revolutie vooralsnog niet gereed. Het bezit, buiten de Europeanen, nog niet de juristen en ingenieurs, de medici en bedrijfsleiders, die in staat zouden zijn de leiding van het maatschappelijk en staatkundig leven aan zich te trekken. Dit erkennen Baars en Teeuwen, meer nog de Inlandsche leiders als Tjokroaminoto, Tjipto, Radjiman, Sastrowidjono en vele anderen volmondig. Zij zien het onvermijdelijke ervan in om, althans vooreerst, hun voordeel te doen met de aanwezigheid der Hollanders, al hopen zij ook de ‘overheerschers’ bij de regeling van hun eigen sociale aangelegenheden zoo spoedig mogelijk te kunnen missen. Dit doel staat velen Inlanders in den laatsten tijd steeds duidelijker voor den geest. Met den dag scherper wordt gevoeld wat er tot een eigen maatschappelijk leven voornamelijk ontbreekt: onderwijs, rechtsgelijkheid, autonomie. De Indische politieke partijen willen geen leiding van Hollanders meer aanvaarden, hoogstens nog hun advies vernemen. Een positie als nog voor enkele jaren mannen als Van Deventer, Snouck Hurgronje, Van Hinloopen Labberton hebben ingenomen, namelijk die van mentor van Inlandsch sociaal leven, is niet meer mogelijk, zelfs niet meer voor een sociaal-democraat. Ja, wanneer men met de S.I.-leiders spreekt, krijgt men den indruk, dat velen van hen de externeering van Sneevliet - die met zijn discipel Semaoen is begonnen den Inlanders te leeren wat vakorganisatie en oeconomische strijd is - niet erg betreuren, in de overtuiging dat nu de tijd is gekomen, zonder Europeesche leiding daarmee voort te gaan. Dat deze houding van vele Inlanders een reactie bij sommige Europeanen opwekt is geen wonder. Dat Inlanders zich organiseeren, staken, terugslaan of steken wanneer zij door Europeanen geslagen worden, dat zij zullen deelhebben aan het bestuur, rechtsgelijkheid met de Europeanen genieten, is den conservatieven te machtig. Deze groep, waartoe het meerendeel der Europeanen behoort, staat politiek zeer zwak, omdat zij geen eenigszins aannemelijke formuleering voor haar beginselen vinden kan. Bij gebrek aan politieke begrippen bedient de reactionaire pers, | |
[pagina 101]
| |
waaronder het Soerabajaasch Handelsblad en het Nieuws van den Dag voor Ned.-Indië vooraan staan, in Oost-Java zich vrijwel uitsluitend van verdachtmaking, in West-Java daarenboven van scheldwoorden. Dit prikkelt in sterke mate de Inlandsche bevolking, die er een provocatie tot gewelddadigheden in ziet en er des te hechter door vereenigd wordt. In den Volksraad zelf komt dit gemis aan een politieke formule het duidelijkst uit. Men kan er over het geheel de conservatieven alleen leeren kennen uit hun zwijgen en uit hun tegenstemmen. Tusschen beide uiterste groepen in bevinden zich de gematigd vooruitstrevende Europeanen met vooral ambtelijke Inlanders. Het is deze groep, welke in het algemeen het dichtst bij de opvattingen der Regeering staat, al oefent zij daarop ook veel critiek. In den Volksraad wordt zij voornamelijk gevormd door de leden van den Ned. Ind. Vrijz. Bond; er bevinden zich daaronder echter ook zeer behoudende elementen. De vreemde Oosterlingen zijn over de drie groepen verdeeld. Streng en doortastend optredende tegen de beide uiterste elementen, die, rechts door verdrukking en uittarting, links door onrechtmatigheid en eigenrichting, een gevaar voor de normale ontwikkeling opleveren, heeft de Regeering - dat is de Gouverneur-Generaal - o.i. de juiste keus gedaan. Het is hare hervormingspolitiek, die, wordt zij - liefst nog wat voortvarender - doorgezet, een revolutie overbodig maken en den band tusschen Indië en Holland door spoepelheid gaaf houden kan. Evenals in West-Europa in de tweede helft der achttiende eeuw, vindt men thans in Indië zich bewust wordende volksgroepen, die aandringen op deel aan de rechtsvorming door middel van een parlement, op rechtsgelijkheid met de betrekkelijk kleine groep welke het gezag uitoefent, over de landsgelden beschikt, de bevolking belasting oplegt zonder haar medezeggenschap te dulden, haar oeconomisch en sociaal overheerscht. Een groep van vrij samengestelde elementen, maar die uitteraard van het prijsgeven harer voorrechten in het algemeen niet weten wil. Evenwel, er is een driedubbel onderscheid. Ten eerste is de overheerschende groep van ander ras. Ten tweede kon | |
[pagina 102]
| |
zij in Europa vereenzelvigd worden met de overheid; hier echter niet geheel: hier staat de Regeering tusschen den uiter sten rechter- en linker-vleugel in. Het derde belangrijke onderscheid met Europa is het gegemis aan geschoolde volksleiders, gewend aan het hanteeren van groote staatkundige, sociale en philosophische problemen, of aan het deelnemen in den hoogeren bestuursarbeid. Aan dit alles moest worden herinnerd, alvorens een overzicht van de Tweede Volksraadszitting kon aanvangen. Dit overzicht laat zich in drie deelen splitsen. Ten eerste dat van de vergaderingen, welke aan de begrootingsbehandeling voorafgingen, en waarin verschillende moties en voorstellen behandeld werden. Ten tweede van de debatten over de suppletoire begrooting. Op de derde - en eigenlijk voornaamste - plaats vergt de Regeeringsverklaring en de ontvangst daarvan de aandacht. De onderwerpen, welke vóór de begrootingsbehandeling in den Volksraad ter sprake kwamen, waren zeer typeerend voor de stemming van het politieke leven in Indië. Voorop ging de motie-Stokvis c.s., de veertig-millioenmotie, reeds tijdens de vorige zitting ingediend, maar die toen buiten behandeling bleef. Men weet, dat, toen in 1905 Indië, naar men meende, een oeconomische inzinking beleefde, de Staten-Generaal besloten om bovengenoemd bedrag, dat aan de kolonie was voorgeschoten, niet terug te vorderen. Nederland ging hiervoor zelf een leening aan. ‘Zulks geschiedde’ - aldus het officieele Overzicht der geldmiddelen van N.I. van 1867 af - ‘ten einde de kolonie in staat te stellen om zonder geldelijk bezwaar geleidelijk een even groot bedrag te leenen, ter bestrijding van uitgaven in het belang der oeconomische ontwikkeling der Inlandsche bevolking.’ Het eigenaardige is, dat Indië nimmer een even groot bedrag heeft geleend, doch wel voor ongeveer f 40.000.000 aan duurzame werken in het belang der oeconomische ontwikkeling harer bevolking heeft uitgevoerd. Het geld daarvoor vond men uit de gewone inkomsten. Het was met die crisis blijkbaar zoo erg niet geweest. De vraag rees nu of Indië genoemd bedrag eigenlijk wel | |
[pagina 103]
| |
van Nederland - zooals de bedoeling was - ten geschenke ontvangen heeft. Neen, zeide de eene partij, want de toezegging was om Indië in staat te stellen f 40.000.000 voor buitengewone werken te leenen, en dat is nooit geschied. Ja, antwoordden anderen, want de maatregelen in het belang der oeconomische ontwikkeling, bij de schenking toegezegd, zijn uitgevoerd, en het voorschot door Nederland verstrekt is nimmer terugbetaald. Deze controverse heeft in de pers groote aandacht getrokken; vooral in de Locomotief. Haar bekwame hoofdredacteur, de heer J.E. Stokvis, broeder van den voorsteller der motie, heeft in dit blad, ook nog na het nederleggen van de hoofdredactie, evenals in het tijdschrift Koloniale Studiën, sterk geijverd om de gedachte ingang te doen vinden, dat de toezegging van een millioenengift nimmer was nagekomen, dat deze slechts ‘een gebaar’ was geweest. Immers werd bij de gevolgde wijze van besteding van het bedrag in strijd gehandeld met het uitsluitend doel der schenking: uitvoering van werken uit leeningsgelden betaald. De Regeering daarentegen had reeds in de voorjaarszitting, toen de zaak terloops ter sprake kwam, als hare meening te kennen gegeven dat het doel der schenking bereikt was en er dus geen enkele aanleiding bestond haar in gebreke te stellen. Tegenover de Locomotief stelde het Bataviaasch Nieuwsblad zich op het standpunt, dat de parlementaire geschiedenis uitwees, hoe indertijd voor de Staten-Generaal de uitvoering der werken doel, het leenen middel was, en dat, toen wegens het ruimer vloeien der gewone inkomsten dit aanvankelijk beoogde middel niet noodzakelijk bleek, men beter meende te handelen door niet te leenen, maar de kosten uit de gewone middelen te bestrijden. Daarmee verplaatste het blad de vraag. Deze werd nu: Is het inderdaad beter geweest om niet te leenen en de duurzame werken uit gewoon te betalen? Behooren niet alle buitengewone uitgaven uit leening te worden gedekt? Was het nog noodig deze vraag te stellen? zal men eenigszins verbaasd in het ‘land van Van Gijn’ vragen. Men weet er wellicht niet, dat wij hier met de begrootingstechniek | |
[pagina 104]
| |
minstens een kwart eeuw ten achter zijn, en dat het nadeel daarvan zich elk jaar scherper gevoelen doet. De onderscheiding tusschen gewone en buitengewone uitgaven is in verschillende perioden grootendeels afhankelijk geweest van de verhouding tusschen gewone inkomsten en dringende uitgaven. Zijn de eerste relatief groot, dan kan daarvan wel wat voor buitengewone werken overschieten. Zoo was het halverwege de vorige eeuw in vele staten, in Indië vooral, en daarbij kwamen nog de staatsrechtelijke en financieele bezwaren om ten name van dit land te leenen. Maar zijn, zooals tegenwoordig vrijwel overal het geval is, de gewone inkomsten naar verhouding van de behoefte aan havens, scholen, spoorwegen, land- en mijnontginningen, om van oorlogsuitgaven niet te spreken, gering, dan is het noodig zooveel van die werken als mogelijk is uit leeningsgelden te betalen. Niettegenstaande zulk een behoefte in Indië sinds jaren in grooten omvang bestaat, niettegenstaande er veel te weinig geld beschikbaar was voor de algemeene ontwikkeling van de natuurlijke hulpbronnen, het verkeerswezen, de volksontwikkeling en andere belangrijke sociale factoren, ging men toch maar steeds voort zooveel mogelijk voor blijvende doeleinden uit de gewone middelen te putten. Dientengevolge moeten, nu nog, allerlei noodzakelijke voorzieningen achterwege blijven, omdat men... sparen wil! Het is de groote verdienste van bovengenoemden Locomotief-redacteur daarop steeds weer de aandacht gevestigd te hebben. Deze voorbereiding in de pers maakt het begrijpelijk, dat de Volksraad in enkele uren en met vijf sprekers, waarvan twee slechts kort het woord voerden, zulk een principieele zaak als het voor Indië meest wenschelijk budget-beleid kon afhandelen. Mr. s' JacobGa naar voetnoot1) diende een motie in, waarbij de Volksraad | |
[pagina 105]
| |
als zijn oordeel uitsprak, dat de begrooting voortaan behoorde te worden opgemaakt met inachtneming van het beginsel: de opbrengst der openbare middelen wordt zooveel mogelijk bestemd voor gewone landsuitgaven. Tot een uitspraak in dien zin kwam het echter niet, daar de Regeering bij monde van haren gemachtigde Mr. Dr. Talma verklaarde zelf ook de voordeelen van dit stelsel in te zien en het te willen aanvaarden. Had de Regeering reeds in de eerste zitting een dergelijke verklaring afgelegd, zij preciseerde nu haar voornemen door de mededeeling, dat de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat reeds de begrooting voor het dienstjaar 1921 zal zijn ingericht overeenkomstig het stelsel-Van Gijn. Dit beteekent voor Indië - zooals door den deskundigen hoogleereer is uitgerekend in zijn rede voor het Indisch Genootschap gehouden - dat per jaar ongeveer een bedrag van 6½ millioen, dat nu ‘gespaard’ wordt, voor de gewone middelen meer beschikbaar komt. Hieruit blijkt de groote politieke beteekenis van dit stelsel voor Nederlandsch-Indië. Allen toch die dit land snel tot ontwikkeling willen brengen, moeten tevens de bronnen aanwijzen, waaruit de intensifieering der evolutie kan worden betaald. Na aanvaarding der nieuwe begrootingstechniek vinden zij een belangrijk bedrag meer voor sociale hervormingen gereed liggen. Wat de leeningen zelf betreft, ook daaromtrent bestaat verschil van opvatting. Tijdens de voorjaarszitting heeft de Regeeringsgemachtigde gewaarschuwd, dat er bij financieele beschouwingen niet voldoende rekening mee was gehouden, dat het aangaan van | |
[pagina 106]
| |
leeningsschuld geen bron van inkomst vormt, geen baten schept. Terecht stelde Ir. Cramer daartegenover, dat wanneer met leeningsgelden productieve bedrijven worden opgericht deze - als het daarin gestoken kapitaal een hoogere rente opbrengt dan voor de obligaties wordt betaald - wel degelijk als zulk een bron kunnen worden beschouwd. Deze opvatting, gepaard aan de overtuiging, dat men niet krachtig genoeg kan trachten den met de jaren ontstanen schromelijken achterstand op oeconomisch en vooral op onderwijsgebied in te halen, maakt dat het leeningsvraagstuk hier te lande een belangrijke politieke zijde heeft, daar leenen in zeker opzicht hetzelfde beduidt als hulpbronnen ontsluiten of volksontwikkeling bevorderen. Teekenend in dit verband is de vraag, welke door het invloedrijke Volksraadslid Mr. Dr. Schumann bij de behandeling van de aanvullende middelen-begrooting aan de Regeering werd gesteld, of het waar was, dat de Nederlandsche Regeering geen Indische leening aan de markt wilde brengen alvorens haar 350 millioen-leening was ondergebracht. Iets wat de spreker begrijpelijk achtten zou, maar voor hem een aanwijzing was, dat Indië een eigen geldmarkt moest trachten te vormen. Indië wil zich zelf ontwikkelen en besturen. De daartoe vereischte financieele politiek wordt in beginsel door de Regeering overeenkomstig 's Volksraads verlangen aanvaard. Dat is de beteekenis van het veertig-millioen-debat.
* * *
De volgende motie (eerste onderteekenaar: de heer Van Hinloopen Labberton) was voor het politieke leven in Indië niet minder kenmerkend. Zij betrof de opheffing van het rascriterium bij de toelating tot openbare inrichtingen van onderwijs. In Indië namelijk worden tot de Europeesche lagere school slechts onder zeer bijzondere omstandigheden Inlandsche, Chineesche of andere niet-Europeesche kinderen toegelaten. Daartegenover is b.v. de Rechtsschool voor (Indo-) Europeanen gesloten. De H.B.S., de middelbare technische, landbouw-, veeartsenij- en andere scholen zijn echter voor alle rassen toegankelijk. | |
[pagina 107]
| |
De huidige invloed van dezen historisch zeer verklaarbaren toestand is, voor wie Indië niet kent, moeilijk te begrijpen. Men moet hier leven en tusschen de verschillende rassen verkeeren, om te kunnen medevoelen met de ontwikkelden van verschillende bevolkingsgroepen, die vrijwel dag in dag uit schrijnend getroffen worden bij de ervaring dat hun groep, hun ras voor minderwaardig wordt gehouden. In een der voornaamste restaurants van Batavia werd tijdens de eerste dagen der zitting aan een regent-Volksraadslid, alleen binnengekomen in nationale dracht, door een Europeaan consumptie geweigerd. Een Javaansche adellijke dame wordt aan het station door een Europeaan behandeld alsof zij een baboe is. Het Inlandsche Reglement maakt het mogelijk, dat Inlanders, op wie slechts eenige verdenking rust - of waarop iemand die wil laten rusten - maandenlang preventief gevangen worden gezet, alvorens door den rechter verhoord te worden. Ook de Chineezen voelen die achterstelling. Van de circa 35.000 Chineezen in Batavia hebben er zeven kiesrecht voor den gemeenteraad. Op alles wat ook maar in de verte op achterstelling zou kunnen duiden, reageeren thans de Inlanders uiterst gevoelig. Zoo heeft de reeds eenigen tijd geleden ingestelde poging van Boedi Oetomo tot het organiseeren van Inlandsche soldaten dezer dagen plotseling zeer veel succes, omdat de Legercommandant op de vraag om gelijkstelling van Amboineesche en Inlandsche militairen wat hun inkomsten betreft, in den Volksraad geantwoord heeft, dat daaraan niet alleen geldelijke consequenties verbonden zijn, maar dat hij ook rekening te houden had met de omstandigheid, dat de nu bevoorrechten (n.l. de Amboineezen) zich eventueel achtergesteld zouden gevoelen. Meer zei Lt.-Generaal van Rietschoten niet. Alleen het constateeren, niet eens het verdedigen, eener voorloopig noodzakelijke handhaving van rasbevoorrechting, was voldoende om vele Inlandsche soldaten tot organisatie op nationalistische basis te brengen. Niet enkel in het leger ziet men dit. Het is een nationalistisch ideaal dat Sarekat Islam, Boedi Oetomo, Insulinde, Pasoendan, Sumatranenbond, de organisatie der Minahassa ers en andere Indische politieke partijen te zamen bindt. Voor een van de pijnlijkste aandoeningen nu van het ge- | |
[pagina 108]
| |
voelige rasbewustzijn zorgt de regeling van het onderwijs. De Indo-Europeanen waren reeds diep gegriefd door het feit, dat Inlandsche kinderen wel, de hunne in Indië niet een rechtskundige, tot voor zeer kort ook geen medische opleiding konden krijgen. De Inlanders, Chineezen en Arabieren worden telkens in hun kinderliefde gekwetst wanneer zij, juist de ontwikkelden onder hen, om hun kind een goede opleiding te geven, het willen zenden naar de Europeesche lagere school. Want daar wordt het in den regel geweigerd, omdat het een kind is van ander ras. De motie-Labberton nu bedoelde de rassentegenstelling althans op schoolgebied op te heffen. Een sentimentsfactor kwam bij de besprekingen naar voren, die zich het gansche debat door gelden liet. Dr. Radjiman, een der onderteekenaars van de motie, erkende: Het is niet uitgesloten, dat bij de onderteekening van deze motie het gevoel mij meer geleid heeft dan het nuchter verstand; immers ook ik ben gevormd door de maatschappij, waarin ik ben opgegroeid, en die maatschappij voelt zich ten opzichte van de andere maatschappij als minderwaardig beschouwd.Ga naar voetnoot1) Krasser zeide het de heer Tjipto Mangoenkoesoemo. Dat hij de deur gesloten vindt, wanneer hij toegang tot de Europeesche school verzoekt voor zijn kind, beschouwt de Inlander als een uiting van rassengeest van den Europeaan, des te hatelijker voor hem, daar de hooger geplaatste onder zijn rasgenooten, de regent b.v. of de wedono, er wel zijn kind mag heen zenden: De gemeenplaats, dat er een zekere opleving in de Inlandsche maatschappij is, heeft o.a. ook dit tot gevolg, dat de Inlander niet verdragen kan, dat er ook maar gezinspeeld wordt op zijn minderwaardigheid. Hij eischt van de Regeering beschouwd te worden als ‘vol’, en ik zie de toekomst donker in, wanneer de Regeering het volk niet ter wille wil zijn. Voorbeelden uit het werkelijke leven zijn te geven, dat de Javaan zich niet meer een neerbuigende goedheid of erger een beleedigende behandeling laat welgevallen gelijk eertijds, zeg een vijftien jaren geleden. De tijd is dan ook niet ver meer af, dat de Inlander zich in geenerlei opzicht laat achterstellen bij den Europeaan, d.i. dat de doodsklok zal hebben geluid over den rassenwaan der Europeanen. De voorsteller van de motie zelf, de heer Labberton, groot voorstander van het assimilatie-beginsel, wees er op, hoe men bij handhaving van het rascriterium een gedwongen, niet | |
[pagina 109]
| |
een vrije splitsing van het onderwijs verkrijgt: speciale Chineesche scholen, Arabische scholen, Klingenscholen enz., niet naar de realiteit der behoeften onderscheiden, maar naar door de Regeering daaromtrent in de Departementsbureaux aangenomen ficties: Allerlei variatie laat zich denken. Maar deze variatie baseere zich op den aard van het onderwijs, niet op uitsluiting van bepaalde groepen van Nederlandsch-Indische onderdanen. M.a.w., men late de keuze van de soort van onderwijs aan de belanghebbenden. Op staatsrechtelijke gronden ontkende Mr. Dr. Schumann ten stelligste het recht van den staat, om van scholen, die uit de openbare middelen bekostigd worden, een deel van de bevolking uit te sluiten niet op grond van hare capaciteiten, maar op grond van haar ras. Aan het eind der debatten bleek, dat in beginsel vrijwel niemand het rascriterium in bescherming nam. Echter - het was de heer Stokvis, die dit bezwaar vooropstelde - zou toelating volgens een anderen maatstaf nog geen verbetering brengen. Iets wat de voorstellers hadden moeten bedenken alvorens hun motie in te dienen. Helder en overtuigend zette de Directeur van Onderwijs, Mr. Creutzberg, uiteen, dat al mocht rassenonderscheid als criterium practisch noodzakelijk blijken, toch van rassen-bevoorrechting van Regeeringswege geen sprake was. Het Europeesch onderwijs moet, wegens de noodzakelijke aansluiting bij Hollandsche scholen, anders wezen dan het Hollandsch-Inlandsche, maar dit laatste is, of wordt binnenkort, aan het Europeesche gelijkwaardig: Ik kan mijn slotsom dienaangaande aldus samenvatten. De onderwijspolitiek der Regeering kent rassenbevoorrechting in het geheel niet; de leerlingen der Holl.-Inl. School staan reeds nu, wat de hoedanigheid van het onderwijs aangaat, niet meer achter bij de Inlandsche leerlingen der Europeesche lagere school, terwijl de volkomen gelijkwaardigheid van die beide scholen zelve in een niet ver verschiet ligt. Het besef, dat sociaal en psychologisch de kinderen der Indiërs een leerplan behoeven, aan hun maatschappij en natuur aangepast, wekte bij vele Inlandsche leden tegenstand tegen de aan de orde gestelde motie. De heer Soselida (Amboinees) drukte het uit in de volgende woorden: Wanneer men reeds nu alle kinderen in een zelfde (Europeesche) school vereenigde, zou dit op bittere teleurstelling uitloopen. Een onder- | |
[pagina 110]
| |
wijzer, die zoowel aan Europeesche als aan Inlandsche kinderen les gegeven heeft, verklaarde mij, dat de methode van onderricht voor beide soorten van kinderen verschillend moet zijn. Inlandsche kinderen, voor wie de Hollandsche-Inlandsche scholen zijn opgericht, profiteeren daar, juist door de voor hen geëigende leerwijze, meer van het onderwijs, dan wanneer ze bij groepjes waren toegelaten tot de eerste (Europeesche) school A te Batavia. Juist dus, met het oog op die bijzondere eischen, welke aan het onderwijs gesteld moeten worden, zou het tegen het wel begrepen belang van de kinderen der verschillende bevolkingsgroepen indruischen, indien men reeds nu tot unificatie van het Lager Onderwijs wilde overgaan. Een der voormannen van Boedi Oetomo, de heer Dwidjosewojo, sprak nog stelliger: Als men nu bedenkt, dat op de Europeesche lagere school de landstaal niet onderwezen wordt, en de daaraan verbonden leerkrachten hoegenaamd geen kennis van onze (Inlandsche) zeden en gewoonten bezitten, zullen onze kinderen er verstandelijk wel ontwikkeld worden, maar hun zedelijke opvoeding, waaronder ook verstaan wordt de karaktervorming, zal dan niet op onzen eigen cultureelen grondslag berusten, terwijl bovendien de Inlandsche talen voor ons nageslacht verwaarloosd zullen worden. Ik deel daarom de meening van den Directeur van Onderwijs, waar Zijn Hoog Edel Gestr. zeide, dat de Europeesche lagere school, die overigens voor weinigen plaats biedt, in het algemeen eene voor Inlandsche kinderen ongeschikte instelling is. In deze laatste woorden was de kern van de moeilijkheid blootgelegd. Omdat er veel te weinig plaats is op de Holl.-Inl. school wordt de afsluiting der Europeesche scholen, waar soms wel plaats is, des te pijnlijker gevoeld. Daarom drong de heer Dwidjosewojo en vele anderen met hem, sterk aan op snelle uitbreiding van het aantal H.-I. scholen - trouwens, aan welke soort onderwijs heerscht hier geen gebrek? - een uitbreiding, waartoe de Regeering bij monde van den Directeur van Onderwijs zich bereid verklaarde. Indien een voldoend aantal scholen voor elke cultuurgroep aanwezig is, zal men de keuze der ouders vrij kunnen laten. In het algemeen zullen zij dan die school kiezen, waarvan het leerplan bij den aard van hun kind past. Want ieder voelt, dat voor een Indisch kind het zuiver Nederlandsche leerplan met zijn aardrijkskunde van Nederland, zijn ge- | |
[pagina 111]
| |
schiedenis van de Graven van Holland, zijn natuurlijke historie van boterbloem en sneeuwklokje een absurditeit is. Maar dan ook een voldoend aantal scholen voor elke groep - Chineezen, Inlanders, Arabieren, Europeanen - zoodat geen enkele onderwijsinrichting voor een bepaald ras nagenoeg gesloten behoeft te worden. Daarmee ware aan het verlangen van alle partijen voldaan. Evenwel, daartoe moet men op den huidigen weg krachtig voortgaan, en niet nu nog onvermijdelijke criteria ontijdig willen opheffen. Het was deze natuurlijke oplossing, welke vooral Mr. s'Jacob bepleitte: Wanneer men eene school beschouwt als eene inrichting om een dosis parate kennis op te doen, zal men in het verband tusschen school en landaard geen of weinig bezwaar zien. Maar wanneer men eene school beschouwt als een product van eene bepaalde cultuur, met eene specifiek cultureel gehalte en een bepaalde cultureele kern als levensbeginsel, dan moet het als eene onbillijkheid voorkomen om jonge lieden, behoorende tot een zeker cultuureigen, door de school te leiden in de bedding eener afwijkende cultuur. De verschillende cultuurgroepen, die zich hier te lande bevinden, zijn nu eenmaal feiten, die zich noch door het gevoel noch door abstracties uit den weg laten ruimen. Iedere cultuur heeft de neiging zich te handhaven en heeft hare eigene - voornamelijk nationale - idealen. Zij verdraagt zich niet of slecht met de idealen van eene andere cultuur en moet daarom op den duur in de school, die zich op een anderen cultureelen grondslag gebouwd heeft, eene inrichting zien, waar zij geen bevrediging harer wenschen vindt. Tijdelijk moge zij in eene school, die het product is van eene heterogene cultuur, een praktisch voordeel voor zich zien, op den duur moet dat inzicht plaats maken voor het gevoel van eene tegenstelling met die school, dat zich niet laat onderdrukken en onvermijdelijk eindigt met het karakter van eene onbillijkheid aan te nemen. De Directeur van Onderwijs heeft reeds bij de beraadslagingen in de voorjaarszitting er op gewezen, dat de school met Nederlandsch leerplan en Nederlandsche leerstof niet de meest gewenschte onderwijsinrichting voor de Inlandsche jeugd is. Tegenover de Inlandsche wereld, die terecht hare eigene cultuur wil handhaven en daarvan onlangs op zulk een duidelijke wijze heeft doen blijken,Ga naar voetnoot1) behoeft dit standpunt zeer zeker niet nader uiteengezet te worden. Ter wille van hare zelfhandhaving zie ik niet hoe zij het beginsel, dat aan deze motie ten grondslag ligt, kan aanvaarden. | |
[pagina 112]
| |
wikkeling naar eigen aard, zoo moet men, dunkt me, ook erkennen, dat zij elk afzonderlijk recht hebben op hare eigen scholen voor algemeen vormend volksonderwijs. In deze richting is dit onderwijs hier geleid, en daarin is m.i. in deze het hoogste recht vertegenwoordigd. Dit is ook het Regeeringsstandpunt, naar bleek uit de rede van Mr. Creutzberg, welke onomwonden besloot: Ik wil niet eindigen, Mijnheer de Voorzitter, zonder nog eens met den meesten nadruk te herhalen, dat de Regeering voor geen der verdedigers van de motieonder doet in afkeer van rassenbevoorrechting en van noodelooze rasonderscheidingen. Met hart en ziel streeft zij er naar die onderscheidingen waar mogelijk op te heffen, maar het zou Prinzipienreiterei van de slechte soort zijn, indien dat op eenig gebied geschiedde recht tegen het belang in van alle of van de talrijke bevolkingsgroepen. De motie, 27 November 1918 in stemming gebracht, werd verworpen met 22 stemmen tegen en 14 stemmen vóór. Vóór hebben gestemd de heeren: Waworoentoe, Tjipto, Cramer, Teeuwen, Moeis, Rivai, Tjokroaminoto, Koesoemo Oetoyo, Atmodirono, Labberton, Thajeb, Alatas, Schumann en Stibbe. | |
[pagina 113]
| |
Tegen hebben gestemd de heeren: Soselisa, s' Jacob, Kan, Schmutzer, Laoh, Kamil, Coster van Voorhout, Bergmeyer, Sastrowidjono, Pabst, Dwidjosewojo, Dajadiningrat, Stokvis, Birnie, Koning, Ketner, Lim A Pat, Whitlau, Van der Jagt, Koesoemo Joedo, Gerritzen en de Voorzitter. De S.I., Insulinde, S.D.A.P., het Minahassische, Arabische en het Atjehsche lid stemden dus voor. Boedi Oetomo, de Amboineezen, het Katholieke en het Christelijke lid tegen. De N.I.V.B. en andere groepen waren verdeeld.
* * *
Uitmuntend naar bedoeling en tijdsorde sloot bij de motie-Labberton die van den heer Bergmeyer c.s. aan, nopens de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, waarbij werd aangedrongen op een spoedige toepassing in Indië van het nieuwe artikel 192 der Nederlandsche Grondwet. Zeer politiek had de voorsteller daaraan een voor de Inlandsche leden grootere bekoring gegeven, door de toevoeging, dat deze toepassing zou geschieden in het belang van een zoo ruim mogelijke voorziening in de dringende onderwijsbehoeften. Ook bij deze kwestie echter kwam, evenals bij die van het rascriterium, de tegenstelling duidelijk uit tusschen beginsel en toepassing. Evenmin als er in het algemeen iemand principieel het rascriterium verdedigde bij de toelating tot de lagere school, verzette men zich principieel tegen gelijkstelling van openbaar en bijzonder, beter: particulier onderwijs. In Indië den schoolstrijd te importeeren ware doelloos en onverantwoordelijk. Maar tegen de theoretisch zoo aanlokkelijke gelijkstelling rees bij verscheidene, vooral Inlandsche leden het practisch bezwaar, dat wanneer het particulier onderwijs, dat nu ongeveer voor drie kwart wordt gesubsidieerd, ten volle subsidie genoot, hiervan in de allereerste en voornaamste plaats de zending profijt zou trekken. Immers deze leden vreesden, dat de vaardigheid in het oprichten van particuliere Inlandsche (Mohammedaansche) scholen voorloopig niet groot genoeg zoude zijn, en dat dus de Inlander zijn kind, om het toch maar onderwijs te laten geven, naar een der zendingscholen zou moeten zenden, waarvan de oprichting in grooten getale werd verwacht. Aan het recht der | |
[pagina 114]
| |
ouders op onderwijs voor hun kind, dat strookt met hunne levensbeschouwing - de voornaamste rechtsgrond voor de gelijkstelling in Nederland - werd op die wijze, de heer Stokvis wees er uitvoerig op, niet voldaan. Bleef daarentegen het Gouvernement voornamelijk met de onderwijszorg belast, dan zouden ten minste neutrale scholen kunnen worden bezocht. Als zich dan later het Inlandsch initiatief wat meer had ontwikkeld, zou er voldoende onderwijsgelegenheid kunnen worden opengesteld, waardoor elks levensovertuiging beter tot haar recht komen zou. Voor de meeste tegenstanders van nu zou er dan geen bezwaar zijn. Het gebrek aan een voldoend aantal Gouvernementsscholen bracht dus het op zichzelf mooie principe in gevaar. Om zich te leeren verplaatsen in de gevoelens van Mohammedaansche ouders, die hun kinderen wegens plaatsgebrek niet aaar een openbare school kunnen zenden en het daarom naar een christelijke moeten sturen, is het volgend citaat uit een rede van den heer Achmad Djajadiningrat, den Regent van Serang, zeer instructief, (men wete dat dit Volksraadslid een zeer voortuitstrevend man is, godsdienstig, maar van allerminst dogmatische opvattingen, bovendien iemand, die telkens toont zijn volk door en door te kennen): De Inlandsche maatschappij heeft nog bij lange niet de vereischte kracht om scholen op te richten en daarbij subsidies te aanvaarden van het Gouvernement. Ik wil er den nadruk op leggen, dat, wanneer wij deze beginselen, - namelijk van artikel 192 G.W. - hier toegepast zullen zien, wij dan alleen aan enkele bepaalde corporaties gelegenheid zouden geven om hier particuliere scholen op te richten. En daardoor zullen wij misschien scholen krijgen, die werkelijk niet aanpassen bij de behoefte van de Inlandsche maatschappij. | |
[pagina 115]
| |
Toen den Regent van Serang daarop, vooral door den heer Van Hinloopen Labberton, werd opgemerkt, dat hij het initiatief der Inlanders te zwak had voorgesteld, antwoordde hij met de volgende woorden, die, ook buiten verband met het debat, zeer merkwaardig zijn: Er zijn zeker Europeanen, die door waarneming of studie goed, zelfs zeer goed op de hoogte zijn van de toestanden in de Inlandsche maatschappij. Ik heb hier speciaal het oog op de Mohammedaansche maatschappij, die voorzeker verreweg het grootste deel van de ingezetenen van Ned.-Indië omvat. Het waren overeenkomstige overwegingen, die er Dr. Radjiman toe brachten den voorsteller der motie toe te roepen: ‘Wacht nog een jaar of twintig!’ - in de overtuiging | |
[pagina 116]
| |
dat dan de gelijkstelling van het Oostersch en Westersch initiatief zoo ver gevorderd zoude zijn, dat uit die van openbaar en bijzonder onderwijs geen ongelijkheid dreigde. Dergelijke bezwaren, alsmede die waarbij op het verschil werd gewezen in de situatie van het vraagstuk hier en in Nederland, werden echter door anderen minder geteld, en dus begrijpelijkerwijze bij de voordeelen ten achter gesteld. Duidelijk kwam dit vooral uit in de woorden van den heer Abdul Moeis: De vrees van sommige mijner medeleden, als zoude, bij inwilliging van de motie, aan de zending de volle gelegenheid worden gegeven voor hare christelijke ideeën propaganda te maken, kan ik volkomen onderschrijven. Maar aan den anderen kant mag men den grooten drang naar onderwijs bij het Indische volk zeker niet stuiten, welke drang zich in de laatste 15 jaren zoo bijzonder doet gevoelen. Men ziet, enthousiast was deze mede-onderteekenaar niet. Een hartelijk medestander vond de heer Bergmeyer eigenlijk alleen in den heer Van Hinloopen Labberton, ten deele ook in den heer Teeuwen, den voorzitter van Insulinde. Ook deze laatste zag in de motie voordeel voor de nationalistische politiek. Na uiteengezet te hebben, dat hij de Christelijke school niet vreesde, omdat hij wist, dat reeds spoedig, wanneer de geldbarrière geopend zou zijn, het Indische volk in staat zou wezen tegen de voortdringing van die school een dam op te werpen, terwijl het onderwijs-gebrek elk goed onderwijs welkom maakte, ging de heer Teeuwen voort: Ik ben het met den heer Bergmeyer volkomen eens, dat de zoogenaamde neutrale school in wezen geen neutrale is. Vooral in Indië ontken ik | |
[pagina 117]
| |
ten sterkste, dat de neutrale school van het Gouvernement neutraal is. De motie werd aangenomen met 20 tegen 14 stemmen. Voor stemden de heeren: Whitlau, Koning, Birnie, Pabst, Kamil, Teeuwen, Labberton, Schumann, Laoh, Soselisa, Bergmeyer, Tjokroaminoto, Coster van Voorhout, Schmutzer, Waworoentoe, Rivai, Kan, Lim A Pat, Tjipto Mangoenkoesoemo en de Voorzitter. Tegen stemden de heeren: Djajadiningrat, Van der Jagt, Stokvis, s' Jacob, Oetoyo, Thajeb, Stibbe, Radjiman, Alatas, Bosscha, Dwidjosewojo, Ketner, Sastrowidjono en Cramer. Voor stemden dus Insulinde, S.I. alsmede de Chineesche en Amboineesche leden en het Christelijke, Katholieke, Minahassische lid. Tegen Boedi Oetomo, S.D.A.P., de Regentenbond benevens het Atjehsche en het Arabische lid. De Ned. Ind. Vrijz. Bond stemde verdeeld.
* * *
De Volksraad heet een adviseerend lichaam te zijn. Wel nergens meer dan hier is het noodig tot goed begrip der zaak het zich ontwikkelende ongeschreven staatsrecht naast het geschre- | |
[pagina 118]
| |
vene te leggen. Want wie de zittingen van het college bijwoont met zijn vaak heftige kritiek, zijn voorstellen, moties, vragen aan de Regeering, instelling van commissies enz., die begrijpt dadelijk dat hier, als overal elders, het staatkundige leven is gegroeid tot ver buiten de formeele begrippen waarbinnen men het aanvankelijk besloten achtte. Die uitgroeiing is heel natuurlijk. Ten eerste door de kracht der toewijding. Welk onderwerp er ook wordt behandeld, behalve op de laatste dagen der zitting waren alle vergaderingen vrijwel voltallig. Ieder laat zijn ander werk, velen bovendien nog hun gezin er voor in den steek. Voorts groeit de Volksraad uit kracht der behoefte. Men moet in dit land wezen om te kunnen beseffen hoe elke regeling, elke instelling, elke voorziening, kortom alles verwijding en uitzetting behoeft. Er is zooveel te doen, niet enkel om het nieuwe te brengen, veel meer soms om oude sleur - onzen ernstigsten vijand in Indië - te breken. Ten derde grijpen vele leden vast in de teugels, omdat zij beseffen, dat de bureaucratie niet meer in staat is om de Indische maatschappij verder te ontwikkelen, en dus nieuwe sociale en politieke organen uit die maatschappij moeten worden gevormd om hare belangen te regelen. Dessaraad in plaats van loerah, Regentschapsraad in plaats van Binnenlandsch Bestuur, Volksraad in plaats van Raad van Indië - welke laatste tot een Raad van State behoort te worden vervormd - dat zijn de organen, die de Indische gemeenschap voor haar nieuwe leven onder meer behoeft, en die organen moeten vrijheid van beweging genieten. Die behoefte kwam tot uiting in de laatste twee belangrijke onderwerpen, die aan de begrootingsbehandeling voorafgingen: het Reglement van Orde voor den Volksraad en de regeling der dessabelasting in verband met de instelling van dessaraden.
* * *
Met den drang om meer te zijn dan een slechts adviseerend college, gaat bij den Volksraad de wensch gepaard om zelf te bepalen op welke wijze zijn werkzaamheden zullen worden geregeld, dus zelf zijn Reglement van Orde samen te stellen. Nu immers gebeurt dit door de Kroon, en dat is niet in | |
[pagina 119]
| |
overeenstemming met de fiere bewustheid van het jonge Parlement-in-wording. Dit door de Kroon vastgestelde reglement regelt voornamelijk de verhouding van Volksraad tot Regeering, alsmede de positie van den Voorzitter. Het bepaalt binnen hoeveel tijd een advies wordt verwacht, en of de Regeering mondeling dan wel schriftelijk op de afdeelingsverslagen zal doen antwoorden. En het recht van den Voorzitter stempelt dezen tot een echt Regeeringsorgaan - wat Dr. Koningsberger dan ook in hooge mate tracht te zijn. Vooral de in zijn handen gelegde bevoegdheid om commissies te benoemen, zelfs voor de meest belangrijke zaken, is in de praktijk enorm. Is het begrijpelijk dat de Kroon aanvankelijk de verhouding tusschen Voorzitter en Raad aldus heeft geconstrueerd, bij de behandeling van de ‘Regeeringsverklaring van 18 November’ bleek vooral, dat men hiervan ook nadeelen verwachten moet. Toen nu de motie-Labberton op 31 October in behandeling kwam, waardoor vaststelling van het Reglement van Orde door den Volksraad werd beoogd, bleek de Regeering niet geneigd om de regeling van hare verhouding tot den Raad en van de rechten van den Voorzitter aan het college over te laten, en daar het huidige Reglement eigenlijk niet veel meer dan die regeling bevatte, ontraadde Mr. Talma de aanneming der motie. Dien raad op te volgen - daarvoor voelde het voortdurend in zelfbewustheid groeiende college niet veel, al begreep men dat op verovering van het recht van benoeming van den Voorzitter door den Raad nog geen kans was. Er ontspon zich een discussie, die eenigszins verward was, maar waarvan de kern aldus door Mr. s' Jacob onder woorden werd gebracht: Het gaat hier mijns inziens om een zakelijke kwestie, nl. om terrein af te bakenen. Wij hebben uit de woorden van den Regeeringscommissaris gehoord, dat het Reglement van Orde bepalingen bevat, welke beletten dat het in zijn geheel door den Volksraad wordt vastgesteld, maar dat daarnaast nog terrein open is, waarop wij wel zeggenschap kunnen hebben, en nu komt het mij de juiste oplossing voor, naast het Reglement van Orde zooals dit is vastgesteld, een huishoudelijk reglement vast te stellen, waarin de Volksraad zelf bepaalt hoe hij zijn werkzaamheden wil regelen. | |
[pagina 120]
| |
Bleek dit inderdaad de kern der kwestie, daarmee was deze nog niet oplosbaar. Het was Mr. Schumann die er op wees dat wanneer het Reglement van Orde bepalingen bevat wier vaststelling niet tot de taak van den Volksraad behoort, deze niet in dat reglement thuis zijn: Ik neem graag aan, dat de hoofdschotel van het reglement heelemaal niet in het Reglement van Orde behoort, zoodat het Reglement van Orde eigenlijk geen Reglement van Orde is. Het eigenaardige van het feit is derhalve dat de bevoegdheid van den Volksraad tot het maken van een Reglement van Orde wordt uitgesloten door een Reglement van Orde, dat eigenlijk geen Reglement van Orde is, doch alleen op grond van artikel 133 van het Regeeringsreglement in verband met Stbl. 1917 No. 443, waar het uitdrukkelijk zoo genoemd is, als zoodanig moet worden beschouwd. Maar dit brengt dan ook de consequentie, dat de Volksraad nu die andere onderwerpen, welke in het Reglement van Orde zouden moeten voorkomen maar er niet in staan, ook niet mag regelen, omdat Artikel 144 uitdrukkelijk vaststelling van het Reglement van Orde bij algemeene verordening voorschrijft. Toen bracht de Regeeringsgemachtigde een oplossing die staatsrechtelijk wel niet mooi, niettemin zeer handig en practisch was. Zijn opvatting in drie korte speeches tot uiting komend, was deze: Het Koninklijk besluit van 1917 No. 71 heeft ten doel de materie bedoeld in artikel 144 van het Regeeringsreglement volledig te regelen. De Raad nu is volkomen vrij, alles wat niet in het Koninklijke besluit is geregeld, zelf te regelen bij Huishoudelijk Reglement. Hetgeen bij het Koninklijk besluit is geregeld, heet nu eenmaal, conform Art. 144 Regeerings-reglement, Reglement van Orde. Indien de benaming luidde: ‘regeling van de positie van den Voorzitter en de Regeeringsgemachtigden’ of zoo iets, zou de zaak volkomen in het reine zijn en zou de Raad wat niet bij Koninklijk Besluit is geregeld, in een Reglement van Orde kunnen vastleggen. Diezelfde bevoegdheid heeft de Raad nu ook. Alleen moet boven de regeling worden gezet ‘Huishoudelijk Reglement’ omdat de naam ‘Reglement van Orde’ nu eenmaal reeds door de andere regeling is bezet. Hiermee was de Volksraad tevreden. Op voorstel van den Voorzitter werd een commissie benoemd die het Reglement van Orde in twee deelen zal splitsen: een gedeelte, dat behoort tot de competentie van den wetgever, en een ander deel, waarvan men aanneemt dat het ligt binnen de sfeer van hetgeen door den Volksraad zelf valt te regelen.
* * *
Het laatste der groote onderwerpen die den Volksraad | |
[pagina 121]
| |
vóór de suppletoire begrooting bezig hielden, was dat der dessabelasting, waartoe wijziging noodig was van artikel 58 en 71 van het Regeeringsreglement. Een moeilijk onderwerp, omdat het in de praktijk niet beoordeeld kan worden zonder kennis van een zeer belangrijken factor: de verhouding van dessabewoners tot dessahoofd en van dessahoofd tot bestuursambtenaren. In deze verhouding zijn zoovele elementen van slaafsheid en gedweeë gehoorzaamheid, dat naar Europeesch begrip democratische maatregelen er een geheel ander effect door verkrijgen dan men zou verwachtten. Het doel der dessabelasting is, wettelijk mogelijk te maken dat de diensten - zooals wachtdienst, timmer- of metselwetk, koeliedienst enz. - welke de inwoners nu naar onderlinge overeenkomst regelen, op geld gewaardeerd en in den vorm van belasting gepreasteerd worden. De waardeering op geld geschiedt nu reeds vaak, maar dan ten einde het afkoopen der diensten mogelijk te maken. Doch juist daardoor ontstaat veel misbruik. Het was vooral de Regent van Serang, welke dit op grond van zijne rijke ervaring aantoonde. Hij wees er op dat bijv. dessabewoners die voor hun levensonderhoud eenigen tijd op reis moeten, niet kunnen vertrekken alvorens hun belasting over het geheele jaar - tot f 15 per hoofd - te hebben betaald. Maar door gebrek aan contrôle verdwijnen die bedragen in den regel in de zakken van het dessahoofd. Wat den druk der diensten betreft ingeval ze niet worden afgekocht, op het oogenblik is die, volgens spreker, nog uiterst zwaar. Bovendien zijn er in de dessa nog steeds menschen, die gevreesd worden door het dessahoofd. Die menschen behoeven nooit dessadiensten te verrichten. Dus wanneer men spreekt van verdeeling van dessadiensten, bedoelt men eigenlijk de verdeeling dier diensten over een zekere groep van dessamenschen die het dessahoofd niet aandurven, zoodat in de praktijk de dessadiensten voor de betrokkenen veel zwaarder zijn, dan officieel is vastgesteld. De belasting, (een soort van gedwongen, wettelijk geregelde afkoop dus) bleek ook niet van bezwaren vrij - het was vooral de Regent van Japara, de heer Oetoyo, die hierop de aandacht vestigde, - omdat de gemoedelijke onderlinge | |
[pagina 122]
| |
verdeeling van den noodzakelijken openbaren arbeid in sommige dessa's nog zeer harmonisch in haar werk gaat en op de landbevolking een geldbijdrage veel zwaarder zou drukken: maar in het algemeen scheen, in navolging van de heeren Van der Jagt, Whitlau, Stibbe, Tjipto, Labberton, Waworoentoe, de Volksraad toch veel voor de afschaffing der diensten te gevoelen. Er was echter een ander, veel meer principieel bezwaar; de Directeur van Binnenlandsch Bestuur gaf in zijn voorste geen zekerheid, dat de invoering van een dessabelasting niet tot een anderen misstand leiden zou. Het was weer de heer Oetoyo die het eerst hierop wees. Zijn rede was treffend. De Regent van Japara was de derde spreker over het onderwerp. Vóór hem hadden twee bestuursambtenaren gesproken. Hunne redevoeringen waren... bureaucratische nota's. Het bleef schriftuur, theorie, papier. De heer Oetoyo uitte de vrees dat het recht van belastingheffing wel officieel aan de dessa zou worden toegekend, maar dat in de praktijk de bestuursambtenaren zich dit recht zullen aanmatigen. Steunend op zijn jarenlange ervaring, stelde spreker de volgende mogelijkheden, die teekenend zijn voor de verhouding van Inlandsch en Europeesch bestuur: Een suiker-fabriek wenscht gronden in te huren. Echter loopt er nog geen karreweg, heen en deze is beslist noodig om het planten van riet aldaar rendabel te maken. Fluks loopt de administrateur naar een der bestuursambtenaren om gedaan te krijgen dat de dessa een flinke belasting heft voor den aanleg van dien weg in samenwerking met de suikerfabriek, die wel een gedeelte der kosten wil betalen, mits het er maar niet al te veel inhakt. | |
[pagina 123]
| |
die indertijd opgericht en thans verdwenen zijn of op zijn minst een kwijnend bestaan lijden; aan de verbetering van de veeteelt in streken, die zich om natuurlijke redenen niet tot veeteelt leenen. Belangrijke bedragen, opgebracht zoowel door het Gouvernement als direct door den dessabewoner waren ermede gemoeid, die veel meer resultaat zouden geven in meer daarvoor geeigende streken. Volgens den Directeur van Binnenlandsch Bestuur zou de belasting alleen dáár worden ingevoerd waar er behoefte aan was. Maar, vroeg men, wie beoordeelt of die behoefte zich doet gevoelen? Natuurlijk hetzelfde Bestuur dat belasting wil heffen. Van een volkswil is alzoo in het geheel geen sprake, noch in eerste noch in tweede instantie, en zulks in een tijd dat er naar gestreefd wordt, althans dient te worden, de Inlandsche bevolking medezeggenschap toe te kennen. De Resident van Pekalongan, de heer Stibbe - die de volksbehoeften steeds uitnemend blijkt te kennen, en volstrekt geen nota's voorleest - stemde met het betoog van den heer Oetoyo in hoofdzaak in. Hij wees er op hoe de huidige organisatie van de Inlandsche gemeenten geen waarborg biedt dat van het recht tot belastingheffing een behoorlijk gebruik zal worden gemaakt, omdat de dassahoofden, die vrijwel alle macht in handen hebben, in het algemeen niet deugen: Ik citeer slechts wat het kamerlid Van Kol volgens de handelingen der Tweede Kamer op 8 November 1907 over hen zeide: ‘Velen waren advocaten van kwade zaken, anderen uitgevers van valsche munt, helers van dieven, deelgenooten bij veeroof, soms handlangers van roovers gebleken en wisten door rampassen meestal de mooiste sawahs der dessa in handen te krijgen. In de Preanger alleen bestond 70% der | |
[pagina 124]
| |
civiele zaken uit af persingen van dessahoofden. Als ik daar nu nog bijvoeg, dat in een gewest op Java met 1744 dessa's een paar jaren geleden in eene periode van 22 maanden 243 dessahoofden ontslagen werden en daarvan 51 oneervol, dan hoop ik de vergadering overtuigd te hebben, dat aan gemeenten onder zulke hoofden geen recht van belas tingheffing gegeven mag worden’. Op grond van dit alles drong dit gewestelijk bestuurshoofd er op aan om de belasting teglijk met de bestuursreorganisatie in te voeren, dus dessabelasting te koppelen aan dessaraad. Ook Mr. Schumann bepleitte - uitgaande van het gezonde Engelsche principe: the taxpayer should be the taxlayer - deze koppeling in de volgende woorden: Ik weet wel, dat reeds nu overleg wordt gepleegd met de bevolking, maar ik behoef hier niet te zeggen, dat dit overleg niet geschiedt op de basis van gelijkheid. In den regel komt de controleur vergezeld van den wedono, den assistent-wedono, in de dessa en zegt, dat de Regeering dit of dat wenscht, ten minste daar komt het op neer, al wordt het nog zoo zacht gezegd. | |
[pagina 125]
| |
deeling, die geen element oplevert welke het misdrijf vereischt. Maar ik heb een voorbeeld uit de praktijk willen geven, hoe ver het ingrijpen van het Bestuur in dessa-aangelegenheden gaat, en hoe euvel een afwijking daarvan door de bevolking soms wordt opgenomen. Wordt nu ten gevolge van de voorgestelde wijziging de macht van het Bestuur grooter, dan dient een tegenwicht te worden gevormd in de dessaraden, zonder welke geen belasting zal mogen geheven worden.Ga naar voetnoot1) Het antwoord van den Directeur van Binnenlandsch Bezette de nadeelen van het huidige zoogenaamde oeroenanstelselsel nog eens uiteen, waarvan de werkwijze te zeer aan de controle van het B.B. ontsnapt, en ontraadde voorts de koppeling die in de motie-Stibbe werd verlangd, voornamelijk om de vertraging die er uit zou voortvloeien. Maar met zijn pleidooi, dat veel beweringen en weinig bewijzen bevatte, tastte de heer Carpentier Alting de even logische als gezonde grondgedachte van de motie niet aan. Zij werd met 27 tegen 7 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heeren: Waworoentoe, Kamil, Tjokroaminoto, Lim A Pat, Prangwadono, Teeuwen, Radjiman, Mohamad Thajeb, Alatas, Moeis, Coster van Voorhout, Labberton, Stokvis, Schumann, s' Jacob, Soselisa, Dwidjosewojo, Kan, Laoh, Rivai, Oetoyo, Tjipto, Sastrowidjono, Van der Jagt, Stibbe, Cramer en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren: Djajadiningrat, Whitlau, Bergmeyer, Pabst, Birnie, Ketner en Bosscha. Ten slotto werd het beginsel der dessabelasting met twee stemmen tegen - die der beide S.I. vertegenwoordigers - goedgekeurd. Verwacht mag dus worden dat de Directeur | |
[pagina 126]
| |
B.B., na zoo weinig sympathie ontmoet te hebben met zijn voorstel nopens een dessabelasting zonder meer, deze belasting koppelt aan de instelling van dessaraden, waarop Indië - al zal de invoering niet dadelijk in alle gemeenten mogelijk zijn - hunkerend wacht.
Weltevreden, Dec. 1918. H.J. Kiewiet de Jonge.
(Slot volgt). |
|