De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Nederland tusschen de mogendheden.Ga naar voetnoot1)I.Het is niet noodig naar verontschuldigingen te zoeken, wanneer men een boek als dat van Van Hamel pas een half jaar na zijn verschijning ter sprake brengt. Van andere werken moge het belang vervliegen met hun prilste jeugd, een boek als dit, waarin een krachtige persoonlijkheid, van bijna felle overtuigingen, zich onbewimpeld uitspreekt over sommige van de centrale kwesties van onze geschiedenis, zal nog geruimen tijd telkens weer nieuwe historici dwingen hun positie te zijnen opzichte te bepalen en prikkelen om hun verschil van gevoelen toe te lichten, waar te maken, althans te uiten. Dit boek is niet het geduldig bijeengaren van geduldig opgespoorde en uiteengeplozen feiten, de soort van geschiedenis, die den leek doet geeuwen en waar de historicus zijn voordeel mee kan doen, veilig eruit kiezend wat hem aanstaat en zonder aandoening latende zitten wat hem niet te pas komt. Het is geen ‘objectieve’ geschiedenis. Men kan erover twisten of objectieve geschiedenis bestaat, en als ze bestaat, of het geschiedenis is. Zooveel is zeker, dat men er prof. Van Hamel's boek niet mee verwarren zal. Dit boek is een betoog, een hevig en hartstochtelijk betoog over de buitenlandsche politiek van ons land, waarin de feiten | |
[pagina 128]
| |
niet om hunzelfs wil worden medegedeeld, maar om de beteekenis, die zij hebben ter adstructie van des schrijvers stellingen. Het is een persoonlijk boek. Schrijvers persoonlijkheid is sterk genoeg om zich op te dringen, maar het is natuurlijk te verwachten, dat zij zal botsen tegen andere persoonlijkheden, die eenig weerstandsvermogen van eigen kennis en onafhankelijk inzicht hebben. Want het is nu eenmaal een feit, dat geen steile overtuiging zich in de geschiedenis kan oprichten, of zij wekt haar tegendeel. Een geest van wijd begrijpende verdraagzaamheid, die de uiterste conflicten van vóór en tegen schijnt te verzoenen in de verklarende omstandigheden, moge ons soms haast doen gelooven, dat er een volstrekte, een finale waarheid in de geschiedenis valt te bereiken, de engere historische interpretatie, die heel de buitenlandsche staatkunde van een land wil herleiden tot een tiental ‘stellingen’, zal ons niet licht met al onze vermogens van kritiek weten te omvatten. Dat wil niet zeggen, dat het niet de moeite waard is onze geschiedenis nog eens weer uit een strikt persoonlijk standpunt bekeken te zien. Integendeel, het is zoowel boeiend als leerzaam; maar het is niet finaal. Aantrekkelijk is het in dit geval nog in het bizonder, omdat het standpunt, waarop de heer Van Hamel zich plaatst, dat is van een man, die met hartstocht deelneemt in de groote gebeurtenissen van onzen tijd, ja, wien, op den keper beschouwd, het verleden belang inboezemt in zoover hij het in verband met het heden kan zien. In zijn inleiding zegt hij zelf: ‘Evenals de richter, wanneer hij naar een onbekend en ondoorgrondelijk vóórterrein richting heeft te nemen, de lijn peilt van uit welbekende punten achter zich, zoo moet ook in de wilde nevelen der internationale staatkunde, welke wij voor ons uit zien, het beleid gezocht door de peilingen op wat terugligt.’ En waarlijk, onze belangstelling voor de vanouds bekende gebeurtenissen en tendenties van ons nationaal verleden kan opeens op wonderbaarlijke wijze verfrischt en verjongd worden, als men ons aantoont, hoe zij in nieuwe vormen in onze eigen wereld voortleven. Evenwel, zegt de heer Van Hamel het wel goed? Zijn boek moet, volgens de aangehaalde zinsnede, lessen uit het verleden voor heden en toekomst bevatten. Maar heeft hij wel waarlijk de beste | |
[pagina 129]
| |
methode gevolgd om die lessen op te sporen? Geen werk is hachelijker dan dit. Wanneer men na grondige bestudeering der geschiedenis eruit wil afleiden (na al de geduldige correcties en eliminaties, die de waarheid vordert), wat misschien toepasselijk is op onzen eigen tijd, dan zal men gewoonlijk bevinden, dat er bedroefd weinig substantieels tusschen de onderzoekende vingers is overgebleven, weinig definitiefs althans, weinig dat men een staatsman op een gegeven oogenblik en onder gegeven omstandigheden als den onfeilbaren en on dubbelzinnigen raad van het verleden zou durven toeduwen; al zal ook niemand ontkennen, dat staatsmanschap aan breedheid van opvatting winnen moet, als het zich bewust is van de tradities, waaraan het verder werkt. Het is ook niet moeilijk aan te geven, waarom het zoeken naar lessen van het verleden tot een in stelligen zin zoo poover resultaat zal leiden. Als er overeenkomst is, er is ook verschil tusschen nu en toen. De historicus kan u nog zoo triomfantelijk wijzen op de frappante gelijkenis van een hedendaagsch verschijnsel met een vroeger - en Van Hamel doet het vaak met groote scherpzinnigheid en frischheid van geest -, zoodra hij er conclusies uit wil trekken, gaan (als hij ze de gelegenheid geeft!) de verschillen zich doen gelden en in de meeste gevallen bederft de onbekende factor van veranderde en nieuwe omstandigheden de som. Veel tastbaar resultaat op dit gebied, maar dan ook van een twijfelachtig allooi, zal dus alleen de schrijver hebben, die met vooropgezette stellingen tot de geschiedenis komt en oppikt, al lezende weg, wat ze begunstigt, zonder te wachten of iets anders misschien, van een andere orde van gedachten, of enkel maar van een tegenovergestelde strekking, er de bewijskracht van zou opheffen. Het komt mij voor, dat dit ongeveer de methode is, die de heer Van Hamel heeft gevolgd. Zijn boek staat vol met aanhalingen, met bizonder veel flair gekozen, aanhalingen, die zijn betoog voortdurend op de meest treffende wijze illustreeren, aanhalingen uit mémoires, dagboeken en briefwisselingen van ministers, gezanten en vorsten. Maar zij zijn haast nooit getoetst of tot in haar oorsprongen nagezocht; de betrekkelijkheid ervan wordt nooit aangewezen; de schrijver is ermee tevree, omdat zij passen in zijn kader. En hoe dikwijls zou men er niet een uiteenzetting aan kunnen vastknoopen om te laten zien, | |
[pagina 130]
| |
dat de toestand, waaruit zij zijn voortgekomen, sindsdien is veranderd; dat zij zijn ingegeven door partijzucht en dat er minstens evenveel zit in partijuitingen van den anderen kant, die men er haast altijd zonder moeite tegenover zou kunnen stellen! Maar wat zijn dan de stellingen, waar Prof. Van Hamel zijn overzicht van de geschiedenis onzer internationale betrekkingen omheen heeft gegroepeerd en die hij ons nu voorhoudt als de lessen van ons diplomatiek verleden? De eerste, kan men zeggen, is deze: dat Nederland's staatkundige positie afhangt van het evenwicht der Europeesche mogendheden en dat tegenover elke vastelandsche mogendheid, die bij het streven naar de hegemonie zich ook van ons land wil meester maken, Engeland onze natuurlijke bondgenoot is. Ziehier een stelling, die niemand verrassen zal als ver gezocht of zelfs als nieuw. Iedereen weet, hoe van het ontstaan van de Republiek der Vereenigde Nederlanden af onze diplomatie geprofiteerd heeft van de verdeeldheid der mogendheden, hoe Engeland ons gesteund heeft tegen Spanje en vervolgens tegen Frankrijk, en hoe in dezen oorlog opnieuw Engeland aan België bewezen heeft, wat het voor ons gedaan zou hebben, als wij in dezelfde positie waren geweest. Zelfs kan men zeggen: wij zijn in dezelfde positie geweest en Engeland heeft het voor ons gedaan zoo goed als voor België. Heel wel. En toch, is het niet curieus, dat juist thans de heer Van Hamel met een boek voor den dag komt om ons te laten zien, dat deze evenwichtspolitiek onze natuurlijke, onze voorbestemde, onze eeuwige politiek is! Het is vaak zoo geweest en vaak tamelijk wel gelukt; zeker. Maar zou het wijs zijn daar juist nu de les uit te trekken, dat het nooit anders worden kan? - juist nu, nu er toch wel iets aan het veranderen is, nu heel de Europeesche politiek zich overnieuw moet orienteeren naar Amerika en naar het volkerenverbond! Maar de zaak is, dat Prof. Van Hamel van het volkerenverbond en zulke nieuwlichterijen niets hebben moet. Toen ik zooeven sprak van de veranderingen, die vergelijkingen tusschen het heden en het verleden haast altijd vitieeren, dacht ik niet in de laatste plaats aan nieuwe ideeën. Maar voor den schrijver van ‘Nederland tusschen de mogendheden’ schijnen | |
[pagina 131]
| |
er in het internationaal leven geen nieuwe ideeën te bestaan: zooals het was, zoo zal het zijn. Laat ons bidden, dat dergelijke opvattingen niet heerschen bij hen, die de leiding hebben van onze buitenlandsche politiek op dit oogenblik van nieuwe geboorte! Hoe het dezen schrijver, die zóó midden in zijn tijd staat en er zóó hevig in geïnteresseerd is, dat hij er het verleden niet los van zien kan, soms mangelt aan appreciatie van de nieuwe verschijnselen in de wereld, blijkt treffend uit een van die kleine vergelijkingen, waarmee het boek zoo rijk doorstrooid is. In 1602 hadden zekere volmaakt onbeteekenende besprekingen plaats tusschen onze oude beschermers Frankrijk en Engeland, waarbij werd voorgesteld, dat de Nederlanden onder een of twee in naam onafhankelijke vorsten zouden worden gesteld, terwijl Frankrijk een paar van de gewesten, Engeland Duinkerken en Oostende zou houden. ‘Voor het lot van ons land’, schrijft de heer Van Hamel, ‘is dit een van de voorbeelden om te onthouden. Het wijst op de plannen, welke omringende mogendheden, worden zij het eenmaal eens, steeds wel weer over ons kunnen stoven!’ - ‘Gelooft gij het werkelijk?’ is men geneigd hem te vragen. Is het mogelijk, dat iemand gelooft, dat de kanselarijen van Europa zich nog met zooveel onbevangenheid zouden kunnen zetten aan het verdeelen van een natie als zij deden in 1602? Om niet te vergeten dat onze natie in 1602 nog een van de jongste, onzekerste van Europa was, terwijl zij nu tot de oudste en hechtste behoort. Wie meent, dat dit allemaal er weinig op aankomt, toont niet geleerd te hebben, dat de eerbied der volken voor elkanders nationaliteit en ‘zelfbestemmingsrecht’ een even tastbare factor in de internationale staatkunde is geworden als ijzermijnen en riviermonden, uitvoerhavens en achterlanden, natuurlijke en strategische grenzen en de rest van het imperialistisch denkstelsel. En wie dat eens geleerd heeft, zou niet, gelijk Prof. Van Hamel doet, onder de grondstellingen van onze staatkundige positie het Europeesche evenwicht voorop en onzen eigen volksaard pas in de zevende plaats stellen. Want waarlijk, de evenwichtspolitiek, waaraan wij in de eerste eeuwen van ons zelfstandig volksbestaan zoo actief deel hebben moeten nemen, heeft niet aan ons verdiend, dat | |
[pagina 132]
| |
wij naar geen andere verlangen. Eindelooze oorlogen heeft zij ons gekost, waarin wij heel wat van onze volkskracht hebben ingeboet, zonder er iets bij te winnen; twee, drie maal heeft zij den ondergang van onzen staat tenauwernood kunnen verhoeden. En dat is nog niet het ergste. Maar het bondgenootschap met Engeland, dat van onze evenwichtspolitiek de noodzakelijke aanvulling was, had veel om ons volk met bitterheid te vervullen. Van Hamel laat dat onopzettelijk - want hij ziet het niet zoo in - goed uitkomen. Men is na lezing van zijn werk meer dan ooit geneigd om te verzuchten, dat het de historische taak van Nederland is geweest, om Engeland in de gelegenheid te stellen een wereldmacht te worden en om zelf daarbij al de slagen en bitter weinig dank op te loopen. Men kan desnoods erkennen, dat het over 't geheel nog het beste was wat ons te doen stond, maar het is moeilijk om dezelfde verontwaardiging te gevoelen als de schrijver aan den dag legt over hen, die van tijd tot tijd tegen die rol in verzet zijn gekomen. Het was een tegennatuurlijke rol. Zij werd tegennatuurlijker, naarmate onze macht in verhouding tot de staten om ons heen kleiner werd. En die werd steeds kleiner, vooral na de uitputting van de oorlogen, waarin Willem III, de meest consequente uitvoerder van Van Hamel's systeem, ons deed deelnemen. Om aan het gevaarlijke evenwichtsspel, met zijn eeuwige onrust en onvermijdelijke katastrophes, met eenige kans op succes mee te doen, moet men zelf gewicht in de schaal kunnen werpen. En dat gaat voor ons hoe langer minder op. Nog een geval dus - en dit is het hoofdgeval, het geval waar alles om draait! - waarin de les van het verleden maar niet zonder meer aanvaard kan worden. In de zeventiende eeuw telde Nederland mee, omdat het zich verdedigen kon, zelfs alleen, tenminste voor een tijd, tegen de groote mogendheden van den dag. Sindsdien zijn die groote mogendheden zóó ontzaglijk veel grooter geworden! hun macht zooveel parater, zooveel sneller mobiliseerbaar, hun toeslaan zooveel feller en raker! Hoe is het mogelijk om de positie van toen met die van nu te vergelijken! Maar de heer Van Hamel wil zelfs, dat wij uit de landsverdediging van 1672 zullen leeren, of een kleine natie tegen groote mogendheden iets vermag!... | |
[pagina 133]
| |
Neen! de les van dit boek kamt te laat. Er zit meer hoop in onze buitenlandsche politiek, wanneer men de toekomst aandurft met al de nieuwe omstandigheden en opvattingen, waarvan het heden zwanger gaat, dan wanneer men terugblikt in het verleden. Maar Prof. Van Hamel leest ook het vonnis van het volkerenverbond in de geschiedenis. Er zijn herhaaldelijk in den loop der eeuwen, vooral na lange, uitputtende oorlogen, vredes gesloten onder algemeene betuigingen van zorg voor de rust van Europa en eerbied voor de belangen der statengemeenschap; zelfs toezeggingen van arbitrage vindt men al in de achttiende eeuw. Prof. Van Hamel haalt zulke gevallen gaarne even naar voren met een min of meer duidelijken wenk naar de pacifistische en organisatorische idealen van nu. ‘Het is al geprobeerd in 1720’, schijnt hij te zeggen, ‘en is de wereld toen van den oorlog verlost? Stel u dan ook niets voor van nu!’ Maar - alweer! - is er dan in dien tijd niets veranderd? Wij hebben hier nog een voorbeeld van het gevaar van oppervlakkige historische vergelijkingen. Pogingen tot organisatie van Europa die mislukt zijn, - zeker! Maar inderdaad, wat een verschil tusschen nu en toen! Autocratische regeeringen onderhevig aan onberekenbare wisselingen, het volk onmondig; Europa nog in dynastieke, niet in nationale staten ingedeeld, nationale aspiraties nog onvoldaan; daarenboven imperialistische tendenties nog niet aan banden gelegd door het bewustzijn, dat de staat belang er bij heeft zich op nationaliteit te vestigen; oorlogen voorts toen ontzettend veel minder kostbaar aan menschenlevens dan nu. Kortom, als men de zaak uitdiept, en niet blijft stilstaan bij het even treffende van de overeenkomst van uiterlijke vormen, van woorden en formules, dan komt men tot een precies tegenovergestelde conclusie en kan in het telkens terugkeeren van tot nog toe mislukte pogingen de uiting zien van een verlangen, dat bezig is zichzelf te verwezenlijken. | |
II.De tweede hoofdstelling van het boek zou ik willen samenvatten als volgt: ‘de eenig ware politiek, die van weerstand in verbond met Engeland tegen de imperialische vastelands- | |
[pagina 134]
| |
mogendheid van het oogenblik, loopt in ons land vaak gevaar van kortzichtigheid en belangzucht; gedurende de Republiek was de stadhouderspartij de draagster van de nationale gedachte, de statenpautij vertegenwoordigde koopmansgeest en flauwhartigheid’. Vermoedelijk zou de heer Van Hamel zijn stelling in dezen vinnigen vorm samengeperst niet willen onderschrijven. Ik geloof echter, dat ik de strekking van zijn werk op deze wijze niet onjuist weergeef. De oude strijd tusschen Oranjegezind en Staatsch herleeft hier. Gewoonlijk waren de beschouwingen van hen, die zich daar vroeger in partij stelden, gekleurd door kerkelijke sympathieën, of door de algemeene neiging tot monarchaal of republeinsch bewind. De heer Van Hamel houdt zich met bewonderenswaardige striktheid aan zijn criterium van buitenlandsch beleid, maar hij gaat er even onverdraagzaam meê te werk en verdoemt de regentenpartij en heel haar streven met evenveel stelligheid als ooit de felste Calvinist, Ieder historicus zal begrijpen, dat de schrijver de geschiedenis geweld heeft moeten aandoen, als hij volgens dat beginsel consequent is geweest. Want inderdaad heeft noch de Staten-, noch de stadhouderlijke partij zulk een rechte lijn in dezen gevolgd, dat ze zonder meer tegenover elkander te stellen zijn en al is het ook waar (en trouwens natuurlijk) dat handelsbelangen meest bij de Staten in aanmerking kwamen, evenals pacifistische neigingen, en dat de Oranjes van Willem III af meer en meer op Engeland en hun tegenstanders op Frankrijk geleund hebben, geen van de twee partijen heeft het monopolie gehad van eenige, laat staan van de eenige nationale politiek. Prof. van Hamel heeft het hiermee werkelijk te bont gemaakt. De onbillijkheid jegens de regenten komt onophoudelijk, tot vermoeiens toe, aan den dag. Altijd worden hun motieven verkleind, altijd daartegenover de voorstelling aangedrongen, alsof de Oranjes alleen zich door niets dan patriottische overwegingen lieten leiden. Soms lijkt het alsof die tegenstelling den schrijver nog meer ter harte gaat dan de kwestie van het buitenlandsch beleid zelf,Ga naar voetnoot1) maar in het algemeen | |
[pagina 135]
| |
kan men zeggen, is de fout van Prof. Van Hamel opnieuw, dat hij niet elk geval onbevangen tot in zijn diepste oorzaken onderzoekt, maar begint met op alles zijn onveranderlijken regel van het Engelsche systeem toe te passen. Wie Engeland zegt, is een goed vaderlander, wie iets anders zegt, belangzuchtig of dom. Alsof werkelijk al onze rampen door dat eenvoudige middel hadden verhoed kunnen worden! Alsof er een middel tegen gewassen was! Want haar oorzaak was toch maar steeds weer, dat Nederland een klein land was temidden van reuzen en dat zijn groote internationale beteekenis dankte aan toevallige, vergankelijke omstandigheden en aan zijn handel; zijn handel, dien (paradoxaal genoeg) Engeland, zijn aangewezen vriend en beschermer, het niet gunde. Dat de belangen van dien handel in het staatsbeleid tot uiting kwamen, was zoo natuurlijk als dat de zon warmte afstraalt. Het is heel juist om op te merken (en het boek laat het ons door drie eeuwen heen zien met groot effect en dit is een wezenlijke verdienste), dat verknochtheid aan handelsbelangen ons dikwijls politiek in den weg heeft gestaan. Maar het lijkt mij een weinig historische houding om daartegenover met verwijten te komen. Men kan er ons land evengoed een verwijt van maken, dat het niet veilig aan den overkant van de Noordzee is gaan liggen. Neen, het is, dunkt mij, wijzer om in den nooit beslechten strijd der twee richtingen over de buitenlandsche staatkunde niet anders te willen zien dan een afspiegeling van de internationale situatie van onzen staat. Ons volk kon nooit goed of voor het een of voor het ander besluiten, maar zou het eene besluit ook niet zoo goed als het andere zelfmoord hebben beteekend? Toen Willem III de leiding in handen kreeg en eindelijk met de Engelsche politiek een onvermengde proef kon worden genomen, kwam het ten slotte zoover, dat er een verdrag | |
[pagina 136]
| |
met Engeland werd gesloten, waarvan de eene Nederlandsche gezant verklaarde, dat hij het onderteekende met bevende hand en de andere vreesde, dat men er hem om verfoeien en een schelm noemen zou. En oorlog op oorlog werd gevoerd met Frankrijk, waar telkens Amsterdam in bijna openlijk verzet tegen kwam los te breken. Is het te gelooven, dat een staatkunde, die zóó werd aangezien, de eeuwen door ooit kon worden volgehouden? Dat was boven menschelijke kracht. En het lijkt mij een historische fout om van Nederlandsch standpunt uit over het slagen van die staatkunde te juichen en dan, zoodra de te strak gespannen boog terug springt, opnieuw, alsof er niets gebeurd was, alle schuld te werpen op kortzichtigheid en belangzucht. Alsof de al te hevige actie van Willem III niet door reactie gevolgd moest worden! Willem III was een groot man en de pruikentijd van het tweede stadhouderlooze tijdvak is miserabel klein. Maar moet men die kleinheid niet voor een deel uit die grootheid verklaren? Niet alleen hadden de oorlogen tegen Lodewijk XIV - zij mogen dan noodig zijn geweest of niet - de Republiek uitgeput; maar in den afloop van den laatsten (den Spaanschen successie-oorlog) had men bovendien een overgetelijk exempel gehad van hoe slecht een samen gaan met het machtige Engeland een zwakkeren vastelandsstaat moest bekomen. 't Is waar dat Prof. Van Hamel over de befaamde geschiedenis van het Tory-verraad van 1711 (waarbij een nieuwe Engelsche regeering zich achter den rug om van de Republiek die afzonderlijken vrede had versmaad niet Frankrijk verstond, en zoo Engeland met de voordeelen van den vrede ging strijken) een eigen theorie heeft, een theorie, die hem in staat stelt alweer de schuld te werpen op het ‘burgergemeenebest’ - ofschoon Amsterdam als steeds aan den kant der gematigdheid had gestaan en de drijvers de partij waren, die Willem III in het zadel had gelaten en die na zijn dood zijn systeem van solidariteit tegen Frankrijk consequent doorvoerden, - een theorie, die me niet duidelijk wil worden en die me niet overtuigt. De achttiende eeuw in ieder geval heeft onder de te zware dosis van Willem III en zijn systeem noodwendig geleden en men kan de staatslieden, die dat onder Willem al zagen aankomen, zoo maar niet zonder meer opzij schuiven als | |
[pagina 137]
| |
kortzichtigen. Hun standpunt was even natuurlijk en had evenveel recht van bestaan als het tegenovergestelde. Dat dit zoo was en dat de twee standpunten zoo vaak (ofschoon misschien niet zoo vaak als de heer Van Hamel meent) onvereenigbaar waren, dat is nog maar een bewijs te meer, dat de positie van ons land uit internationaal oogpunt, zoolang zij op niet meer dan het Europeesch evenwicht moet berusten, onhoudbaar is. Maar wat men den schrijver van ‘Nederland tusschen de mogendheden’ kan verwijten, is niet alleen, dat hij zich van de uitwerking van zijn heilmiddel te veel voorstelt; of beter, dat hij niet inziet, dat de patient een te delicaat gestel bezit om er een geregelde dosis van te kunnen verdragen. Ik bestrijd heel zijn voorstelling van de verhouding der partijen tegenover de buitenlandsche politiek vóór Willem III. Zijn hoofdstuk over De Witt is van een zoo ergerlijke onbillijkheid, dat ik deze bespreking niet kan sluiten zonder een poging om dat aan te toonen. Maar het is daarvoor noodig tot iets vroeger terug te gaan. 1632 tot 1635 zijn de kritieke jaren. Toen begon zich onder de Hollandsche regenten, die in 1618 van Barneveltsche elementen waren gezuiverd, opnieuw een oppositie tegen den stadhouder te vormen. De aanleiding was in de buitenlandsche politiek gelegen en het is dus wel de moeite waard voor wie de waarde der partijschappen in de Republiek wil kennen, om na te gaan wat er in die jaren is gebeurd. De voorstelling van Prof. Van Hamel is alweer - evenals in het geval van den vrede van Utrecht - niet heel duidelijk. Wat ik er het best uit begrepen heb, tenminste, is dat hij vast van plan is, dat de Statenpartij ongelijk zal hebben. In 1632 veroverde Frederik Hendrik Maastricht. De indruk, dien dat maakte in het Zuiden, was verbazend. Opstand tegen den hopeloozen oorlog broeide er allerwegen en onderhandelingen werden geopend, die uitgingen van de Staten-Generaal te Brussel en die Spanje goedschiks of kwaadschiks moest dulden. Er had toen zonder twijfel een schikking tot stand kunnen komen, bij welke de zuidelijke Nederlanden zich geheel bevrijd zouden hebben van Spaansche troepen en daarmee van Spaanschen invloed en zich vrijwel onder voogdij van Noord-Nederland zouden hebben gesteld. | |
[pagina 138]
| |
Van Hamel zegt zelf: ‘een hereeniging van de Nederlanden had allicht tot stand kunnen komen.’ Waarom is niets daarvan gebeurd? De oorlogspartij in het Noorden stak een spaak in het wiel en stelde (het woord is van Van Hamel) ‘buitensporige eischen’. Het waren een paar buitengewesten, vooral Zeeland, dat zooveel voordeel had van de kaapvaart, en overal de strenge Calvinisten onder aanvoering van hun predikanten, die zoo gewend waren geraakt aan oorlog met Spanje, dat vrede hun als vloekwaardige papisterij voorkwam. ‘Tegen den ontijdigen vrede’ noemt Van Hamel het hoofdstukje, waarin hij dit alles bespreekt en hij herinnert aan Lloyd George. Hij beproeft evenwel zelfs niet om aan te toonen, waarom een vrede, die Spanje geheel uit de Nederlanden zou hebben verwijderd en de inleiding tot hereeniging had kunnen worden, ontijdig zou zijn geweest. Trouwens, onze politiek had zich reeds toen opnieuw moeten oriënteeren. Het uitgeputte Spanje, al konden de fanatieken en de oorlogsenthousiasten dat niet zien, was het gevaar niet meer. Frankrijk begon het worden en de Hollandsche Staten-partij, die op vrede aandrong, had dat reeds heel goed gezien. Zoo redelijk was het inzicht van de vredespartij, dat Frederik Hendrik zelf veel meer met haar dan met de ‘jusqu'auboutisten’ meeging. Tot op een zeker punt van de onderhandelingen (die over een paar jaren heensleepten). Frankrijk namelijk zag het vooruitzicht van vrede tusschen Nederland en Spanje met bijster ongenoegen. Frankrijk's politiek was tot nog toe geweest om Nederland en Zweden en anderen voor zich tegen de Habsburgers te laten vechten. Het had er veel voor over om te verijdelen, dat Nederland rust zou vinden. De Fransche gezant in Den Haag weerde zich geducht om de onderhandelingen te doen mislukken. Zelfs Frederik Hendrik zelf was niet doof voor zijn inblazingen (- als later Fransche gezanten konkelen met Amsterdamsche burgemeesters, kan Prof. Van Hamel zijn afkeuring niet sterk genoeg uiten; maar hierover zwijgt hij). De vredespolitiek werd opgegeven en in de plaats kwam de Fransche verbondspolitiek. Frankrijk sloeg nu eindelijk zelf den weg van imperialisme in, die het al in 1672 en nogmaals in 1747 en ten slotte in 1795 op Nederlandsch grondgebied zou leiden. Maar bij het eerste uittrekken had het onze | |
[pagina 139]
| |
Republiek als metgezel. Ja, zóó liet men zich, na de kans op een goede oplossing met Spanje vergooid te hebben, met handen en voeten door Frankrijk binden, dat men beloofde geen vrede te zullen sluiten dan met goedkeuring van den Franschen koning, een belofte die aldra zóó knelde, dat zij in 1648 verbroken is moeten worden. Hier hebben dan wel waarlijk onze staatslieden het getij zien verloopen zonder de bakens te verzetten. Maar die staatslieden zijn de Prins van Oranje en zijn raadgevers! Prof. Van Hamel bestrijdt de Staatsgezinde historici, die het verdrag van 1635 hebben afgekeurd. Hij heeft in het bizonder hoon voor Wicquefort, die opmerkt, dat het verbond ‘alleen Breda, Gennep, Sas van Gent en Hulst’ voor ons heeft opgeleverd. ‘Alleen?’ commenteert Prof. Van Hamel. Zeker! Alleen. Want men moet het verdrag van 1635 niet, gelijk hij doet, op zichzelf bekijken. Men moet het beschouwen in verband met de vredesonderhandelingen van de vorige jaren. Eerst zeggen: die onderhandelingen hadden kunnen leiden tot de hereeniging der Nederlanden, en dan juichen over de verovering van Breda en Hulst, gaat niet aan. Er is in die jaren een keus gedaan tusschen een gematigde en vooruitziende poliek van verstandhouding met de Zuidelijke Nederlanden, die de groote tragedie van onze geschiedenis - de scheuring in de zestiende eeuw - ongedaan had kunnen maken, en een politiek van veroveren tegen die Zuidelijke Nederlanden gericht in verbond met de nieuwe imperialistische macht in Europa. Toen men het eerste verworpen had, moest men het laatste wel kiezen en waarlijk, de nazaat mag er wel een zucht om slaken! In die jaren was het misschien nog mogelijk geweest om een draaglijke schikking met de Zuidelijke gewesten voor te bereiden. Maar het moest veroveren blijven en de ontwikkeling die van de Zuidelijke Nederlanden ‘een dood lichaam’ (het beeld is van Van Hamel) en van ons hun verdrukkers zou maken, werd onherroepelijk. De verhouding tot de geknotte, overwonnen, Spaansche, dan Oostenrijksche Nederlanden is de vloek van onze buitenlandsche staatkunde gebleven. Alle herinnering aan vroegere eenheid werd weggevaagd in hoogmoed ter eene, in wrok ter andere zijde en alle hoop op herstel gedood. En mooi heeft de barrière van ‘het | |
[pagina 140]
| |
doode lichaam’ ons beschermd! mooi ook de generaliteitslanden, zelfs met Breda en Hulst! De heer Van Hamel, die bij de regenten altijd belangzucht veronderstelt ter verklaring van hun buitenlandsche politiek, heeft bij deze gelegenheid over de houding van den stadhouder een naïeve uiting. Groen van Prinsterer zegt, dat het verbond van 1635 ‘door de veiligheid van staat geboden’ was en Van Hamel oordeelt, dat men inderdaad wel zoo moet besluiten, als men den ijver gadeslaat, dien Frederik Hendrik ervoor aan den dag heeft gelegd. Alsof de stadhouders nooit door andere dan de zuiverste redenen van staat bewogen werden! En toch ligt het zoo voor de hand om in het geval van 1635 een voorbeeld te zien van de bizondere gevaren, waaraan in tegenstelling met die der burgerregenten de buitenlandsche politiek der vorstelijke generaals, de stadhouders, blootstond. Was het bij de eenen overwegen van het handelsbelang, bij de anderen was het militarisme, oorlogszucht, en dynasticisme, want van oorlog was voor het aanzien van hun geslacht, voor hun invloed, zelfs voor hun financiën veel meer te verwachten dan van vrede. Onder Willem II zou dat alles met jeugdige onbedwongenheid aan het licht komen, maar geen historicus betwijfelt, of in de laatste jaren van Frederik Hendrik reeds was de invloed, die van Oranje op onze staatkunde uitging, niet steeds nationaal, maar soms dynastisch. Het flagrante voorbeeld daarvan, het huwelijk van Willem II met de dochter van Karel I van Engeland, had in Prof. Van Hamel's diplomatieke geschiedenis, als het hem te doen was geweest om de waarheid en niet om zekere stellingen, zeker niet onbesproken mogen blijven. Jaren lang zijn de betrekkingen tusschen ons land en Engeland door die ongelukkige verbintenis verstoord geweest - dynasticisme in botsing met nationale staatkunde - en Van Hamel, die zooveel hecht aan een goede verstandhouding met Engeland, dat hij er den toetssteen van buitenlandsch beleid van maakt, zegt er geen woord van! Hij vermeldt het huwelijk alleen even als voorbeeld van hoe Engeland en Nederland onder alle gekibbel door zich bewust waren elkaar noodig te hebben. Het geval bewijst dat echter volstrekt niet. Het was een zuiver dynastieke zaak, die Frederik Hendrik doorzette, omdat hij den | |
[pagina 141]
| |
glans van het koningschap voor zijn huis begeerde, en waarin Karel I noode toestemde, omdat hij hoopte dat Frederik Hendrik hem helpen zou tegen zijn parlement. In het belang van onzen staat was het zeker niet, dat men ging trachten ons in een Engelschen burgertwist partij te doen kiezen en het heeft de Staatsche oppositie tegen de stadhouders niet weinig aangewakkerd. Vooral toen de zaken al verder gingen in Engeland en ten slotte de koning werd onthoofd. Willem II, die zijn zwagers huisvestte in zijn paleizen, wilde de Staten dwingen om de gezanten van het parlement niet te ontvangen en Holland was het, dat den vrede wist te bewaren, - voorloopig. Waarom gispt Van Hamel deze Oranje-politiek niet, die toch indruischt tegen heel zijn systeem? En waarlijk, haar gevolgen waren ernstig genoeg. Na Willem II's vroegen dood bleef de Oranje-partij nog stoken tusschen Nederland en Engeland en dat heeft tot het uitbreken van den eersten Engelschen zeeoorlog niet weinig bijgedragen. Het verklaart ook, waarom Cromwell zoo gesteld was op de Acte van Seclusie en waarom het voor De Witt zoo moeilijk was die te weigeren. En Willem II had al evenmin leeren inzien, dat Frankrijk's wassende macht gevaar voor de Republiek zou gaan opleveren. Onmiddellijk na den vrede van Munster en in onmin met Engeland, beraamt hij met Frankrijk een nieuwen veroveringsoorlog in de Zuidelijke Nederlanden, die alleen door zijn dood is afgewend. Over al die dingen zwijgt Van Hamel, maar komt dan met zooveel te frisscher kracht te spreken over de fouten van De Witt. Arme De Witt! Hij is in lang niet met zooveel strengheid en zoo uit de hoogte behandeld! Wat verwijt Van Hamel hem toch? Dat hij, is men geneigd te antwoorden, niet alles voorzien heeft en dat hij niet in alles is geslaagd. Dat hij, zooals Prof. Van Hamel het zou uitdrukken, een anti-Engelsche politiek gevoerd en zich niet voldoende gewacht heeft voor Frankrijk. De gevaren van de geschiedschrijving à thèses komen nergers beter aan het licht. Men zoeke hier naar gaan appreciatie van bizondere omstandigheden en moeilijkheden die verklaren. Een precieze taak wordt aan het slachtoffer gesteld, een taak, die zijn examinator ettelijke eeuwen later aan zijn schrijftafel heeft | |
[pagina 142]
| |
uitgedacht. Houd Nederland overeind in het evenwicht der mogendheden, heet het; bedien U van Engeland tegen Frankrijk. Zeker, dat is nobel gesproken. Maar wij hebben nu gezien, hoe de politiek van zijn stadhouderlijke voorgangers, van welke De Witt zich nu eenmaal niet zoo gemakkelijk kon afmaken als Van Hamel, die ze niet bespreekt, in de verhouding met Engeland een element van dynasticisme had gebracht, dat ook nog voelbaar bleef, nadat in 1660 Karel II was hersteld, want de koning zag met ongunst op een Republiek, waar zijn neef van de hooge ambten bleef uitgesloten. Wij hebben ook gezien, hoe tot aan het tijdvak van De Witt toe de prinselijke leiders van onze buitenlandsche staatkunde blind waren geweest voor het Fransche gevaar, dat zij zelf door het verbond van 1635 hadden helpen geboren worden en waarmee Willem II nog had gecoquetteerd. Hoe kan men eischen, dat De Witt nu opeens een even klare conceptie van het Fransche gevaar zou hebben gehad als later Willem III, die, men vergete het niet, de herinnering aan 1672 had om hem te leiden: voor De Witt lagen die gebeurtenissen verborgen in den schoot der goden. Niet zóó echter of heel zijn bewindvoering door heeft hij de bedreiging gevoeld en getracht ze af te wenden. Hij heeft, 't is waar, niet op eens begrepen, dat de strijd onverzoenlijk zou zijn, maar heeft wel degelijk de natuurlijke politiek van samengaan met Engeland trachten te volgen. Het is dwaasheid om zijn staatkunde ‘anti-Engelsch’ te noemen. Anti-Engelsch was, naar wij zagen, in het begin van De Witt's tijdvak de Oranje-partij. Maar die sloeg op eens om in 1660, toen de Stuarts weer op den Engelschen troon kwamen. Zij werd nu zoo vurig pro-Engelsch, dat De Witt niet licht pro-Engelsch genoeg kon zijn naar haar zin. Gedurende den tweeden Engelschen oorlog werkte zij hem tegen wat zij kon. Die oorlog zelf is volstrekt geen bewijs van anti-Engelsch streven van De Witt. Er werd, naar Van Hamel zelf toegeeft, van Engelschen kant toe gedreven. En ten slotte heeft De Witt onmiddellijk na dien oorlog het befaamde Drievoudige Verbond met Engeland en Zweden gesloten, waardoor Frankrijk, dat van de gelegenheid gebruik maakte om op te dringen in de Zuidelijke Nederlanden, tot staan werd gebracht. Het is des heeren Van Hamel's | |
[pagina 143]
| |
systeem in optima forma. Hij kan De Witt enkel maar niet vergeven, dat hij aarzelt, en bestraft hem plechtig uit den mond van een Engelsch minister, die hem vermaant, om zijn roem te denken! Gij ziet dat de heer Van Hamel altijd tegen De Witt is, hoe het ook valt. Want wat is natuurlijker dan die aarzeling! Wij kennen die vermaningen van Engelsche ministers. Zij hebben makkelijk praten. Maar De Witt had Frankrijk in de buurt en het is een heel besluit om een gevaarlijk buurman te ontstemmen. Of bleek dat niet in 1672, toen Lodewijk, de dwarsbooming van vijf jaar geleden niet vergeten, zijn wereldverovering wilde beginnen met onze Republiek uit te roeien? Daar is, dunkt mij, het gevaar van de rol van handhaven van het Europeesch evenwicht en van onze positie op het vasteland, en anders niets, bewezen! Prof. Van Hamel evenwel valt De Witt om 1672 ontzaglijk hard. Kortzichtigheid en verblinding zijn al de zachtste woorden, die hij voor hem over heeft. 't Is waar, dat De Witt het gevaar te laat heeft begrepen en dat de diplomatie van Lodewijk XIV hem de baas is geweest. 't Is echter ook waar, dat de koning troeven in handen had, waar geen Nederlandsch staatsman tegen op gekund zou hebben. De kern van de moeilijkheid was, dat het systeem van den heer Van Hamel niet werken wou, niet omdat De Witt's politiek anti-Engelsch geweest zou zijn of om eenige andere schuld van zijn kant, maar omdat Engeland onder den verachtelijksten koning in 's lands geschiedenis, Karel II, die zich verkocht aan Lodewijk XIV, - omdat Engeland aan zijn historische rol ten opzichte van ons land ontrouw werd en mee deed aan de samenzwering tegen ons bestaan. Daarop heeft De Witt nooit gerekend en het was inderdaad een haast ongelooflijke en nooit herhaalde constellatie. Laat ons niet te superieur doen jegens den Nederlandschen staatsman, wiens ongeluk het is geweest onder haar zijn politieke loopbaan te moeten besluiten! Evenmin als de schitterende weerstand van 1672 de glorie van één man of één partij is geweest, was de ramp van 1672 de schuld van één man of één partij. Het was de ramp van een klein land, dat, op een gevaarlijke plaats in Europa gelegen, in een tijd van beginsellooze internationale politiek zijn heil in | |
[pagina 144]
| |
niets dan in een evenwichtspolitiek kon zoeken. Wat wij er uit kunnen leeren, als wij er dan iets uit leeren moeten, is niet, dat wij altijd met Engeland moeten samengaan of onze landgrenzen in beteren staat van tegenweer houden of iets van dien aard; maar dat wij naar de mate van onze krachten moeten meewerken aan het ontstaan en de bevestiging van een werkelijk gemeenschapsgevoel in Europa.
P. Geyl. |
|