De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Bredero's leven en liefden en de weg door zijn liedboek.I.Hoe weinig populair, hoe weinig uit zijn werk zelf bekend Gerbrand Adriaenszoon Bredero ook nog is, toch beginnen legenden over zijn leven en liefden, vruchten van onvoldoend critisch onderzoek der niet overtalrijke gegevens en nog critiekloozer naschrijven, reeds zekeren ingang te vinden. Voor hun gezag door de jaren steviger wordt, wil ik een poging doen het te verstoren. In Bredero wil men altijd weer zien, zij het in verschillende nuancen, onder meer of minder fantastische belichting, den gevoeligen en genialen losbol, een naam die wellicht geen der schrijvers, op wie ik het oog heb, zelf voor zijn portret van den dichter gekozen zou hebben, maar waaronder ik het gemakkelijkst samen kan vatten al die voorstellingen, die zijn leven zien als beheerscht of gekenmerkt door wilde buitensporigheden. Zoo zag het Ten Brink, zoo, iets gematigder, Kalff, zoo ziet het ook Poort, die genoemd is zijn jongste levensbeschrijver, maar die in werkelijkheid niet anders gegeven heeft dan een fantasie, een soort historische novelle, die men verschillend kan beoordeelen (voor mij is ze een teruggaan tot Ten Brink met wat moderner woorden en dankbaar gebruik van een motief van Potgieter), maar die ons tot den werkelijken Bredero geen stap nader brengt. En zoo ook, met een omzetting in het tragische, ziet hem in het wezen der zaak Prinsen, bijvoorbeeld in zijn Handboek: In Breero is nog veel raadselachtigs. Hij moet onbewust een geslagene door de tragiek van het leven zijn geweest. Hij hunkerde naar de hoogste | |
[pagina 62]
| |
zaligheid der liefde en telkens weer komt de teleurstelling en de wanhoop over zijn ziel en hij schiet op in dolle woeste schijnvreugd; hij gaat dagen onder in den roes van zijn zwerftochten met zijn kornuiten door de kroegen en kaatsbanen van Amsterdam en Haarlem; tot hij plotseling zich zelf weervindt in droevige verzonkenheid achter zijn beker en mijmert over wat men hem vertelde van geloof, over wat hij droomde van reinheid en geluk. En de groote onvoldaanheid van het leven groeide wijd uit boven de kleine liefdes-misères.Ga naar voetnoot1) Er is hier een kleine, maar voor een geschiedschrijver toch vrij noodlottige vergissing in het spel. De heer Prinsen meent over Bredero te schrijven, maar in werkelijkheid heeft hij het over den een of anderen dichter uit het laatst der negentiende eeuw, een die naar waarheid kon getuigen Wijl 'k al smart in losbandigheid verloor.
Waarmee ik geenszins wil zeggen, dat Bredero en zulk een dichter bepaalde punten van overeenkomst vertoonen, maar wel dat de heer Prinsen Bredero al zeer onhistorisch beschouwt en zich niet kan losmaken van zeer moderne voorstellingen. De Weltschmerz, zooals hij die beschrijft, is een verschijnsel eigen aan bepaalde tijden, doch vooral typisch voor het laatst der vorige eeuw en als zij iemand vreemd is geweest, dan zeker Bredero. Ook het bij uitspattingen in de eerste plaats denken aan wanhoopsuitingen en niet aan overkokenden levenslust, is een veralgemeenen van een modern verschijnsel en al even weinig zeventiende-eeuwsch is de Bredero, die mijmert over wat men hem, geloovig protestant, zooal niet dogmatisch calvinist, ‘vertelde van geloof,Ga naar voetnoot2) over wat hij droomde van reinheidGa naar voetnoot3) en geluk.’ Als algemeen menschelijk te beschouwen wat hij in eigen tijd en omgeving min of meer veelvuldig waarneemt, ziedaar iets, waarvoor de letterkundige navorscher zich allereerst heeft te hoeden en waarvoor de schrijvers over Bredero zich telkens weer al zeer slecht gehoed hebben. Van de fundamenteele verschillen in levensbeschouwing en vooral in levenswijze tusschen de zeventiende eeuw, de zeventiendeeeuwsche omgeving waarin Bredero opgroeide, en onzen tijd toonen zij zich niet genoeg doordrongen. | |
[pagina 63]
| |
Waarop berust 's dichters slechte, zij het poëtisch-slechte, ik zou haast zeggen dierbaar-slechte reputatie? Alleen en uitsluitend op zijn eigen getuigenis. En oppervlakkig beschouwd spreekt die ook duidelijk genoeg van zijn ‘ruwe en woeste levenswijze’, zooals Ten Brink zich uitdrukt, onder toevoeging nog wel van de preciese jaartallen: van 1605-1617. Het zal echter zaak zijn, die getuigenissen wat nader te beschouwen dan oppervlakkig. Er zijn in Bredero's Aendachtigh Liedt-Boeck een tamelijk groot aantal liederen, waaruit men zelfbeschuldigingen kan halen. Men moet daarmede echter uiterst voorzichtig zijn. Het zijn godsdienstige overpeinzingen, beden om of aansporingen tot bekeering, uitingen van dien oprechten, calvinistisch gekleurden godsdienstzin, die in zijn werk voortdurend doorstraalt en meer vervuld van het algemeene, practisch tot niets verplichtende besef van de zondigheid des menschen en de boosheid der wereld, dan van zelfcritiek. Zij getuigen ongetwijfeld dat de dichter de moraal, die hij zichzelf oplegde, niet steeds in practijk wist te brengen, maar niet dat zijn practijk slechter was dan de gemiddelde van anderen. Zij beschuldigen den dichter, ja, maar vaak genoeg de heele wereld met hem: Dit Leven werdt van my een snelle windt geheeten,
Of recht des boosheyts kraem, daer yder door ontmenscht,
Waer in de ed'le Mensch so gantsch hem gaet vergeten,
Dat hij de doodt vervloeckt en 't leven hongh'righ wenscht.Ga naar voetnoot1)
of Ellick snact veel van deughd en ellick werrickt sonden
Ellick is averechts als elck van buyten veynst,Ga naar voetnoot2)
en zoo herhaaldelijk. Wanneer men uit deze liederen wil halen, dat Bredero een groot zondaar ook in niet-calvinistische opvatting is geweest, dan ziet het er voor de meeste stichtelijke dichters slecht uit... trouwens de legenden over het aanvankelijk zwart-zondige leven van later bekeerde schrijvers of predikers zijn in de historie geenszins zeldzaam. Wie zich echter goed rekenschap geeft van het leven en denken in de zeventiende eeuw, in haar opgang althans, ziet in, dat gevoel voor de wankelheid en ijdelheid (in een tijd | |
[pagina 64]
| |
vooral dat zoo talloos velen in de kracht huns leven stierven), de verwerpelijkheid van het aardsche en den hemel als 's menschen bestemming, geheel wat anders is dan de geslagenheid door de tragiek van het leven, waarvan Prinsen gewaagt. In een drietal liederen echter uit Bredero zeer positieve zelfbeschuldigingen, waarvan ik de het duidelijkst sprekende hier laat volgen: Wat dat de wereld is,
Dat weet ick al te wis
(God betert) door 't versoecken,Ga naar voetnoot1)
Want ick heb daer verkeert
En meer van haer geleerd
Als vande beste boecken.
Want of ick schoon al las
Het geen soo kunstich was
Als Goddelijck geschreven,
Ten gingh ter ziel noch sin
Soo nyver my niet in
Als 't eygen selfs beleven.
Nu heb ick 't al versocht:
Soo dol als onbedocht,
Soo rauw als onberaden.
Och Godt! ick heb te blind
En al te seer bemind
De dingen die my schaden.
Een hooft vol wind en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen,
Heeft Venus en de kroes
Of selfs die leyde droes
My dickwils doen behalen.
Och! een bedroeft gemoet
En een hert seer verwoet
Van duysent na berouwen,
Van overdaet en lust,
Met een ziel ongerust
Heb ick in 't lest behouwen.
| |
[pagina 65]
| |
Hoe strengh breeckt my dit op:
Mijn kruyfde, krulde kop
Die brenght mijn voor de jaren
In mijn tijds Lenten voort
Op 't swart en 't swetigh swoortGa naar voetnoot1)
Veel gryse, graeuwe hayren.
Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt
En rust met lijf en leden,
Dan plaeght my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.
Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt
Door kommerlijcke sorgen,
Dies my het herte barst
En wenscht alsoo gheparst
Den ongeboren morgen.
En nimmer ick den dagh
Alsoo geluckich sagh
Dat sy my vol verblyden.
Voorwaer 'k heb uur noch tijd
Of ellick heeft syn strijd
Sijn lief, zijn leed, zijn lyden.
Al 't gene dat de Lie'n
Ter Wereld mogen sien
Of immermeer verwerven,
En wensch ick niet soo seer
Als saligh inden Heer
Te leven en te sterven.Ga naar voetnoot2)
Naar alle waarschijnlijkheid hebben wij hier te doen met een lied uit het laatst van 's dichters leven, uit den staat van bekeerdheid, samenhangende met de ziekte waaraan hij gestorven is. In deze periode, gekweld door lichamelijk lijden, waarvan wij den aard niet kennen, dat mogelijk verband hield met zijn door het ijs zakken in den winter van 1617- | |
[pagina 66]
| |
1618, maar waarin hij niet anders kon zien dan een bezoeking des Heeren, met den dood voor oogen, was hij zeker geneigd zijn overtredingen bizonder zwart te zien. Niettemin moeten wij voor waarheid aannemen: Een hooft vol wind en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gants vol qualen,
Heeft Venus en de kroes
Of selfs die leyde droes
My dickwils doen behalen.
Bredero heeft dus wel eens meer dan raadzaam was aan Wijntje en Trijntje geofferd en dat is hem opgebroken. Jawel, maar daar gaat het niet om. Om in hem een losbol te zien, moeten wij overtuigd zijn, niet dat hij wel eens buitensporigheden heeft bedreven, maar dat deze buitensporigheden kenmerkend voor zijn wijze van leven zijn geweest, dat hij er althans aanmerkelijk meer aan gedaan heeft dan in zijn tijd en omgeving regel was - en dat wordt in de aangehaalde regels volstrekt niet aangetoond. Laten we er ons toch rekenschap van geven, hoe er in de zeventiende eeuw geleefd werd, wat we van haar weten uit de stukken, uit de schilderkunst, uit de literatuur. Het is gemeengoed, dat onze voorvaders van een stevigen dronk hielden, maar stelt men zich wel helder voor, hoe rauw het bij dien dronk placht toe te gaan? Het toeval wil, dat van de twee grootste dichters der eeuw de een van bijna ascetische soberheid en de ander een verfijnd epicurist-in-den-hoogeren-zin is geweest. Maar er is toch een literatuur buiten hen! Er zijn de moralisten, er is de curieuse vinnige Quintijn, die in zijn Lys en Bely het leven der Haarlemsche jongedochters niet zonder welbehagen onthult, er is de chronique scandaleuse van Tengnagel, er zijn de kluchten, die het sprekendst zijn waar zij terloops schilderen, zonder bedoeling van hekelen. En we kunnen ook Bredero zelf laten getuigen, in de zijne gelijk ook in zijn Moortje en Brabander, maar evenzeer in zijn liederen, als waar hij de stad Amsterdam laat klagen: Hoe dick heb ick er-kauwt
Dees myn bedruckte klachten,
Hoe dick was ick benauwt
In die donckere nachten,
| |
[pagina 67]
| |
Wanneer mijn kinders brachten
Haer ghelt onsinnich deur,
En ick most sitten wachten
Gantsch vruchteloos nae heur.
Ick krijt myn ooghen uyt
Ick moet met wee uytroepen
Hoe sy heur Sondachs-duyt
Verquanslen en versnoepen
An Jotthoon en an Poepen,
In kroech, in kuf, in kotGa naar voetnoot1)
Of somwijls in de stoepen,
Door hoere liefde sot.
Als die vermoeyde straat
Wat ruste waant te grasen,
Menich kroes onverlaat
Ontweckt haer door het rasen,
Of als hy als de dwasen
Stribblich bevecht de wacht,
Of bruyckt op broosche glasen
Sijn onbekende macht.Ga naar voetnoot2)
Doen konnen Herbergiers,
Glaas-makers, Medecynen,
Pock-meesters en BarbiersGa naar voetnoot3)
Wel wat te winnen vynen:
Want als d'hetsighe wynen
Gheklautert sijn in 't hooft
Werd de Mensch sonder pynen
Van sijn verstant berooft.Ga naar voetnoot4)
Wij mogen dan ook gerust zeggen, dat de zelfbeschuldigingen van Bredero hem volstrekt nog niet stempelen tot iemand die in deze dingen verder ging dan het meerendeel zijner tijdgenooten. En er zijn andere uitlatingen van den dichter die er wel toe leiden, ze niet al te zwaar op te vatten. Ik laat nog daar het vrij sterk gevoel van eigenwaarde, waarmede hij vaak zijn ook zedelijke meerwaardigheid boven een mededinger betoogt. Maar zegt het toch niet iets, wanneer hij in zijn minnebrief aan de geliefde, die wij alleen kennen als de weduwe N.N., spreekt: | |
[pagina 68]
| |
Wel is waer, Verstandighe en Lieve N.N., dat men u soeckt
te coppelen aen een Rijcker, maer wilde Voghelen-sangh.
Amsterdam was destijds nog maar zeer betrekkelijk een groote stad en Bredero daarin zeker geen onbekende persoonlijkheid - ik kan mij niet voorstellen dat hij, iemand als hij durf ik wel zonder nader adstructie zeggen, tegen een ‘wilden vogelenzang’ zou kunnen waarschuwen, wanneer hij zelf als zoodanig bekend stond. Mij dunkt dat wij een vrij juisten blik op zijn zeden krijgen in den tweeden brief aan dezelfde: 't Verwondert u misschien, dat ick soo kaarich en achtercousich int schrijven en so ruymhartich en reuckeloos van leven ben, of dat ick soo wijselijck schrijf en soo sotrijck spreeck. Eerbaare en kloecksinnighe Vrouwe, overleght en aanmerckt als de besloote Calvertges uyt haer naeuwe-koye comen int groene en ruyme gras, hoe dat sy hippelen en springhen: also gheschiet het met my, die de meesten tijt een Cluysenaar ben in mijn stil en afghesondert Cluysgen: En of ick schoon somtyts al coom by de Lieden, so is nochtans de ontsach van mijn Ouderen soo groot, dat ick mijn gantsch binnens-huys moet myden van alle lichtvaardicheyt. Doen ick nu te Haerlem quam in die vrye blye tijdt, so heb ick so gantsch onbedwongen met uytgelaten vryicheyt en brootdroncken wangelaticheyt ghewoelt en geraest en ghesweet, het welck my inder waerheyt leet is, als ick de Ieelijcheyt met reden gae bedencken; maar wat ist? de sorgeloose Jeught bedenckt selden het eynde. Ic biddet u, duydt mijn groote sotticheden met u ghewoonelijcke wijsheyt ten besten, en denct, o Adams kindt, dat wij al t'samen Kinderen zijn, die noch daghelijcx de verboden vruchten eten en smaacken. Zoo moet het inderdaad geweest zijn. Bredero was iemand, die van tijd tot tijd de bloemetjes buiten zette, maar die verder een rustig en geregeld leven leidde - gelijk honderden en duizenden van zijn jonge tijdgenooten. Getuigt ook niet van der Plasse dat hij zijn vaandrigschap dankte aan zijn loffelijke zeden? Voelt niet Bredero dat vaandrigschap als een groote onderscheiding en is het waarschijnlijk, dat men het aan iemand van een woeste levenswijze zou hebben toevertrouwd? Is er één tijdgenoot, die kwaad van hem vertelt? Is er één van de lijkdichten op hem, dat op een ongeregeld leven zinspeelt? Men zal zeggen dat het uiteraard lofdichten zijn, maar het geval doet zich voor, dat in een paar van die lijkdichten wel degelijk over een bekeering van Bredero wordt gesproken, een bekeering echter ten aanzien van de stoffen die hij behandelde. Had Bredero | |
[pagina 69]
| |
als een losbol bekend gestaan, dan had een zinspeling op een verandering in zijn leven tevens toch wel zeer voor de hand gelegen! Zou hij ook, als hij geweest was wat men gewoonlijk in hem ziet, nog in 1616 zich hebben mogen beroemen op den voortdurenden omgang van de besten, zoowel in stand als in geestesgaven?Ga naar voetnoot1) En zegt het niets, wanneer hij getuigt van zijn neiging, van kindsbeen af, tot de poëzie, en het zoeken van gezellen, hierin hem gelijk, ‘om met haar in plaats van andere ongeoorlofthedenGa naar voetnoot2) te onderhandelen’?Ga naar voetnoot3) Bredero stelt zich hier tegenover andere jongelui, die hun genoegen zochten in kwajongensstreken, terwijl hij zich terugtrok bij de beoefenaars der poëzie, die toewijding vroeg als een wetenschap, ofschoon hij bij tijd en wijle ook wel wist mee te doen aan uitspanningen en uitspattingen, met alle kracht waarschijnlijk van zijn, zooals hijzelf haar herhaaldelijk noemt, blijgeestige natuur. Maar waarvoor zelfs elke aanwijzing ontbreekt, wat geheel op willekeurige vermoedens berust, dat is de voorstelling van den Bredero, die in woeste uitspattingen vergetelheid zoekt voor de misère van het leven, waarvan het gevoel zou voortkomen uit zijn ongeluk in de liefde. De eenige maal dat Bredero iets vertelt van de omstandigheden waaronder hij uit is geweest, is in den aangehaalden brief en daar is van mistroostigheid geen sprake. Als hij in zijn poëzie gedrukt blijkt door een tegenslag (niet zelden neemt hij een onverschillige houding aan), spreekt hij wel van sterven, maar nimmer van verzetten van zijn leed - tenzij men het zoeken van een ander lief als zoodanig wil beschouwen. Als Margriete hem heeft afgeschreven, doolt hij in sneeuw en hagelbuien bij het Muiderslot, zoekt hij dus het buiten en de eenzaamheid of wel heeft hij een toevlucht gevonden bij Hooft. Een bewijs is dit alles niet en de mogelijkheid dat Bredero wel eens getracht heeft zijn verdriet te vergeten in een gelag blijft altijd bestaan, maar zooals die ten aanzien van Hooft en van iedereen bestaat en er is niets hoegenaamd, dat iemand het recht geeft aan te nemen, dat het bij hem | |
[pagina 70]
| |
een tamelijk geregeld voorkomend iets was - zeker niet de zacht-weemoedige of naïef-verontwaardigde toon, waarop hij zijn leed pleegt te klagen en waar nooit de tobber, de melancholicus of de wildeman uit spreekt. Dat Bredero geen geslagene door de tragiek van het leven geweest is, niet iemand die het leven als misère beschouwde - hij de krachtige meelever in den jongen opbloei van Amsterdam, - nog in 1616 en '17 niet, zoo klaar mogelijk blijkt het in de frissche, moedige, overtuigde voorreden tot zijn spelen! Hebben zijn vele ongelukkige liefden, hetzij als oorzaken beschouwd of als gevolg, meegeholpen de legende te scheppen van Bredero's losbolligheid, meer nog zijn zij het geweest, die er toe geleid hebben hem te noemen ‘een uiterst zinnelijke natuur’,Ga naar voetnoot1) een term die ongeveer de bedoeling heeft van een tout comprendre c'est tout pardonner en den mantel der liefde doet slaan over die betreurenswaardige, maar nu eenmaal onvermijdelijke buitensporigheden. Wat verstaat men eigenlijk onder een uiterst zinnelijke natuur? Toch zeker iemand die de slaaf is van zijn zinnelijkheid, althans iemand in wiens persoonlijkheid de zinnelijkheid een overheerschende factor vormt, niet eenvoudig iemand met een krachtige zinnelijkheid, gelijk de overgroote meerderheid der zeventiende-eeuwers, om niet te zeggen van het menschdom. De uitdrukking zou dan volkomen nietszeggend zijn. Naar mijn overtuiging is er niets, maar ook niets in Bredero's werk dat er op wijst. Onder heel zijn liefdeslyriek zijn maar een paar liedjes, die een sensueel karakter dragen, zijn dichttrant is veel meer sentimenteel dan hartstochtelijk. En zijn obsceniteiten? Och die vooral! Ze hebben een leukheid, een gemoedelijkheid, een objectiviteit bijna, die men bij weinig anderen terugvindt. Vergelijk daarmee eens de hittigheid van erentfeste, deftige, ingetogen mannen als Huygens en Westerbaen, als zij zich op hetzelfde terrein wagen! Een onbevangenheid als die van Bredero vindt men niet bij door en door zinnelijke naturen. Zijn zinnelijkheid is frisch en naïef, volkomen natuurlijk, maar ze beheerscht nergens zijn werk - hoe zou ze zijn leven beheerscht hebben? Wanneer dan ook Prinsen in verband met de obscene toespelingen in sommige | |
[pagina 71]
| |
verhalende liederen zegt: ‘Blakende zinnelust, rulle lijfspassie beheerschen alles in deze liederen’,Ga naar voetnoot1) dan is dat volstrekt onwaar, zóó onwaar, dat ik een dergelijke bewering alleen kan verklaren uit een zoeken naar het sensationeele, dat ook reeds doorstraalt in het gebruik van zoo dikke woorden als ‘rulle lijfspassie’. En met verbazing vraagt men zich af, of Prinsen dermate een vreemdeling is in de oude volksliteratuur, dat hij niet weet dat Bredero in deze liederen traditioneele motieven op traditioneele wijze (bij alle eigenheid van taal en plastiek) en met de traditioneele aardigheden behandeltGa naar voetnoot2). Tallooze malen is Bredero verliefd geweest - maar hoeveel geliefden heeft niet de degelijke Hooft bezongen, een man met wien Bredero in cultuur niet te vergelijken is! Er is voor ons gevoel iets grofs in de snelheid, waarmede hij een nieuwe geliefde de plaats eener verlorene doet innemen - maar is niet datzelfde nog in onzen tijd regel? Ik bedoel niet onder een kleine minderheid met hooge geestelijke cultuur en een fijngenuanceerd gevoelsleven of althans een van beide; ook niet onder een grootere minderheid, die haar leven minder richt naar de zuivere opwellingen van het gevoel dan naar regels van fatsoen en étiquette, maar onder de groote menigte van het volk, arbeiders, kleine burgers, boeren, maatschappelijke groepen die heel wat meer gemeen hebben met het gevoelsleven der zeventiende eeuw, althans in de kringen waaruit Bredero voortkwam, dan de fijnstbeschaafden van onzen tijd. Een exclusivisme dat slechts zeer enkele meisjes aannemelijk maakt, mag men bij hem niet verwachten, bij hem domineert nog de behoefte aan in elk geval een gezellin, al ziet hij in iedere nieuwe weer iets bizonders, en een meer dan gewone zinnelijkheid spreekt uit die zeer natuurlijke behoefte niet. Maar waarom is hij in zijn liefden zoo ongelukkig geweest? | |
[pagina 72]
| |
Overdrijven moeten wij dat ongeluk niet. Bredero spreekt vaak van genoten gunsten en meer dan één liefde zal zijn afgestorven, toen zij de bekoring van het nieuwe verloren had. Hijzelf getuigt meermalen van het afbreken eener verhouding door hem, en van zijn veranderlijkheid. Voor de andere gevallen is de verklaring hopeloos eentonig: er is een rijker, aanzienlijker mededinger, de familie heeft een hooger bestemming voor het meisje, het standverschil is te groot. Samenvattend kan men 'zeggen: Bredero zag in 't algemeen te hoog. Zeer begrijpelijk bij iemand, wiens geestelijke behoeften boven die van zijn eigen stand uitgingen, waarin ook de meisjes vrij grof zullen geweest zijn,Ga naar voetnoot1) die zocht wat wij zouden noemen een dame. De bevrediging zoeken van zulke behoeften is altijd een gevaarlijk experiment: een meisje trouwt niet zoo licht beneden haar stand en vooral niet in een stad als Amsterdam, in een tijd waarin het geld zoo'n rol speelde als in het eerste kwart der zeventiende eeuw. En de meisjes uit min of meer patricische families trouwden niet eenvoudig naar hun believen, ondershands, op pand, maar alleen in allen vorm, in overleg met en met toestemming van de ‘vrienden’. Veel aan te bieden zal Bredero niet gehad hebben. Zijn vader was niet onvermogend, al beteekent diens bezit niets bij de rijkdommen van dien Isaac van der Voort met wien Magdalena Stokmans trouwde, maar Gerbrand was het niet eenige kind en op de erfenis had het jonge paar lang kunnen wachten. Met Gerbrand's eigen bronnen van inkomsten zal het niet schitterend gesteld zijn geweest: naam als schilder heeft hij nooit gemaaktGa naar voetnoot2), de dichtkunst was bij hem nummer een en die betaalde niet of zoo goed als niet. Het is zeer goed moge- | |
[pagina 73]
| |
lijk, dat hij niet in staat was met een meisje zonder geld een huishouden op te zettenGa naar voetnoot1). Er waren dus zeer geldige schoon niet zeer verheven redenen voor zijn geringe succes in de liefde en het is niet noodig romantische verklaringen voor zijn tegenslagen te zoeken. Wel klaagt hij eenige malen, dat men hem zwart heeft gemaakt, maar het is opmerkelijk, dat die klachten hem, die in zijn godsdienstige liederen zoo vaak om bekeering smeekt, geen enkel zedelijk zelfverwijt in de pen geven. | |
II.Van Bredero's liefden weten wij niet zoo heel veel. Slechts van twee meisjes kennen wij de levensgeschiedenis, in maar weinig liederen vinden wij een naam of een aanduiding, die daarmee gelijk staat, chronologische gegevens zijn uiterst schaarsch. Nauwgezet onderzoek en zorgvuldige vergelijking kunnen ons echter in staat stellen met weinig steunpunten tamelijk veel te bereiken, mits wij voorzichtiger en critischer te werk gaan dan gemeenlijk nog is geschied. Uitgangspunt van de onderzoekers op dit terrein vormt als vanzelf het lied: Kon ick eens recht bedwingen
Mijn vliegend' wilt gesicht,
Maar ick misbruyck dees dingen,
Daarom is t' hart so licht:
T'lust altijt na wat varsch,
Verandering is goet,
T' nieuw maackt mij t'oude warsch,
T' verand'ren is so soet
Voor een die 't doet,
Dat werd' ick vroet
Door wanckelbaar gemoet.
't Oogh doet mijn cort beminne
Een frisse suyv're Maacht,
Een bruynooghd' Coninginne
| |
[pagina 74]
| |
Heeft dees weer haast verjaaght,
Heur Hair was langh en blont,
Heur Oogjens swart als Git,
Heur lachend' roode Mont
Heeft tandetjens snee wit,
Soo blanck als dit
Is elcken lit
Dat an haar Lichaam sit.
Als t'hart schier heeft vercreghen
t'Gheen mijn oogh garen siet,
De reeden seyt daar teghen:
Voorwaar ten dient u niet,
Anmerckt wat ghy verkiest,
Ansiet wat ghy begheert,
Hoe haest een Mensch verliest
Daar ghy s'om mint en eert.
Schoonheydt verkeert,
Versochtheydt leert
Ghy mint dat u meest deert.
Doe heb ick uyt verkoren
'T geen my wel nut syn sou,
Een deuchd rijck, welgebooren,
Bescheyde wyse Vrou.Ga naar voetnoot1)
Recht is het dobble rou,
Als het komt anden dagh,
Die mogend' niet en wou
En willend' niet en mach:
Ick wou wel, siet.
Maar sy wou niet,
Doe bleef ick int verdriet.
Dit duurden eenige poosen
Dat ick dus was belaan,
Men siet soo schoone Roosen
Wassen als daar vergaan,
De schepen of en aan
Syn vast in een waardy.
Wat wil ick mijn verslaan,
't Versoecken staat doch vry
Een goet ghesel,
Dus denck ick snel:
Wil d'een niet, d'ander wel.
Ick koos een Meysjen aardich
Van minnelijck ghelaat,
Van leeven heel eerwaardich,
| |
[pagina 75]
| |
Van middelbare staat,
Beleeft en heus van praat,
Oprecht, vriendlijck en trou,
Maar buyten Vrienden raat
Sy gantsch niet doen en wou,
En 't was haar sin,
Maar niettemin
Soo derf ick mijn Vriendin.
Princen.
Al moet ickse verliesen,
Ick set daarom geen smart,
Ick maack door mijn verkiesen
Een Gast-Huys van myn hart.
Verandering van spijs
Maackt lust en appetijt,
T'verand'ren ick seer prijs,
k' Verander metter tijt.
Daar sijn soo veel
Schoon, Rijck en Eel,
Ick crijgh oock licht mijn deel.
Op dit lied heeft men zeer uiteenloopende hypothesen gebouwd. Die van Ten Brink, nauwelijks door een betoog geadstrueerd, kan als geheel afgedaan beschouwd worden, maar die van SchepersGa naar voetnoot1), gedeeltelijk voortbouwend op Buitenrust Hettema, schijnt (o.a. door Prinsen) aanvaard te worden als een aannemelijke oplossing. Ten onrechte, meen ik. In de eerste plaats begaat Schepers de fout, niet te vragen op welke periode uit Bredero's leven het lied betrekking heeft, wat toch waarlijk niet overbodig is, gezien dat hier van vier meisjes sprake is en wij minstens acht namen van geliefden kennen. Hij neemt Bredero geheel naar de letter en komt zoo tot de dwaasheid in het eerste meisje diegene te zien, waarvan in het oudst bekende lied, uit 1602, sprake is en in nummer vier Tesselscha, van wie de dichter in 1616 vervuld was. Waar blijft zoo de plaats voor Nellitge, Walborch, Annetta, Angeniet, de weduwe N.N. en nog wel anderen? Nog zonderlinger wordt de voorstelling, wanneer wij in nummer twee Margriete moeten zien, die, ook volgens Schepers, niet vroeger dan 1612 is te stellen. Bredero tien jaar blijvend bij een kalverliefde! Het is zonder meer duide- | |
[pagina 76]
| |
lijk, dat wij met de geliefden uit een zekere periode te doen hebben en niet bij het begin moeten beginnen, maar uitgaan van een goed herkenbare figuur. En die vinden wij voorzeker in de ‘bruynooghd' Coninginne’, wier schoonheid iets zóó bizonders geweest blijkt te zijn, dat de dichter daar nog van vervuld is, hoewel hij sedert al twee andere geliefden heeft gehad. Dit is ongetwijfeld dezelfde als de bruinoogige blondine, aan wie de twaalf door Schepers ontdekte sonnetten aan de schoonheid zijn gewijd, die tot Bredero's meest verfijnde, maar niet tot zijn gevoeligste poëzie behooren, met nog enkele andere liederen, die ik hier niet zal opsommen. Dat ben ik met Schepers eens. Maar even zeker heeft deze het mis, als hij haar wil vereenzelvigen met Margriete, die veel meer dan eenig ander in Bredero's werken wordt genoemd en wie hij grooten invloed op zijn werk toeschrijft. Hier pleit werkelijk alles tegen. Wanneer men goed leest wat de dichter van zijn ‘bruynooghd' Coninginne’ zegt, ziet men dat hij, haar bijna gewonnen hebbende, van haar afzag, omdat hij voelde dat zijn liefde alleen uitging tot haar schoonheid, die vergankelijk was en hem niet kon bevredigen. Welnu, van Margriete geldt juist het omgekeerde. Bredero prijst wel haar schoonheid, doch stelt steeds haar geestelijke waarde voorop: Sappho en PallasGa naar voetnoot2) wordt zij genoemd en gewaagd van haar dichtgave en haar veredelenden invloed op kunst: U heusheydt wast
Die wel en vast
Mijn harde Rymeryen
Wist te versmeden
En op syn rechte steeden
Juyst te vleyen.Ga naar voetnoot3)
en: | |
[pagina 77]
| |
Ghy toovert met u rymen
De voor-barighste lie'n,
Die ghy versuft
Als zij 't vernuft
Van u besinningh zien.
Ghy puft de school-geleertheyd
Met u vloeyend gedicht,
Want 't is niet dan verkeertheyd
Dat dwinght en niet en sticht.
U Poësy
Of rymery
Is innerlijck verlicht.Ga naar voetnoot1)
En hierop zou moeten slaan: Ansiet....
Hoe haest een Mensch verliest
Daar ghy s'om mint en eert?
Het is moeilijk vol te houden! Maar er zijn nog meer bezwaren. Niet Bredero, maar Margriete heeft hun omgang afgebroken, dat getuigt het lied Ha! licht vervlooghen wyllen ten duidelijkste: So g'lijck ghelijck doet Minnen,
Wat doetje dan my van u deur afwysen.Ga naar voetnoot2)
Schepers vindt er dit op, dat zij eerst Bredero heeft afgewezen, dat zij toen den omgang weer heeft opgevat en dat toen de dichter haar heeft bedankt en hij bouwt daarop heele beschouwingen over Margriete's wuftheid, die al evenzeer fantasie zijn als deze verklaring. Bredero heeft over haar nooit anders dan met grooten eerbied gesproken. En dan: de bruynooghd' Coninginne was katholiek, reeds Schepers heeft er op gewezen, terwijl Margriete, naar dezelfde zeer aannemelijk heeft gemaakt, tot de protestante regeeringsfamilie | |
[pagina 78]
| |
Keyzer uit Hoorn behoorde. Schepers acht dit geen bezwaar, omdat zooveel families een protestanten en een roomschen tak hadden. Uitgesloten is deze staat van zaken natuurlijk niet, maar wel acht ik het uitgesloten, dat de geloovige protestant Bredero telkens weer zou roemen op de wijsheid van een roomsche vriendin. Eindelijk moet ik ook den hoeksteen wegnemen, waarop Schepers' geheele gebouw rust: de onwaarschijnlijkheid, dat Bredero tweemaal op een blonde schoonheid met bruine oogen zou zijn verliefd geweest. Nergens, volstrekt nergens worden aan Margriete bruine oogen toegekend. Voor mij was dit een verbluffende ontdekking, want Schepers spreekt op dit punt zóó zeker, dat de lezer onder zijn suggestie raakt en er niet licht toe komt hem te controleeren. Maar toen ik eenmaal zeker was, dat in geen enkel lied, dat redelijkerwijze op Margriete betrokken kan worden, van bruine oogen sprake isGa naar voetnoot1), heeft het mij eenige moeite gekost uit te vinden hoe Schepers aan zijn idee was gekomen. Het verband is dit: in het lied ‘Hoe soet singht ons de Nachtegael’ komt voor de regel: Haer Oochgens bruyn, haar mondetgen root
en wat verder: Wel eelder schoon Kersouwe.
Welnu, kersouwe = madeliefje = margrietje = Margariete! Het zou natuurlijk kunnen, schoon een margrietje in den regel een andere bloem is dan een madeliefje. Doch van meer belang is, dat Bredero in dit lied een getrouwe nabootsing geeft van het oude volkslied, waarin kersouwe een traditioneele aanspraak van een meisje is en waarin de bruine oogen bizonder geliefd zijn. Zoozeer is het navolging, dat ik van dit lied bij uitzondering geneigd ben aan te nemen, dat het fantasie is en niet aan een bepaalde schoone gericht. In elk geval echter is de gelijkstelling kersouwe-Margariete een uiterst zwakke grondslag voor een zoo samengesteld gebouw! | |
[pagina 79]
| |
Wij komen nu tot de ‘deuchd-rijck, wel gebooren, Bescheyde wyse Vrou.’ Volgens Schepers is dit de twee-eenheid Moy-Aeltjen-weduwe N.N. Daargelaten dat de eenheid dezer twee uit niets blijkt - ongelukkiger greep had hij niet kunnen doen. Deugdrijk is niet het aangewezen epitheton voor de ‘geveynsde Kourtesane’ Moy-Aeltjen, met wie Bredero den tijd doorbracht In vrindelijckheydt, in vrolijckheydt,
In vryicheydt en soeticheydt van praet,
Van 's nachts tot 's morghens en des avonts laet.Ga naar voetnoot1)
Bij een welgeboren meisje? De eenige reden voor deze identificatie is, dat Moy-Aeltjen tusschen Margriete en Tesselscha komt en Schepers in het vierde meisje Tesselscha wenscht te zien. Maar zeer goed passen de qualificaties ‘deuchd-rijck, wel gebooren, bescheyde wyse Vrou’ op Margriete en het staat voor mij vast, dat zij hier bedoeld wordt. Het is ongetwijfeld waar, dat ze ook van Tesselscha gebruikt zouden kunnen worden en zelfs zou men geneigd zijn nog eer aan deze laatste te denken, om de regels De schepen of en aan
Syn vast in een waardy
die een toespeling op het ‘schiprijck eylant’Ga naar voetnoot2) schijnen in te houden. Maar er zijn overwegende bezwaren. De liefde voor Tesselschade valt in 1616, die voor Margriete in den tijd dat Lucelle en Stomme ridder ontstonden, dus omstreeks 1612-1613, die voor de ‘Schoonheyt’ vóór 1615, in welk jaar de sonnetten aan haar zijn gepubliceerd. Schoonheyt en Tesselschade sluiten dus niet onmiddellijk aan elkaar. Doch dit is van ondergeschikt belang, de tusschenliggende kunnen van te weinig beteekenis zijn geweest om ze te vermelden. Maar is nummer drie Tesselscha, dan zou Margriete in tijdsorde vóór de Schoonheyt gesteld moeten worden en zouden wij het zonderlinge, ja geheel onaannemelijke geval krijgen, dat Bredero van zijn meest ernstige liefde of in het geheel niet of slechts in één nietszeggenden | |
[pagina 80]
| |
regel melding maakte. Een bewijs uit het ongerijmde, maar daarom niet minder afdoende. Er zou nog aan toegevoegd kunnen worden, dat zoowel het lange verdriet na het afraken van deze verhouding, als de wijze van afraken veeleer op Margriete dan op Tesselscha wijzen. Zooals ik reeds zeide, Margriete is Bredero's grootste liefde geweest en het doet pijn Schepers haar, over wie de dichter nooit anders dan met den diepsten eerbied heeft gesproken, ook nog na de scheiding, te zien neerhalen op grond van allerlei liedjes, die niets met haar te maken hebben, die vaak al blijkens den dichttrant tot een andere periode behooren, en van supposities die nog ver boven hetgeen hij zelfs uit die liedjes kan halen uitgaan. Een overwegend geestelijke liefde is het geweest, aangekomen, zooals Bredero ons vertelt, door de bizondere wijze, waarop zij zijn werk prees,Ga naar voetnoot1) gegroeid door den diepen indruk, dien haar geestesgaven, waarvoor geen termen hem te krachtig zijn, op hem maakten. Een beetje een liefde van één kant, bij haar schijnt de sympathie niet tot een groote liefde te zijn geworden, nooit voelt Bredero zich zeker van haar. Ook om het groot verschil in stand, maar ook omdat hij beseft, dat haar gevoel niet zoo heel krachtig is. Zeer fijn drukt hij dat uit in het lied, dat ik geneigd ben voor het schoonste te houden, dat hij ooit gemaakt heeft, maar dat zeker het verhevenst van gevoel en het sterkst van stemming is: Vaert wel mijn Lief, mijn leven:
Hoe kranck is, laes! 't vermoghen by de Menschen,
In Godt bestaet het geven
Van 't luck en heyl, dat wy den and'ren wenschen.
'k Wensch dat de Heer
U wint en weer
En voorspoet gheef in 't varen,
'k Hoop Gods ghenade
Sal u voor alle schade
Wel bewaren.
O ghy weeldighe vloeden,
Brootdroncken, licht en neetlich vol beroeren,
Wilt met dit buyich woeden
Des noorden wints geen strijt noch oorlog voeren:
| |
[pagina 81]
| |
O Zuyer Zee
Van liever lee
Laat doch u rugh doorsnyen.
Wat sy door seylen,
Sal weer sonder verdeylen
't Samen vlyen.
Voor d'Amsteldamsche palen
Lach 't bruyne schip met swarte taeckel Touwen,
Dat mijn Goddin quam halen,
In plaets van koets, voor 't puyck van alle Vrouwen,
Was 't vunstich ruym,
Het witte schuym
De voor-boech nat bevochten.
Maer als ghy scheyden,
Mijn ooghen u gheleyden
Soose mochten.
De Son met goude Stralen
Brack met ghewelt door blauwe Wolcken henen
De Winden my ontstaelen
Het schip en lijf, die allenghs vast verdwenen,
't Hert wiert als loot,
Roer-loos als doot,
Door in-beeldinghs bewelven.Ga naar voetnoot1)
Naer langh af-sond'ren
Soo quam ick met verwond'ren
Tot myn selven.
U seer verlichte zinnen
De myne, Lief, in alles overstreven,
Behalven in het minnen,
Daer moet ghy my de volle prijs af gheven.
Ick wint in gunst,
Ghy lief in kunst,
In wijsheyt en in reden,
In aengeboren
En eyghen selfs vercoren
Brave zeden.
Ghy die uyt soute barenGa naar voetnoot2)
't Vlam-vierich hooft onuytgedooft liet blijcken,
Schift doch de gryse schaeren,
Voor 't driftigh Schip laat golven angstich wijcken.
Blancke Goddin
Voert mijn lief in
De wel ghewenschte steden,
En brenght mijn Vrouwe
| |
[pagina 82]
| |
Gheluckich en behouwe
't Huys met vreden.
Al wat een Mensch can dencken
Om aen syn Vrient of waarde lief te gonnen,
Dat soud ick, troost, u schencken,
Waer 't Godes wil het selfde my te jonnen.
Ach! denckt om my
Als ick aen dy
Met yverich verianghen:
Al mijn ghedachten
Die snacken en verwachten
U t'ontfanghen.
De derde en vierde strofe van dit lied zou ik voor niets in onze letteren willen ruilen, zelfs niet voor Hooft's wonderbaarlijken Dartelavond. Maar nu is het mij het meest te doen, om de eenvoudige innigheid van de vijfde, die tevens buiten allen twijfel stelt, dat we hier met een lied aan Margriete te doen hebben.Ga naar voetnoot1) Bredero won het in gunst - zou de hartstocht van het een weinig gekunstelde Ay schoone Dochter Blont, die 't Hulzel en Paruycken
Des Gouden Dagheraets verwellickt en verdooft,
niet meer uitdrukking zijn van zijn verlangen dan van zijn ervaringen? Gekunsteld is hij meer in zijn poëzie aan Margariete - men zou zeggen, dat hij soms door een uitstalling van vernuft en cultuur indruk zoekt te maken. Zoowel Mocht ick de Goude Zaalen
als Ghekroonde Keyserinne,
klinken geforceerd. Maar zeer echt (al zijn slechts enkele regels geheel schoon) wordt Bredero weer als hij de scheiding bezingt, in het herhaaldelijk genoemde Ha! licht vervlogen wyllen.
Wat was de oorzaak van de scheiding? Vaag wordt het in dit lied aangeduid: | |
[pagina 83]
| |
Daar mijn de vroome wenschen
De troost van Lief, met ontelb're ghelucken:
Het schuymsel van de Menschen
Soeckt daar myn Heyl nu nydich te ontrucken,
Want Out en Jongh
Met gifte tongh
Mijn Eere my berooven,
Seer licht de lieden
Het goed ten quaaden dieden
En ghelooven.
Laster dus en wel laster die het goede ten kwade duidt, meer komen wij niet te weten. Hier althans niet, maar elders meen ik een preciese aanwijzing van den aard van dezen laster te vinden, iets wat voor de beoordeeling van 's dichters leven niet zonder belang is. Bredero heeft een begin gemaakt met een poging zijn leed over de scheiding van Margriete dramatisch te verwerken in een spel getiteld Het daget uyt den Oosten, dat er zeker, had hij het kunnen doorzetten, heel anders uitgezien zou hebben dan wat Van der Velden er later van heeft gemaakt, niet alleen naar den vorm, maar vooral ook naar den inhoud. In een van de kleine fragmenten die hij tot stand bracht, wordt Margriete gewaarschuwd, dat zij beschuldigd wordt van al te groote intimiteit met haar geliefde Vechthart, waarover zij zich zeer verontwaardigt. Men lette nu op deze regels:
Fytjen.
't Is billigh dat men siet, dat men dat oock ghelooft,
Al ist goed inder daet, het wordt voor quaet genomen.Ga naar voetnoot1)
Margriet.
Ach! sal mijn Vechthart dan hier nimmer mogen komen
Om 't sotte vollick, dat soo harssen-loos en vremdt
Al 't dwarlen van 't verstant vaeck radeloos toe-stemdt?
Of soudt ghy wel soo snoot u selven dit verbooghen?Ga naar voetnoot2)
Soo raed ick, Vechthart, u te blyven uyt mijn ooghen
Met u valsch aenghesicht, soo vriendelijck vermomt.
Zouden wij hier niet de oplossing hebben? Margriete merkte dat zij met Bredero op de praat kwam en men beschuldigde hem er tegenover haar van, dat hij zelf de praatjes uitstrooide. Men zou haast vragen of de dichter wellicht iemand zijn Ay schoone Dochter Blont had laten lezen. Sterk voor het door mij gelegde verband pleit, dat enkele regels verder het fragment ophoudt. Bredero had | |
[pagina 84]
| |
gezegd wat hij op het hart had, met betrekking tot Margriete - hij zag geen kans meer het spel verder te ontwikkelen. De hier onderstelde houding van het meisje kan ons niet verwonderen. Plan met Bredero te trouwen schijnt zij nooit gehad te hebben - toen het nu bleek, dat door hun omgang haar naam schade leed, vond zij het beter dien af te breken. Wat zou het een verrijking zijn van onze cultuur- wellicht meer dan van onze literatuurhistorie, wanneer wij iets bezaten waaruit de geest van de nog altijd geheimzinnige Margriete rechtstreeks tot ons sprak! Het is zeer de vraag of haar gedichten zoo voortreffelijk zouden blijken als Bredero ze zag, ik voor mij zou werk in conventioneel-mythologischen trant verwachten. Wie weet of er niet iets van onder het deksel der anonymiteit in een of ander liedboek schuilt. Liever nog zouden mij een paar brieven zijn. Maar in elk geval is het aantal interessante vrouwen uit dien tijd niet zoo groot, dat wij niet ten zeerste gebaat zouden zijn met een kijkje op hetgeen er in een harer omging. Of was zij alleen in Bredero's oogen zoo bizonder, was het alleen zekere schoolsche ontwikkeling, die hem deed meenen dat zij het ‘in kunst’ van hem won, hem in alles ‘overstreefde’? Men zou het kunnen gelooven, indien zijn verliefdheid meer inbreuk had gemaakt op zijn eerbied. Is er geen enkel ander schrijver die van haar rept? Als er inderdaad geen is, kan dat komen doordat zij slechts kort te Amsterdam heeft vertoefd en toen weer verhuisd is naar Hoorn, of wie weet (want het zonderlinge vers, waarin dit dorp genoemd wordt, lijkt waarlijk wel op haar te slaan) in Akersloot?Ga naar voetnoot1) De laatste van het viertal geliefden zal wel altijd, gelijk de eerste, anoniem blijven. Tesselscha wordt in elk geval niet bedoeld. Die was niet ‘van middelbare staat’ en er waren voor haar wel andere deugden kenmerkend dan de huisbakkene ‘beleeft en heus van praat, Oprecht, vriend'lijck | |
[pagina 85]
| |
en trou’. Ja, er bestaat zelfs een gedicht op haar, waarin zij allesbehalve ‘beleeft en heus van praat’ genoemd wordt.Ga naar voetnoot1) Alle fantasieën over Tesselscha, die Schepers op de bewuste strofe bouwt (hij wil nota bene uit den regel ‘En 't was haar sin’ haar lang ongetrouwd blijven verklaren), kunnen dan ook gerust ter zijde gelegd worden. En dat met zekere voldoening, omdat het beeld van het ‘zedige Tesseltje’, zooals hij haar bij voorkeur noemt (de dochter van den levenslustigen Roemer Visscher, het meisje, dat paard reed en zwom, de pikante Tesselscha zedig!) mij al even weinig sympathiek is als dat van Margriete. Voor het zoetsappige kostschoolmeisje, dat Schepers in haar ziet, zou zeker geen hond van achter de kachel zijn gekomen! Hebben wij voor dit meisje geen naam, het lijkt niet geheel onmogelijk een of twee liederen met haar in verband te brengen, die van een eenvoudig meisje spreken en blijkens de versificatie niet tot Bredero's jeugdwerk behooren. Ik bedoel het lied En had ick noyt bemint de witte reyne Deuchd,
waarin aan de geliefde eigenschappen worden toegekend geheel analoog aan de genoemde en Myn sinlyckheyd heb ick geleyd op een die ick moet derven,
dat op het bovengenoemde volgt, waarin het meisje heet ...wijs van Raad, arrem van praat en rijck van goede wercken.
en waarin de ouders een rol spelen als die van het ‘Meysjen aardich’. Naar den vorm zou dit lied echter ook ouder | |
[pagina 86]
| |
kunnen zijn. Voor meer dan een geheel onbewijsbare toeschrijving geef ik mijn meening niet. Na de in het lied genoemde gelieven komen dan nog de niet zeer solide Moy-Aeltje van wie het heet Myn Vrienden smaet en 's Vaders toren
Die heb ick om u, in 't begin,
Met sware dreyging moeten hooren:
Maer 't gingh soo haest my uyt als in,
die tijdens de bewerking van Moortje al tot het verleden behoorde en die zeer wel vóór het ‘Meysjen aardich’ kan zijn overgeslagen, en Tesselschade en Magdalena Stockmans. Geen van deze beiden heeft diepe sporen in Bredero's werk achtergelaten. Als aan Tesselscha gericht kennen wij slechts twee liederen, waarvan het eene, Goddinne die de naam van 't schip-rijck Eylant voert
een galante scherts is en het andereGa naar voetnoot1) getuigt hoe De Vader grijs, den grooten Oceaan
Komt ongevraecht myn schip aen stucken slaen.
Buiten deze zijn er nog een paar, die zoowel op haar als op Margriete of Magdalena Stockmans betrekking kunnen hebben (in elk geval echter op een dezer drie geliefden van hoogen stand), doch ook niet meer dan een paar. De liefde van Bredero voor Tesselscha is, gelijk hij zelf getuigt, in de kiem gesmoord en het is de vraag of zij ooit bizonder vurig is geweest: de opdracht van de Lucelle aan haar is niet meer dan hoffelijk, de klacht over zijn vernietigde hoop is voor een ontroostbare wat te vernuftig en te galgenhumorachtig. Vergelijk daarmede eens die over de scheiding van Margriete en zelfs het ingetogene Ooghen vol Majesteyt!
het eenige lied, dat wij met zekerheid op Bredero's laatste liefde kunnen betrekken, en waarin de dichter zoo weemoedig verzekert, dat hij zich nooit eenige illusie heeft gemaakt en tegelijk zoo onverholen blijft bewonderen, dat wij geneigd raken deze liefde van den nu reeds twee-en-dertigjarigen, gekweld door ‘de schrickelijcke jalousye van den bruynen | |
[pagina 87]
| |
Brabander’, gelijk hij het in zijn aanmerkelijk minder terughoudenden proza-minnebrief uitdrukt, voor zijn meest droevige te houden. Bestaat er eenig verband tusschen Magdalena's huwelijk en 's dichters dood, twee maanden later? Een direct verband lijkt weinig waarschijnlijk, maar gunstig zal deze nieuwe ernstige tegenspoed in de liefde zeker niet op het verloop van zijn onbekende ziekte gewerkt hebben. En stellig mag zij beschouwd worden als een niet te verwaarloozen factor in Bredero's bekeering. | |
III.Om orde te scheppen in de chaotische volgorde, waarin Bredero's lyriek tot ons is gekomen, zijn de tot dusver besproken gegevens onvoldoende, slechts van een zeer beperkt aantal liederen helpen zij den tijd van ontstaan bepalen. Zoo ver dat wij een betrouwbare chronologische rangschikking van het geheele oeuvre kunnen geven, zullen wij het wel nooit brengen, maar toch lijkt het mij mogelijk door met die historische gegevens inwendige critiek te combineeren, tot een bevredigend globaal overzicht te komen. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot1) heeft het recht van bestaan van deze critiek ontkend en betoogd, dat een dichter geslaagder werk levert niet naarmate hij verder is gevorderd in zijn ontwikkeling, maar naar gelang zijn stemming, zijn inspiratie krachtiger is. Ten deele - want de beteekenis van de ontwikkeling van het talent is geenszins te onderschatten, vooral bij een autodidact als Bredero - is dit juist, maar het is ook niet naar een klimax van voortreffelijkheid, dat ik in diens werken wil gaan zoeken, maar naar verschillen in manier, in stijl en saamhoorigheid in stemming. Ook het werk van Rembrandt vertoont geen regelmatig stijgende lijn, maar dat belet niet verschillende perioden te onderscheiden en den tijd van ontstaan van ieder stuk vrij nauwkeurig te bepalen. Zoo vast gaan wij bij Bredero niet, in de dichtkunst speelt de techniek een veel minder groote rol, maar toch is er veel te bereiken, door het oog te houden op drie verschillende lijnen van ontwikkeling: van onbeholpenheid tot vlotte versificatie, van | |
[pagina 88]
| |
rederijkers- tot renaissance-invloeden en van onbesuisdheid (straks zal nader blijken wat ik hiermede bedoel) tot grooter diepte. Wilde ik deze ontwikkeling in bizonderheden nagaan, dan zou niet een artikel, maar een boek over Bredero ontstaan; ik moet mij dus tot enkele aanwijzingen bepalen. Duidelijk het werk van een jong en een ongeschoold dichter is bijvoorbeeld het volgende lied, in zijn naïeveteit niet zonder bekoring: Ick moet met sangh vertalen
De Min myns jeughd afmalen,
Die my treurigh deed dwalen,
Tot dat ick quam te praten
By haer wiens ooghen-stralen
Mijn ziels krachten ontstalen,
Myn levens lust onthalen,
Sonder dat sy my haten:
Want haer lieflijck ghemoet
Is vriendelijck en goet,
Ick had haer wel gegroet,
Ghelijck een Jongman doet,
Maer noyt eenighe reden
Van myn gheneghentheden
Gebruyckten ick daer mede
Maer brochten deur den tijd
Met boerterije soet.
Daer nae ist soo ghevaren,
Dat wy quamen te paren
In een seer soet vergaren
Of gheselschap vol vreughden,
Daer anders niet en waren
Als dochters jongh van jaren.
Ick kan 't niet al verklaren
Hoe wy ons daer verheughden.
Daer na noch wat ghele'en
Hebben wy saem gere'en,
Ick en myn Lief by een,
Wy waren wel te vre'en,
Ick docht doe niet dat treuren
Myn blijdtschap sou versteuren,
Der Minnen wille-keuren
Die gheven in 't ghemeen
Voor wat vreuchts veel gheween. enz.
Ongerept bijna hebben wij hier nog een vrijwel middeleeuwschen eenvoud, waarin echter een goed stuk onbeholpenheid | |
[pagina 89]
| |
zit. Zie het op één toon aaneenschakelen der gebeurtenissen, de naïeve mededeelingen als Ick kan 't niet al verklaren
Hoe wy ons daer verheughden
en Wy waren wel te vre'en,
onhandige uitdrukkingen als Sonder dat sy my haten
met de vrij ledige regels, die daarop volgen. Zie ook de slepende rijmen en het gemis van die levendige bewegelijkheid van rhythme, die puntigheid van taal, die voor Bredero in het algemeen zoo kenmerkend zijn. Kenden wij dit lied alleen uit een liedboekje, ik geloof niet dat men licht op de gedachte zou zijn gekomen in Gerbrand Adriaenszoon den dichter te zien. In elk geval is het van een dichter, die de renaissance-poëzie, die Hooft nog niet kent. Maar geeft het ook niet het gevoelsleven van iemand, die nog zeer jong is? Een ander voorbeeld: Granida schoon,
Oorspronck van myn quellagie
Zyt ghy suyver imagie
Mijn Coninginne soet.
Een slecht persoon
Verwacht van u de gagie,
Dus u Slaaf en pagie
Te meer u minnen moet.
Toecomend' lief doet my verblijen
Dese druck of duldich lijen:
Want ick u voorwaer
Nu kies en laat een aar.
Den lastige last
Van mijn versotte sinnen
Willich ick beginne
Door hoop te dragen wel,
Vertrou oock vast
Op het aanstaand verwinnen,
Hoe wel ick binnen
Dien tijt seer clagen sel.
Die Fortuyn sal ick verwachten
En door deughd naer u te trachten
Met een reyn gedult
Sal't wel worden vervult. enz.
| |
[pagina 90]
| |
Er behoeft slechts weinig kennis der rederijkerspoëzie toe, om te weten uit welke school dit lied aan een ‘suyver imagie’ (later heet het ‘princes gentiel’) afkomstig is; de gedachtengang is nog iets ongeregelder, de zinsbouw iets onbeholpener dan in het vorige, maar zoo argeloos simpel is het niet. Van dit lied kunnen wij den ouderdom vrij zeker bepalen: het is klaarblijkelijk uit den tijd, dat Bredero Hooft's Granida leerde kennen en dat moet dan geweest zijn zeer kort nadat dit stuk was geschreven, want na 1605 kan Bredero kwalijk in dezen trant gedicht hebben. Niet om zijn leeftijd, maar met het oog op zijn stijl van slechts enkele jaren later, waarover straks. Er zijn trouwens meer aanwijzingen, dat de Granida, lang voor ze in druk verscheen, zeer bekend was. Eindelijk een staaltje van wat ik onbesuisdheid noemde: de echt jonge, overmoedige, hoon- en spotlustige stemming, de liefde zonder zwaarmoedigheid, die zich over een tegenslag heenzet met een brutaliteit. Siet na uw nuwe vrijer nu,
Daer ghy dus hoofs om pronckt,
Maer hy en siet niet eens na u,
Hoe ghy loer-ooght en lonckt.
Of ghy al schoon hem scheets vertrecktGa naar voetnoot1)
Mijn kintse liefde sot,
Daer ghy (soo 't schijnt) dan met my geckt,
Daer wert ghy selfs bespot.
Want nu ghy 't hem dus openbaart
't Geen u toe was vertrout,
Soo acht hy u (met recht) niet waart
Dat hy met u wat kout.
Al kruyft ghy 't hayr en ciert u hooft,
U kunst dat is maer wint.
Hy veynst het gheen dat ghy ghelooft,
Dat is dat hy u mint.
O meysjen! soo ghy and'ren doet
Soo wert u weer gedaen:
Mijn eerste liefde was wel goet,Ga naar voetnoot2)
Maer die is nu vergaen.
| |
[pagina 91]
| |
Princesse die ick eerst verhief:
Ick wensch u goeden nacht.
Adieu mijn suure, soete lief,
Ick soeck dat ghy verwacht.Ga naar voetnoot1)
Nietwaar dat ‘suure soete lief’ klinkt wel heel jong, evenals het ‘moy meysjen quicx en tjats’ in een ander lied aan klaarblijkelijk dezelfde.Ga naar voetnoot2) Maar niet alleen zoo'n enkele uitdrukking, heel de toon, heel de dartele overmoed zijn van een zeer jong man. Vergelijk daarmede eens den ernst uit de Margriete-periode en ook reeds uit die van de Schoonheydt! Ook later - wij zagen het - wordt nog wel luchtig over veranderen gesproken, maar lang niet zoo van harte, met een bijtoon van weemoed. De liedjes, die zich in versificatie en stemming bij dit aansluiten, en dat zijn er niet zoo weinig, serenades in den ruimsten zin vooral, geven niet het hoogste waartoe Bredero in staat was, maar wel het meest eigene. Aan het volkslied, aan de rederijkerij (schoon hij nog vaak een princesse aanspreekt) is hij ontgroeid, maar alle opzettelijk zoeken naar den schoonen vorm, naar het schoone beeld is hem nog vreemd, hij is nog de natuurzanger, maar met rijker individualiteit, speelscher verbeelding dan de dichters van het volkslied. Velen is hij vooral om de nergens geëvenaarde fraicheur, om de onmiddellijkheid, om de levenskracht van deze liedjes dierbaar. De latere, verfijndere Bredero, hoe persoonlijk nog steeds, hoezeer telkens terugvindend de innigheid van den eenvoud, heeft zijns gelijken, zijn meerderen wellicht, een dichter als die deze serenade schiep, is er maar één! Doch dan zien we Bredero, zooals wel niet anders kon, en omdat hij de eerste jeugd ontgroeide en omdat hij niet buiten aanraking bleef met de groote literatuur, geleidelijk komen van de directe gevoelsverklanking tot wat wij nu noemen hartstocht getemperd door schoonheid. Geleidelijk - wie den overgang zien wil, leze liedjes na als Maar siet! sy sluyt,
| |
[pagina 92]
| |
dat dichter bij het eerste, en Ick sieje wel, al gaeje snel,
dat meer nabij het laatste staat, dat, om dit voorbeeld te noemen, al Bredero's sonnetten beheerscht. Reeds vroeg is hij, onder invloed vooral van Hooft, in dit stadium gekomen. Het lied Ay hooch verheven ziel en overschoone vrouwe,
dat er reeds toe behoort, is door Schepers gevonden in ‘Den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught’ van 1610, nog niet in den druk van 1608, wat schijnt te wijzen op 1608 of 1609 als tijd van ontstaan. Een belangrijk deel van Bredero's werk valt dus vóór 1609 en, waar hij in 1605 nog niet geheel zichzelf bleek, kunnen wij den tijd van rijping van zijn talent stellen op 1605-1609, dat is, wat zeer goed uitkomt, van zijn twintigste tot zijn vierentwintigste jaar. Hiermede vervalt opnieuw een onderstelling van Schepers, die zegt: Bredero heeft dus de jongelingsjaren tot plm. 1609 kunnen besteden aan de schilderkunst. In liedboeken van 1602, 1605, 1608, 1610 komt nagenoeg niets van Bredero voor; in de N(ieuwe) G(ids) van dien tijd, den ‘Nederduytschen Helicon’, 1610, in 't geheel niets. Behalve dat de Nederduytschen Helicon de uiting was van een bepaalden kring uit een andere generatie - Schepers stelt hier de liedboekjes zonder meer gelijk aan onze tijdschriften en doet of ieder dichter zich maar haastte daarin zijn gedichten te publiceeren! De geheele voorstelling van een schilderperiode gevolgd door een dichtperiode is trouwens op zichzelf reeds uiterst onwaarschijnlijk, en ten overvloede heb ik Bredero op mijn hand, die zoo duidelijk mogelijk getuigt van zijn neiging tot de poëzie van kindsbeen af. Wat niet belet dat ook Prinsen de beschouwing van Schepers tot de zijne maakt en spreekt van de acht jaren, dat Bredero zich aan zijn kunst gewijd heeft! Het lied van omstreeks 1609, dat ik noemde, helpt ons nog een aantal andere dateeren. Het is geschreven op de wijze ‘Esprits qui soupirez’, die alleen in het Groot Lied-Boeck reeds negenmaal voorkomt en bovendien nog in een paar aan Bredero toe te schrijven liederen in den Apollo. | |
[pagina 93]
| |
Welnu, nauwgezette vergelijking leert, dat bij Bredero liederen op dezelfde wijze in den regel in tijdsorde niet ver van elkaar staan.Ga naar voetnoot1) En dat wij dit in andere gevallen waarnemen, geeft te meer vertrouwen het aan te nemen voor deze geheele groep, die zich kenmerkt door een ongewoon pathetischen toon en (voor wat de erotische liederen betreft) door een telkens werken met het motief van scheiden, met de voorzegging van 's dichters aanstaanden dood en de bedreiging der wreede geliefde met het oordeel van het nageslacht. En dat deze motieven en deze toon hier voorkomen in een aantal blijkbaar bijeenbehoorende liederen, geeft ons het recht nog enkele andere, op een andere wijs gestelde, waarin wij ze ook vinden, tot dezelfde groep te rekenen en dus uit de jaren 1608-1610 te dateeren. In dit laatste jaar kunnen we onmogelijk meer ver van de Schoonheydt verwijderd zijn, die immers vóór Margriete, dat is vóór 1612, kwam en daarmede hebben wij dan een overzicht over Bredero's geheele dichterlijke loopbaan gekregen. Een globaal overzicht: wij kennen de jaartallen bij benadering, maar niet positief, wij kennen in den regel niet de onderlinge volgorde der liederen eener zelfde periode, er blijven altijd enkele liederen (al heb ik hier alleen mijn voornaamste gegevens en gevolgtrekkingen uiteengezet), waarmede ik geen weg weet, maar toch een overzicht voldoende om de ontwikkeling (dit woord in neutralen zin) van den dichter Bredero te kunnen volgen. Dat ik mij ergens heb schuldig gemaakt aan gewaagde gevolgtrekkingen, geloof ik niet, wel heb ik soms, om niet al te uitvoerig te worden en om niet te veel complicatie in mijn betoog te brengen, feiten als vaststaand moeten aannemen, die ik niet bewijs. Wie er behoefte aan gevoelt zal het bewijs of de verwijzing daarnaar in mijn inleiding op Bredero's werken kunnen vinden. Van twee groepen van liederen heb ik echter nog niet gesproken: van de verhalende en de ‘aendachtighe’. Beide leveren minder steunpunten op dan de erotische. De verhalende, meerendeels opgenomen in den Apollo zijn dus van | |
[pagina 94]
| |
vóór 1615 en gezien dat de andere liederen van Bredero uit dien bundel van vóór 1612 dateeren, mogen we van de verhalende hetzelfde onderstellen. Dat vers en taal weinig verfijnd zijn, zegt in dit geval weinig, omdat er - de dichter getuigt het zelf in zijn voorrede tot zijn ‘Geestich Liedt-Boecxken’ - zekere opzettelijkheid in het spel is. Jeugdwerk in den engeren zin zie ik er niet in. De enkele zangwijzen, die ook elders voorkomen, leggen verband met liederen van omstreeks 1607 en alles samengenomen voel ik er veel voor deze combinatie ook in dit geval juist te achten. Zeker passen deze liederen uitstekend in den bij uitnemendheid dartelen tijd. De aendachtighe liederen laten zich, behalve enkele uit het laatst van 's dichters leven, niet om bepaalde feiten groepeeren. Wij moeten ons dus behelpen met de aanwijzingen, die stijl en toon, de nooit geheel zekere die soms de zangwijzen geven. Het gebruik daarvan is moeilijker, omdat in deze minder persoonlijke poëzie ook de verschillen in toon en stijl niet zoo sprekend zijn. Maar in elk geval is het onmogelijk groote lijnen te trekken, om tot eenig resultaat te komen, zou lied voor lied ontleed moeten worden en dat kan hier onmogelijk gebeuren. En het is ook niet noodig voor hetgeen ik wenschte aan te toonen: dat er een weg te vinden, dat er orde te scheppen is in den chaos van Bredero's Liedtboeck, waarvan ik dus afscheid zou kunnen nemen, indien het aanging na zooveel zakelijks af te zien van elke andere appreciatie dan wat doorstraalde of als argument diende in een betoog over andere dingen. Niet dat ik mij wil wagen aan de min of meer dithyrambische exclamaties, waarvoor men in den jongsten tijd een bedenkelijke voorliefde begint te toonen en die op mij gemeenlijk den indruk maken leegten te bedekken of ijdelheden te bevredigen, of dat ik de illusie heb, nieuwe gezichtspunten te openen. Ik wil enkel een poging doen zeer in het kort te benaderen, waarin het buitengewone van Bredero's poëzie bestaat. Bredero heeft noch het serene en hooggestemde van Vondel, noch den oneindigen rhythmischen rijkdom, het penetrant-innige of het fonkelende van Hooft, maar hij heeft iets dat daar wel tegen opweegt: zijn onmiddellijkheid en natuur- | |
[pagina 95]
| |
lijkheid. Meer dan één ander dichter, met uitzondering van den overigens onvergelijkbaren Gorter, geeft hij zich geheel, direct zooals hij is en voelt. Hij zegt geheel wat hij te zeggen heeft, hij geeft - in zijn meest typische uitingen - geen projectie van het gevoel zelf, maakt er niet eerst een objectief beeld van. Dat geeft hem een soortgelijke bekoring als die De Goncourt toekent aan de meisjes uit het volk tegenover die uit de bourgeoisie ‘dont les premières pensées sont toujours des secondes pensées.’Ga naar voetnoot1) Ook Bredero dankt die goddelijke onbevangenheid voor een deel aan zijn beperkte cultuur. Maar ook voor een deel aan zijn liefde voor de oude volkspoëzie, die hij herhaaldelijk in zijn tooneelwerk citeert, waar zijn verhalende liedjes, zijn serenades de zuivere, alleen pittiger en rijker genuanceerde voortzetting van zijn. De stemmingen zoowel als de eenvoud en de natuurlijkheid van die volkspoëzie heeft hij behouden, maar hij heeft er het onbewuste van doorbroken door zijn sterk individueel gevoel, door zijn levendige plastiek. Bredero is niet de sterkste noch de rijkste persoonlijkheid onder de Nederlandsche dichters, hij heeft den invloed ondergaan, naast en in zekeren zin tegenover dien van het volkslied, van Hooft, indirect dus van de Italiaansche renaissance. En toch is hij onze meest oorspronkelijke dichter. Van de beide invloeden verschafte de eerste het stramien, aanvankelijk althans, waarop hij zijn zoo bij uitstek eigen aandoeningen borduurde, de laatste verrijkte zijn taal, zijn rhythme, zijn beeldspraak, maar tastte zijn persoonlijken kijk niet aan. De schildershand van Bredero schijnt geen buitengewone bedrevenheid bezeten te hebben, zijn schildersoog is een van de markantste trekken in zijn poëzie - ook daarin is hij wel zeer Hollandsch. Twee oorzaken noemde ik van de goddelijke onbevangenheid, die als een waas op vruchten hangt over zijn poëzie. Er is nog een derde: zijn ontdaan zijn van ijdelheid en valsche behaagzucht, dank zij (klinke het paradoxaal) een gezond gevoel van eigenwaarde. Nog in Maart 1618 noemt hij zich (een) leeck...
Die toch niet liever schrijft dan dat hij selfs verstaat,Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 96]
| |
en aan dien regel is hij, afgezien van een enkel franjetje, dat de smaak des tijds eischte, heel zijn leven trouw gebleven. Dit derde is waarlijk essentieel. Echtheid is de eerste en onverbiddelijke voorwaarde voor alle schoonheid en wie Bredero volgt, ook waar hij, bescheidenlijk, onklaar soms, maar toch met stelligheid, zijn litterair streven verdedigt, ziet dat hij dit wist. Maar ook die echtheid kan geen poëzie van groote waarde geven zonder die lichtbewogenheid, die rijkheid van expressie, die zangerigheid, waarvan woorden, hoe uitbundig, geen sterker indruk kunnen wekken dan het werk zelf des dichters.
J.A.N. Knuttel. |
|