| |
| |
| |
Zijn bloem.
Voor Tony.
Moeizaam strompelde Kees van de achterdeur over het smalle zandpad naar den koepel toe. Het magere bovenlichaam voorovergebogen, zwaar steunend op den stok; onder zijn rechterarm, tot aan den elleboog afgezet, hield hij krampachtig gedrukt een plankje en eenige gereedschappen, gewikkeld in een wollen lap.
Voorzichtig schuifelde hij voetje-voor-voetje verder, telkens wat langer uitrustend op het kunstbeen, verzette hij zijn eigen been, leggend daar zoo min mogelijk gewicht op, en steunend bijna geheel op den doorbuigenden stok.
Heel langzaam, hortend en schuifelend, kwam hij telkens een eindje vooruit; vol aandacht was hij voor wat hij voorbij kwam, was er een kiezelsteen op het pad, dan sloeg hij dien weg met zijn stok; zijn oogen doolden telkens over de bloemen en de planten van het kleine tuintje, dat nog geen twintig vierkante meter groot was.
Kees kende elk blad, elk grassprietje. Even bleef hij stilstaan en keek vol aandacht naar een rijk bebloemden paarsen asterstruik, vlak aan den wegrand.
Kees boog zich, het bukken was pijnlijk, zijn gezicht vertrok, stok en gereedschappen legde hij op den grond, plukte een klein, juist ontloken knopje, stak het in zijn knoopsgat, nam stok enlgereedschappen weer op en kreupelde verder. De houten vloer van het prieel was iets hooger dan de grond, dit gaf een moeilijkheid, hij maakte zijn eene hand vrij en trok zich met alle inspanning aan een der peilers
| |
| |
op, daarop ging hij zitten op een ruststoel, verschoof een veer op de hoogte van zijn heup en beurde het zware kunstbeen op den ligstoel, daarna behoedzaam het pijnlijke, zieke been.
Even bleef hij uitrusten, zonder naar iets te zien, strak voor zich heenkijkend, hij hijgde van inspanning.
Na enkele oogenblikken, nam hij het plankje, het was het deksel van een doos, legde het op zijn knieën, wikkelde de mesjes uit den lap, bevoelde met zijn duim hun scherpte en begon met zijn linkerhand in het hout te snijden, terwijl zijn rechter armstomp de plank op zijn beenen vastdrukte.
Met zekerheid sneed zijn beenige linkerhand, vol witte lidteekens lange en korte inkervingen in het hout.
Het werk scheen hem geheel te boeien. Soms hield hij op, gooide met een hoofdbeweging de lange kuifharen naar achteren, bekeek en bepeinsde het werk, teekende enkele potloodlijnen, gaarde de houtsnippers voorzichtig bij mekaar, legde ze naast hem op den grond, boog zich weer voorover en sneed verder.
‘Ben je alleen naar den koepel geloopen?’ riep ineens een vrouwenstem, die kraste alsof men twee schuurpapieren tegen mekaar wreef.
‘Dat zie je,’ antwoordde Kees zonder op te kijken.
‘En vindt de dokter dat dan goed?’
Kees, als eenig antwoord, haalde achteloos zijn schouders op.
‘Wat de dokter vindt dat doet er niet toe, dat weten we nou, maar hoe moet dat met het eten?’ vervolgde ze verbolgen.
Vrouw Stronck kwam driftig aangewaggeld.
‘Hoe moet dat nou met het eten, zeg ik? De aardappelen zijn bijna gaar, mot je dan weer terug?’
Kees keek vol minachting over haar heen.
Hij knikte bedaard van neen.
‘Dus, mot ik je de boel nadragen? Wel ja, dat laat zich maar bedienen alsof het zoo behoort!’
‘Ik eet vandaag niet,’ klonk het kort terug.
‘Niet? Niet eten?’ Menschen die niet aten waren voor vrouw Stronck een ondoorgrondelijk, onoplosbaar raadsel.
‘Maar je mòt eten, dat heit de dokter gezeid, de vorige week nog en toen heb ik hem gezeid, dat er geen nood
| |
| |
was, dat je altijd honger had voor twee’; dit laatste werd er half verwijtend aan toegevoegd.
‘Vandaag eet ik niet,’ herhaalde Kees bokkig, boog zich over zijn snijplank en sneed door.
Vrouw Stronck maakte een paar wrevelige bewegingen met haar handen onder haar boezelaar, schokte met de schouders, prevelde iets van ‘eigenwijs als de beul’ - en schommelde 't huis in.
Sinds twee jaar was Kees haar kostganger. Ze meende hem te kennen op grond hiervan, maar nog steeds als op den eersten dag, bevreemde haar zijn doen en spreken, en als ten allen tijde bij menschen van gezond, maar tevens klein verstand, was haar alle bevreemding ook een hindering. Zijn kostgeld kon Kees zelf niet betalen. Tot voor een jaar had zijn eenigst overgebleven familielid, zijn grootvader, dit gedaan; na diens dood, had de doctor van het dorp eenige welwillende dorpsgenooten opgewekt een som bij mekaar te brengen, die niet alleen voor zijn huisvesting moest dienen, maar ook voor de telkens terugkeerende medische hulp.
Sinds deze hulp, was Kees hoe langer hoe meer gesloten geworden. Enkele dames hadden hem bezocht, hij had bedankt met toegeknepen lippen.
Tot voor kort was hij bestuurslid geweest van een reciteerclub. Eenmaal in de week was er een vroolijke bijeenkomst bij hem op de kamer, hij had echter duidelijk doen merken, dat het hem onaangenaam was, niet alleen de luidruchtigheid maakte hem moe, maar ook was hij niet gesteld op hun omgang.
Hij sloot zich geheel van alles en allen vrijwillig af, alleen zijn houtsnijwerk en lectuur, hij verslond het eene boek na het andere, alles wat hij maar kon krijgen, hadden zijn belangstelling. In huis was hij moeilijk en prikkelbaar.
‘'t Is een lastig perceel, al is 't een stumperd’, herhaalde vrouw Stronck aan buurvrouwen, duidelijk genoeg dat Kees het verstaan kon.
Kees keerde steeds meer in zich zelf en leidde zijn innerlijk leven door niemand gekend of vermoed.
Zijn kwaal nam toe, het zieke been was hoe langer hoe wonder. Met een soort heldhaftige gelatenheid voor het
| |
| |
onvermijdelijke verdroeg hij dit, al wist hij waar het op uit zou loopen.
Had hij dit niet al meegemaakt, eerst met zijn andere been en toen met zijn arm?
Vroeg men naar zijn gezondheid, dan gaf hij een vaag, afwijzend antwoord, op zoo'n wijze dat alle verdere aandrang gebroken werd.
De vorige week had de dokter aangedrongen op een verblijf in het gasthuis.
‘Het been eraf?’ had Kees kalm en koud gevraagd. De doctor had aarzelend nee geknikt.
‘Laat 't maar Dokter, ik heb er het geld niet voor en helpen doet 't toch niet.’
‘Het geld kan bijeengebracht worden,’ had de dokter tegemoetkomend geantwoord.
‘Dank u, als het niet noodig is, word ik niet graag bedeeld.’
‘'t Is nog altijd één kans,’ de dokter aarzelde om eraan toe te voegen, voor beterschap.
‘Dank u dokter, kom er niet meer op terug, u kunt mijn been toch niet vernieuwen.’
En met een onaantastbare overtuiging sloeg hij zijn oogen naar den dokter, het waren de oogen van menschen die leven op de renten hunner ervaring.
* * *
Op een morgen in den nazomer, in de dorpstraten was de stilte van den Zondagochtend, zat Kees zich te koesteren in een aankomend zonnetje in den koepel; een tienjarig meisje kwam op den drempel van de achterdeur. Even bleef ze aarzelend staan en keek speurend den tuin in.
Toen ze hem zag, liep ze in een beweeglijke gratie op haar lange beenen naar den koepel toe.
‘Bent u Kees Homan, die hout snijdt?’
Het was een hooge kinderstem; terwijl ze het zei, stak ze hem meteen haar hand toe.
‘Ja, die ben ik’, antwoordde Kees.
‘O daar ben ik blij om!’ 't klonk opgewekt.
‘Ik ben hier van den “Olmenborg”, misschien kent u mij wel?’
| |
| |
‘Freule Lous?’ vroeg Kees geboeid.
‘Ja juist, wat aardig dat u mij al kent! Ik rij ook dikwijls langs uw huis, maar ik kijk nooit binnen, want ik rij altijd zélf, weet u, en hier bij uw huis is juist zoo'n gemeene bocht, dan moet ik altijd naar den muil kijken, weet u, en dan is hier voor het huis zulk een groote pomp, dan heb ik altijd moeite om hem voorbij te krijgen, weet u;’ met een ernstig gezichtje verklaarde ze erbij: ‘als een muil koppig is, dan is het nog veel erger dan een ezel’.
‘Ja, dat kan wel!’ Kees had zich de vraag nooit gesteld.
Ze zweeg even, en ging zitten. Ze was nog niet geheel op haar gemak; een beetje schuw keek ze langs Kees heen, om zich te dwingen toch vooral niet naar zijn gebrekkig lichaam te kijken. Dit remde haar gedachten, Kees voelde het. Hij wilde haar afleiden.
‘Snijdt u ook hout?’
Hij liet haar zijn werk zien. Lous was er een en al opgetogenheid over.
‘Weet u, ik snij ook hout; met mijn verjaardag, dat is nu al twee maanden geleden, heb ik een plank van grootpa gekregen, maar eigenlijk kan ik er niks van, bij mij lijken dezelfde figuren nooit op mekaar. Ik weet wel hoe je moet snijden, maar ik kan het niet mooi doen. Toe, doet u het eens dat ik het zie!’
‘Afzien? Maar 't is het geheim van den smid, freule!’
Lous' oogen sprankelden van vroolijkheid.
‘Als u het me niet voordoet, dan ga ik u eens stilletjes beloeren,’ ze keek den koepel rond, ‘kijk, daar zijn reten tusschen de planken, dan verstop ik me eens achter den koepel.’
Kees lachte en begon te snijden.
Lous keek weetlustig toe; Kees, in de sterkte van zijn kracht, teekende eene symmetrische figuur en kerfde haar splintergaaf uit.
Lous klapte in haar handen.
‘Mag ik het koopen? Is het veel? Ik wou het dolgraag koopen!’
Er lag iets smeekends in haar stem, alsof ze een gift vroeg.
‘'t Is 'n doos, twee gulden vijftig,’ antwoordde Kees zakelijk.
| |
| |
‘O graag!’ - Ze haalde een klein uitpuilend beursje te voorschijn en begon bedrijvig een menigte dubbeltjes uit te tellen.
‘Mijn weekgeld,’ verklaarde ze.
‘Maar de doos is nog niet klaar, u kunt dus wachten met de betaling.’
‘Hè!’... een teleurstelling gleed over het zonnige gezichtje.
Kees voelde spijt dit gezegd te hebben en voegde dadelijk eraan toe: ‘O, als u wilt, dan kunt u vooruit betalen, dat is natuurlijk erg prettig.’
Lous begon begeerig dus weer van voren af aan haar rijkdom aan dubbeltjes uit te tellen.
Ineens flitste door haar hoofd, of zij het geld wel zoo op de tafel kon uitleggen, een aalmoes is ook altijd geld...
Ze ontdekte een doos op de tafel, ‘ik doe het hier maar in,’ en zonder antwoord te wachten opende ze haar hand boven de doos.
‘Hoe bent u zoo hier gekomen?’ vorschte Kees nieuwsgierig.
‘Ikke?’ ze lachte frisch uit en Kees lachte mee.
‘Zoo van zelf, ik had van u gehoord, door onzen dokter en toen ben ik zoo maar eens hier ingeloopen. Ik wilde op een Zondagmorgen gaan, dat miss Crew, dat is mijn Engelsche juffrouw, vrij heeft. Ze is heel geschikt, maar alleen ben je toch vrijer.’
‘Hoe vindt u Engelsch? Ik heb eens een cursus voor zelfonderricht doorgelezen.’
‘O zoo tamelijk! Spreken vind ik best, ik spreek het eigenlijk beter dan Hollandsch, maar taalregelen vind ik monsters, of eigenlijk ik zou ze nog wel prettig vinden, maar de manier waarop miss Crew les geeft, is horrible!
Ze is te streng voor mij, nou en hoe strenger ze is, hoe ongehoorzamer ik ben, natuurlijk, dàt begrijpen die juffrouwen niet.’
Met een onbevangen mededeelzaamheid praatte Lous door, in die zekere soort kinderbabbel, die door haar soepele springgedachten zoo verfrischend is.
Ineens zei ze, terwijl ze haar hoofdje van Kees geheel afwendde, zoodat hij niets dan het blonde golvenhaar zag:
| |
| |
‘Hebt u veel pijn aan uw been?’
‘Soms’, zei hij zacht, hij wilde het kind niet zeer doen, ‘maar pijn is zoo erg niet’.
Half verbaasd, half bewonderend keek Lous hem met haar volle oogen aan.
‘O vindt u dat?’ en toen onbewust beseffend, dat dit een teer onderwerp was, zei ze er dwars bovenop:
‘Ik geloof toch nooit, dat ik het houtsnijden kan leeren zoo mooi als u dat doet, ik begrijp uw geheim tòch nooit’.
‘Dan moet u maar eens dikwijls komen kijken, maar niet door de reten van den koepel!’
‘O graag!’ het klonk begeerig, vol verlangen.
Lous stond op, deed haar leeren rijhandschoenen aan en gaf Kees een hand.
‘Dag’...ze dacht even na, ‘mijnheer’ vond ze stijf en zoo maar ‘Kees’ te zeggen, dat vond ze griezelig, zijn familienaam was ze vergeten.
Kees raadde de moeilijkheid; ‘zegt u maar Kees’.
‘Dag Kees, tot ziens!’ vluchtig keek ze naar hem en lachte zooals kinderen lachen, om niets anders dan uit blijden levenslust, haastig liep ze het pad af.
Bij de deur draaide ze zich even om en wuifde met de hand.
Even lichtte Kees zijn hand op.
* * *
Toen Lous dien avond op den ‘Olmenborg’ zat aan de lange etenstafel, aan de twee uiteinden haar grootvader en miss Crew, was ze nog praatlustiger dan gewoonlijk.
Als het ontvankelijke kind van iets vervuld was, dan was al haar voelen en denken door dat ééne onderwerp beheerscht. Zonder den naam van Kees te noemen, vroeg ze allerlei zaken, die betrekking hadden op zijn bestaan, de prijs van hout, kostgeld, bizonderheden over een ziekenhuisverblijf en zoo meer. Bij het ronddienen van de blancmanger, het was Zondag, dus was er steeds een koud zoetje, vergat ze te nemen en zei ineens behept aan haar grootvader: ‘verslijt een kunstbeen, net zooals, ik zal maar zeggen een jurk, bijvoorbeeld?’
| |
| |
Grootvader, die de springgedachten van zijn kleinkind maar bij uitzondering kon volgen, begon ineens te lachen en keek vragend naar miss Crew.
Deze zeide, dat Lous van morgen naar Kees, den zieken houtsnijder was geweest.
Zie zoo! nu wist grootvader het meteen, dat gaf Lous eene opluchting. Waarom had ze het hem zelf ook niet dadelijk gezegd? Maar dat was altijd zoo, wanneer iets haar heel na ter harte ging, dan wilde ze dit niet zeggen wanneer miss Crew en de huisknecht er bij waren, maar wanneer ze na tafel met grootvader alleen was.
Ze had zich eerst voorgenomen om maar heel niet over Kees aan tafel te praten, maar dit besluit was haar ondoenlijk geweest. Na tafel bleef ze, als gewoonlijk des Zondags, bij haar grootvader in de rookkamer, achteloos gezeten in een grooten clubfauteuil, de lange veulenbeenen over mekaar.
‘Grootpa, ik heb hooren zeggen van den doctor dat die Kees, u weet wel wie ik bedoel, de houtsnijder, nu, dat die geen geld genoeg heeft om weer geopereerd te worden, en ik heb ook hooren zeggen dat er dames in het dorp zijn die geld geven, maar daar houdt hij niet van; ik kan 't me best begrijpen, en daarom ben ik van morgen naar hem toe gegaan om zoo 's te zien, weet u? Hij is erg aardig!’
Grootvader luisterde aandachtig. Lous, met haar levendige belangstelling, was degene die hem mogelijk het meeste inlichtte over de dorpspolitiek en dorpsaangelegenheden.
‘Zoo, houdt hij er niet van door dames geholpen te worden, zoo'n stumperd zal er toch alleen niet komen.’
‘O ja, grootpa, hij is wel een stumperd, ziet u, ik heb niet goed durven kijken, maar deze arm mist hij’ - ze stond op en wipte op den arm van grootvaders stoel, ‘dezen arm en dan nog dit been en het eene been dat hij nog heeft doet veel pijn. Denk u het eens in! en nou moet dat eene been geopereerd worden, en nou zei de dokter dat hij geen geld er voor wil aannemen, en nou wilde ik zoo graag’... ze hield op en streelde vleiend haar grootvader over zijn wang, onbewust, als eene kleine Cleopatra die door behagen zoekt te veroveren.
‘Ja, 't is een stakkerd, Lous!’
‘Nee, grootpa, u moet geen stakkerd zeggen, dat vind ik
| |
| |
akelig als ik het heusch ben;’ zonder het te weten vereenzelvigde ze zich met Kees.
Grootvader keek naar het warme smeekende gezichtje van Lous.
‘Nou, wat heb je nu zoo al uitgedacht, vertel nu maar eens’.
‘Mag ik houtsnijles bij hem nemen?’
‘Jij houtsnijles? Nee kindje, dat gaat niet, de man is te ziek, het is niet goed wanneer je geregeld onder zijn adem komt.’
Lous schrok, dat vond ze griezelig. Ze had aan deze mogelijkheid zoo geheel niet gedacht. Vol plannen als haar hoofd echter was, kwam ze de teleurstelling in een oogwenk te boven.
‘Weet u, grootpa, hij verkoopt nu lang niet alles wat hij maakt, nu dacht ik zoo, dat, wanneer wij hem hielpen, hij een boel meer kon verdienen; bijvoorbeeld dat in het bosch of aan den ingang van de laan zoo een uitstalkast zou kunnen staan, de wandelaars zouden zijn adres zien, of misschien een wagen, waar alles op uitgestald staat, maar daar moet iemand altijd bij...’ ze durfde er toch niet aan toe voegen, dat ze graag zelf zou willen verkoopen.
Grootvader had steeds alle handeldrijven op den ‘Olmenborg’ geweerd, hij wilde het nu ook niet toestaan, maar in zijn wijdheid van hart naderde hij steeds zoo dicht mogelijk tot aan de verlangens van zijn eenig, ouderloos kleinkind.
‘Zooveel wandelaars zijn hier ten slotte niet en welke zal zich de moeite geven naar hem toe te gaan; ik weet niet of dat de beste manier is hem te helpen, maar, darling, ik zal over je plannen denken.’
Lous hield aan: ‘dan niet bij ons op de plaats, maar in een hotel of bij de tramkiosk, dan geven we den kellner of de juffrouw den sleutel, dan kunnen die dadelijk verkoopen, en dan moet zijn naam in witte letters, die men nog in de donkerte kan lezen, op het winkelkastje geschilderd worden, hoe vindt u dat?’
‘Ik zal er nog eens over denken en als ik een besluit genomen heb, dan zal ik het je zeggen.’
‘O, ik haat altijd dat denken en niet doen’, verzuchtte Lous; al wist ze dat grootpa wel deed, al dacht hij vooraf, haar ongebreidelde daadlust kon niet wachten, voor haar
| |
| |
vurig wezentje was de tijd, die lag tusschen de uitdenking van een plan en de uitvoering, steeds de grootste marteling.
* * *
Lous kleedde zich dien avond langzaam uit, ze gebruikte slechts haar linkerhand en hield haar linkerbeen stokstijf. De kamenier zag hoe onhandig zij haar schoen losveterde en vroeg of zij iets had aan haar rechterhand.
Lous schrok op en zeide vluchtig: ‘O nee!’
Eenmaal in haar bed, toen de veilige donkere eenzaamheid haar omgaf, woelde op al de deernis van haar overvol gemoed, ze begon zich steeds maar weer opnieuw Kees zijn leed, zijn verminking in te denken en in te voelen, totdat ze ten laatste geheel week en murw van binnen werd. Haar medelijden vormde zich in allerlei voorstellingen, dan voelde ze zich op straat loopen, genoodzaakt vlug een tram te halen, maar het ging niet, want het kunstbeen was te zwaar en het eigen been te pijnlijk, dan ineens was de straat hard wit van de bevroren sneeuw en voor ze het wist gleed ze uit, en dan lag zij weken lang op een ruststoel, en ze hongerde op te staan en te zijn zooals andere kinderen, onbezorgd daarheen loopend.
‘Maar waarom dan niet naar het ziekenhuis voor een operatie’, zei de dokter; ‘ik wil geen geld aannemen, dokter’, zei ze zacht in zich zelf. De dokter antwoordde dat de pijnen dan zouden toenemen. ‘Pijn is niet zoo erg’, en tegelijk stootte ze heftig met haar voeten tegen het houten voeteinde en terwijl ze dit zich zelf hoorde zeggen, zag ze ineens voor zich de lichtbruine oogen van Kees, die uit eene zoo geheel andere wereld dan de hare kwamen.
Grootpa zal mij helpen, dacht ze, daar ankerde haar onstuimigheid zich aan vast; dat grootvader niet iets, iets goeds zou weten, dat was niet mogelijk!
Weer voelde ze zich de groote trap van het gasthuis opgaan, heel langzaam leunend op een stok... maar waarom wil hij geen geld aannemen van verschillende dames?
Hier kwam Lous in de knoei met haar voelen en denken, ze kon het maar half begrijpen. Zijn afkeer van geld aannemen voelde ze vaag, echt begrijpen deed ze het niet.
| |
| |
Het was al laat op den avond toen ze nog klaar wakker, Grootvader naar bed hoorde gaan; ze riep hem zachtjes, hij hoorde het en kwam haar kamer ingeloopen.
‘Slaap je nog niet?’ vroeg hij met zijn milde stem.
Hij zette zich neer op den rand van haar bed. Lous ging half opzitten en legde haar heet hoofdje tegen den ouden man aan; het ouderlooze kind had een bijna godsdienstige liefde voor haar grootvader.
‘Pas op, doe je niet pijn aan den horlogeketting,’ hij maakte hem los en liet hem in zijn vestzakje glijden.
Hij vroeg niets, en juist dit gaf de groote vertrouwelijkheid, Lous wist het immers, grootvader hoefde nooit iets te weten en kon toch altijd alles begrijpen.
Ze genoot zijn koude, droge hand over haar voorhoofd en haren heenstreelen, en ineens voelde ze zich weer de gewone, gezonde Lous. Onnoemelijk veilig, zoo vlak bij grootpa, al haar verbeeldingen vloden weg; toch drukte haar 'n onbestemde bedroefdheid.
‘Ik kan niet slapen, grootpa, ik heb... ik kan er niks aan doen, maar ik heb zoo'n medelijden met dien Kees.’
Eindelijk, eindelijk had ze het uitgezegd, ineens, nu was ze opgelucht en het was alsof een steen van haar hart was afgewenteld.
‘Ja, darling, daar is veel droevigs, maar je moet nu toch gauw gaan slapen.’ Hij stond op, trok de losgewoelde dekens onhandig, maar goedig glad en wilde haar instoppen, maar Lous' vonkelende vroolijkheid borrelde na zulk een stemming altijd weer op.
‘O nee, niet toedekken, dat kunt u nooit leeren, ik stik gewoon, als u me inmetselt, u mag alleen even het laken gladstrijken, zoo!’
Grootvader streek het laken glad.
‘En dan een kusje op mijn voorhoofd,’ gebood het kind - en de oude man gehoorzaamde.
‘Trekt u nog even mijn vlecht onder mijn hoofd vandaan, ik lig heelemaal op een heuveltje.’
Voorzichtig legde de oude man de zware, goudharige vlecht op het kussen.
Toen hij bij de deur was, riep ze hem terug.
‘Grootpa, doet u 't heel zachtjes, dat miss Crew het niet hoort!’
| |
| |
‘Ze zal mij niet brommen, darling.’
‘Nee, dat weet ik wel, maar grootpa luister u even nog, weet u, ze hoeft niet te weten, dat ik zoo flauw ben, en weet u, Kees mag het nooit weten, dan word ik woedend!’
‘Ik ben het zelf al vergeten, Louzepoes’, en op zijn voetspitsen liep grootvader de kamer uit.
‘Tot morgen Daddy!’
Tevreden haalde Lous adem en gleed binnen enkele oogenblikken in slaap.
* * *
Kees kreeg dikwijls bezoek van Lous, meest Zondags.
Ze babbelde en babbelde als nooit ophoudend bronwater. Ze vertelde hem van haar lessen, haar tallooze liefhebberijen. Het waren zoo van die zorglooze gesprekken, die als wilde planten zonder richting vlug opgroeien; zorglooze gesprekken, die, wat de feiten betreft, zoo onbeteekenend schijnen, en die tòch in hoofdzaken de stemming scheppen waarin de menschenziel ademt.
Al de teerheid van Kees zijn wezen kwam uit in dezen omgang, hij zette Lous haar stoel zóó, dat ze geen last van 't zonlicht zou hebben, hij bedacht steeds door nieuwe houtsnijfiguren om haar te wijzen en niet alleen gewone figuren, maar ‘kunstjes’ zooals Lous het noemde.
Bijvoorbeeld monogrammen, kunstige ingevlochten letters; op haar rijzweep had hij een kleinen paardekop uitgekerfd. Wat meer waard was dan dit, Kees gaf nog iets anders; hij gaf haar zijn vertrouwen, als hij naar haar luisterde, dan was heel zijn hart open, wanneer hij lachte om haar grappige uitvallen dan was het alsof een soort zonnigheid uit hem scheen.
Hij was geheel op de hoogte van de elementen, die Lous' leven vervulden, van haar verrukking over eene nieuwe pianojuffrouw, haar ellende over een geschiedenisles, omdat het niets anders was dan jaartallen inpompen; hij wist hoe de verjaardag van grootvader gevierd werd; met een taart die room van boven, maar confituur van onderen was....
Al die kleuren en geuren van haar Mei-jongen geest wekte bij Kees een nieuw leven.
| |
| |
's Avonds, wanneer Lous al lang weer weg was, klonken in zijn ooren nog na de vele hoogtens en laagtens van hare lichte stem.
Dit kindervertrouwen koesterde hij als eene stille blijheid in de schatkamer van zijn hart.
Zijn toegevouwen ziel ontrimpelde zich langzaam; bij stukken en beetjes als uit een stillen angst om Lous' licht bewogen gemoed zeer te doen, vertelde hij haar van zijn eigen leven. Het waren altijd vroolijke verhalen: de kerstboomviering in het ziekenhuis, hoe vroeger de dokter zich eens als St. Nicolaas had verkleed, hoe de portier-zuster hem zelfs niet herkend had - en Lous luisterde met haar altijd vragende oogen. Terwijl hij van zich zelve en zijne eigen ondervindingen vertelde dacht hij niet aan zijn leven, zijn omstandigheden, maar gaf zich slechts rekenschap van Lous' grage belangstelling. Als alle liefde deed ook deze overschrijden de eigen ikheid!
* * *
Het winkelkastje werd in de tramkiosk opgehangen en van stonde af aan, kwamen er tallooze snijvoorwerpen op den ‘Olmenborg’. Grootvader zag dit alles, glimlachte en zweeg...
* * *
Het zieke been verergerde, de wond werd grooter en dieper, dikwijls had Kees koorts en altijd eene looden loomheid, die hem ter neer drukte.
De dokter drong er op aan, dat hij zich zou laten opereeren. ‘Daar heb ik geen geld voor’, antwoordde Kees kort en beslist. De dokter antwoordde dat er wel iets op te vinden zou zijn. ‘Dank u, als het niet noodig is, leef ik liever niet van de bedeeling!’
De dokter antwoordde dat de operatie hoog noodig was.
‘Is er beterschap op?’ vroeg Kees hem met een onhoorbare stem.
De dokter keek het raam uit en draaide aan zijn snorpunten.
| |
| |
‘Als je je gewillig laat helpen is er altijd meer kans’, sprak hij na eenig stilzijn.
‘Dank u, in dit geval laat ik me niet helpen’, antwoordde hij met een onverzettelijken trek in zijn mondhoeken; en er kwam over hem de trotsche koppigheid van iemand, die zich gevangen weet en toch verweert.
* * *
Enkele dagen later zat Lous aangeleund tegen haar grootvader, ze had een kommervol, behept gezichtje, haar beweeglijke oogen waren vol gedachten.
‘Ik zie het al, je moet iets van me hebben, voor den dag er mee’, begon grootvader wat spotttend.
‘Nee, hebben eigenlijk niet, ziet u grootpa, ik wilde alleen maar uw raad, ik moet namelijk geld verdienen, precies hoeveel weet ik nog niet, maar het moet nog al veel zijn’
Ze raadde de gedachten van den ouden man.
‘Nee, grootpa, niet uit mijn spaarpot, ik wil niks krijgen, ik moet heusch verdienen, maar ik weet niet hoe, 't is zóó moeilijk! Ik heb al gedacht als ik 's morgens geen ei neem, daar hou ik toch niet van’, biechtte ze er oprecht bij, ‘en 's avonds geen zoetje, daar hou ik wel van, maar dat is bij mekaar nog niet veel; in de keuken zeggen ze nog geen veertig cent per dag; en nou heb ik uitgedacht,’ ze aarzelde evenals iemand, die een grooten sprong waagt - ‘nu heb ik zoo gedacht als ik u eens mocht scheren, ik ben heel handig en ik heb gevraagd aan Jorissen,’ (dit was de barbier, die elken morgen op den Olmenborg kwam), ‘hij zei dat 't best zou gaan’ - en Lous keek vol vertrouwen naar haar slappe kinderhanden.
Grootvader lachte heel even, ‘Vindt je het goed, Louzepoes, dat ik er eerst over denk? Dan kom ik er van avond nog even met je over spreken!’
‘Het moet wel, grootpa, maar weet u, ik háát dat denken, menschen die denken, doen niet,’ verkondigde ze met een besliste ervaringswetenschap.
's Avonds kwam grootvader op den rand van haar bed zitten. Hij zeide niet rechtstreeks, dat hij liever niet op haar
| |
| |
plan wilde ingaan, maar deelde alleen mee, dat hij mogelijk nog iets beters wist.
‘Als we eens samen een loterij op touw zetten. Zoo tegen St. Nicolaas wil iedereen wel een lot hebben, maar het moet een groote loterij worden met een paar honderd loten van niet meer dan één kwartje, en voor een vierde met prijzen, die jij en miss Crew zelf moeten maken.’
Uitdenken en handelen, iets aantrekkeliikers had hij Lous niet kunnen zeggen.
Ze kronkelde en sprong op onder haar dekens van uitbundigheid.
‘U bent de gróótste schat, die ik ken, Daddy! - Zou dat heusch gaan? En dan iedereen loten, al de ooms en tantes en neven en nichten en de menschen op de plaats, we kunnen 'n massa verdienen, en bent u dan de president?’
Ze kende haar slordigheid.
‘Nee, Lous, ik zal het schrijfwerk doen, dus ik secretaris, miss Crew, die de regeling heeft, de presidente, en jij, omdat jij alles zelf moet maken, de werkman.’
* * *
Lous sliep dien avond in een droomenroes van vreugde.
De volgende weken werd er hard gewerkt. Lous was onuitputtelijk in het bedenken van prijzen, allerlei moffen werden gemaakt van wolrestjes, smaakvolle vloeipapieren zakjes gevuld met fijne sigaren, postpapier beteekend, boekkaften gemaakt, het werd een heele bazar-uitstalling.
Na een maand was er een vrij groote som geld bijeen. Grootpa wisselde de kwartjes in tegen een reeks blinkende gouden tientjes. Lous pakte ze eerst in een enveloppe, toen in vloeipapier met een lintje, daarop gewoon in haar eigen beurs, en ten slotte besloot ze het geld in een echten gouden tientjes-koker op mekaar te leggen.
's Middags ging ze naar Kees; eerst praatte ze over allerlei en nog wat, ineens vroeg ze, heel onverschillig, wanneer hij voor de operatie naar het gasthuis ging. Kees antwoordde even terloops, dat hij geen plan had.
‘Maar de dokter vond het toch noodig, ik heb het hem zelf gevraagd!’ drong Lous door.
| |
| |
Dit raakte zijn gemoed. ‘Hebt u met den dokter over mij gesproken?
‘Ja, dat heb ik!’
Kees voelde haar stem, meer dan dat hij haar hoorde; hij zweeg; - zoodra het op het gebied van geld kwam was hij als toegevroren; dat was juist het loutere voor hem in dezen omgang, dat geld hier nooit eenig element in was geweest. Lous had haar warme hand in den zak van haar mantel en woelde het gouden tientjes-rolletje om en om.
Met een bijna vrouwlijke aanvoeling besefte ze, dat het voorzichtiger zou zijn niet aan te dringen.
Ze stond op en zei met een koude onverschilligheid, alsof haar de heele zaak geen stroohalm kon schelen:
‘Geld krijgen, daar hou ik niets van, dat zal ik ook nooit doen, Kees! Maar weet je wat ik fijn vind? Dat is geld verdienen, net als alle werklui, zooals jij nou met je houtsnijwerk bijvoorbeeld’.
Kees begreep niet goed waar het naar toe ging en zei droog-leuk:
‘Dan moet u daglooner worden, freule’.
Lous lachte met haar zilverhelderen lach.
‘O, dat ben ik al, ik heb een heele maand lang negotie gedaan, met Grootpa en miss Crew, maar het was toch eigenlijk mijn zaak en nou mag ik met het geld doen wat ik wil’.
Een kindergezicht is als een Maartsche hemel, zóó helder, zóó betrokken. Ineens werd Lous ernstig, ze voelde zich weer op het moeilijke punt.
‘Ik houd niet van geld’, sprak Kees, peinzend voor zich heen, ‘geld zien vind ik al onaangenaam, geld maakt niet gelukkig, onthoud u maar eens wat ik zeg, als rijkelui dit zeggen is het nonsens, maar als een arme drommel het zegt, zit er wel wat waarheid in’.
Lous klaarde op, ze voelde houvast te krijgen.
‘Vindt je het al akelig om geld te zien?
Kees knikte.
‘Toe Kees’, ze ging vlak bij zijn rustbank staan, ‘toe, een heel klein pleziertje vraag ik je; als de dokter het nou goed vindt, dat je weer moet gaan naar het gasthuis, ga dan en dan zal ik wel met de hoofdzuster....’, ze hield even
| |
| |
op, want het woord ‘rekening’ wilde ze vermijden, ‘dan doen de hoofdzuster en ik alles zoodat je van niks merkt’.
Kees sloot even zijn oogen, een roode blos overtrok zijn wit verziekt gezicht, even trilde wel zijn stem.
‘Een pleziertje wil ik u wel doen, freuletje, maar’....
‘Nu ja, 't is goed’, onderbrak Lous, met een jubel in haar stem, onstuimig en vreezend, dat ze haar nauwlijks behaalde overwinning zou verliezen. ‘Je bent toch niet zoo lastig als ik dacht! Nou verder merk je van niks’, en toen ineens, in een soort uitdagende overmoedigheid, draaide ze de voering van haar jaszak naar buiten en liet het geldrolletje zien. Effetjes maar.
‘En dat is alles wat je ervan ziet, dag Kees’! Zonder een antwoord te wachten holde ze weg.
Kees keek haar na; ze was zóó vervuld, dat ze het raam voorbij draafde zonder hem te groeten.
Dien avond had Kees veel pijn, zijn wond stak en brandde, maar de pijn vermocht niet te vertroebelen een stille blijheid die over heel zijn wezen lag.
Toch dacht hij met weerzin aan die groote ziekenhuiszalen, die hij zoo haatte, omdat hij daar zijn lijdend ziekzijn zonder uitzicht op beterschap veel meer voelde.
Hij rook weer de chloroform en carbol, reuken, waar hij een afschuw voor had, en toch, toch konden die voorstellingen zijn gedachten niet vasthouden, langzaam overheerschte in hem het besef van een onnoembare blijheid.
Het was alsof er, ondanks alles, in zijn diepste binnenste iets ontbloeide, dat was zóó licht, zoo warm als de lentezon.
Terwijl hij zuchtend kreunde, hoorde hij nog een naklank van Lous' heldere stem, vol hoogten, vol dalen....
* * *
De herfst en wintermaanden waren voorbijgetrokken, het was nu vol voorjaar. In een kleine kamer van het groote gasthuis lag Kees met een wit, weggetrokken gezicht, diep in het kussen.
Zijn kwaal was verergerd, het been was nu tot boven aan de heup toe open. En altijd, altijd moe....
Opjagende koortsen, die als booze gloedmachten langs heel zijn lichaam optrokken en in zijn hoofd een heksensabbat schenen te houden.
| |
| |
Hij wilde geen bezoek hebben, hij was te moe, te ziek.
Zijn eenige belangstelling was een bloementafeltje.
Zijn verpleegster bracht hem dikwijls bloemen van de eerste klas patiënten, ook kwam er elken Maandagmorgen een mooie bos van de ‘Olmenborg’.
Dat stille, kleurende, geurende tafeltje was zijn oogenparadijs!
Waren de koortsen en pijnen wat gedaald, dan kon hij in de stilte van het witte vertrek al maar droomend kijken naar al die verschillende bloemvormen en bloemkleuren.
Al kijkende was het voor hem als een stille muziek, hij droomde er zich allerlei fantasieën bij...
Nu stond er een paarse hyacint, barstend uit het keurslijf van hare stijve blaren, ook waren er een paar meelwitte aronskelken, leefloos van vorm met den opgeheven kelk als wachtend op een aalmoes, die ze nooit kregen.
Één vaas had zijn heel bijzondere liefde, het waren drie takken van een pas ontbotten kastanje, zilverige blaren, het nog witschuimig groen, ternauwernood ontrimpeld, nog bedekt met het kleverige dons der omhulling.
Hij noemde dezen tak ‘de kleine kinderen’, de aronskelken ‘de doode monniken’, en de paarse hyacint ‘de juffrouw van den dominee op Zondag’.
De zusters hadden allen pret in zijn grappige gezegden, die hij zonder den minsten glimlach losjes voor zich uit zeide.
Ze herkenden Kees niet meer, zoo goed was hij steeds gehumeurd geweest tijdens dit verblijf.
Lous bezocht hem meest Zondagmorgen, de laatste twee weken was ze er niet geweest.
Kees werd onrustig en ongedurig.
Het werden drie weken en nog had Lous hem niet bezocht.
In zijn koorts had hij eens voor zich uit gepreveld:
‘Mijn mooiste bloem, zuster, geef me die, mijn mooiste bloem,’ en zijn eene hand had onderwijl het laken geaaid.
Tot nog toe had Kees nooit geijld, en de zuster overpeinsde zijn vraag.
‘De bloemen moeten altijd 's nachts uit de kamer, maar morgenochtend breng ik ze alle weer binnen’.
‘Nee, mijn mooiste bloem bedoel ik, zuster, laat maar!’
| |
| |
‘Wacht u op iets?’ vroeg ze. Maar hij had gezwegen.
Neen, 't was niet wachten, 't was verlangen, hij hunkerde naar een bezoek van Lous.
‘Welke dag is het vandaag?’ vroeg hij dikwijls met zijn slepende stem aan de zuster en soms vroeg hij zelfs de maand, was hij den tijdtel kwijt.
Endelijk, na vele weken, kwam er een briefje van Lous, waarin stond of Kees niet eens wou zeggen of hij ook een versnapering wenschte, ze wou hem zoo graag iets lekkers sturen.
Over een bezoek was niets gezegd.
Ineens met dat vreemde verlangen, dat ernstig zieken naar een zekere spijs kunnen hebben, vroeg hij om papier en potlood en schreef met onzekere letters, ‘warme gekookte visch, dat hebben we nooit op de derde klas’.
En toch verstuurde hij het briefje niet, telkens wilde hij iets toevoegen, nam het potlood in zijn hand, en legde het weer neer zonder iets geschreven te hebben.
Eindelijk, na drie dagen, vroeg hij of de zuster het briefje zelf op de bus wilde brengen. Hij had er niets aan toegevoegd.
Lous bracht den volgenden dag zelf de visch, warme gekookte kabeljauw in een nog heet pannetje, dat gewikkeld was in een shawl. Wat haar nooit overkwam, ditmaal had ze niet zelf gemend, maar was naast den koetsier gaan zitten, had het omwikkelde pannetje nog gekoesterd onder haar cape.
Aan de deur vroeg zij aan de zuster niet te zeggen, dat ze het zelf gebracht had. Maar het kwam Kees toch ter ooren, een der derde klas mannen, die wel eens bij hem inliep, had het gezien en vertelde het hem.
Toen kwam weer een groote onrust, hij zocht en zocht naar de reden waarom toch Lous hem niet bezocht.
Hij zocht, zocht en zocht almaar, geen reden vindend! Kwaad had hij haar nooit gedaan, vergeten had ze hem toch ook niet! Het raadsel doorkroop zijn moeë hersens, het doorjeukte en doorbrandde zijn gemoed.
Eens, op een morgen, dat hij verbonden moest worden, zag hij hoe de hoofdzuster, die met haar gezicht vlak boven zijn been gebukt stond om de wond uit te wasschen, het gezicht ineens afwendde.
Toen plotseling flitste iets in hem op.
| |
| |
Hij bestelde een flesch ‘eau de Cologne’ en gaf haar die. ‘U kunt die wel gebruiken bij het verbinden, geloof ik,’ zei hij tegen de hoofdzuster toen hij haar de flesch gaf. Ze ontkende niets en zei alleen: ‘maar Kees wat ben je een rojaalhans!’ Aan een jong zusje, dat hij door omzichtige, handige vragen alles kon laten zeggen, vroeg hij eens op een handige manier of zijn kwaal altijd besmettelijk was.
Zoo half antwoord gevend, zei ze argloos: ‘jonge menschen en kinderen zijn altijd het vatbaarst’.
Toen, toen begreep hij!
Van dit oogenblik af was zijn ongedurigheid voorbij.
De folterendste martelpijnen verdroeg hij wel kermend, dat kon niet anders, maar het was alsof zijn wezen er vreemd onder bleef. Waren er eenige uren van betrekkelijke rust, dan lag hij onbeweeglijk met zijn eenige witte hand stil op het laken.
Hij sprak bijna niet.
Geen der zusters wist wat er in hem omging.
Meest lag hij met gesloten oogen, waren ze open, dan schenen ze uitdrukkingloos en stomp.
In een der nachten, dat hij door hooge koorts overwakker was, kwam de hoofdzuster naar hem kijken, ze was geroepen, hij was doodzwak. Ze legde een kouden, natten zakdoek op zijn heet voorhoofd. Hij steunde zachtjes.
‘'t Is moeilijk, dikwijls, 't leven, Kees,’ voorzichtig streelde ze hem over zijn klam voorhoofd.
Onverwachts lichtte hij zijn hand op en stootte haar ruw van zich af, een lach vol bitter, schamper leed vertrok zijn gezicht, hij spalkte zijn diepgekaste oogen wijd open.
‘Moeilijk zuster? Moeilijk?.... 't is wreed, wreed,’ schorde hij met zijn heesche stem. ‘Het mooiste wat ik had in mijn leven. .. nee, u begrijpt 't niet, dat hoeft ook niet, het is zoo ver af’.... Hij sloot zijn oogen, zijn vingers maakten een grijpbeweging over het laken.
De koortsen maakten hem al woeliger en woeliger, elke beweging was pijnlijk. Hoe ook zijn wonden gloeiden en staken, toch was stil liggen ondoenlijk. Telkens trachtte hij zich iet of wat om te wentelen. Hij hijgde, met wijd open mond, bij elke uitademing steunend. In den nacht kwam er plotseling een groote kalmte over hem. Hij lag onbeweeglijk,
| |
| |
zijn zoekende gejaagde oogen werden dof en turig, zijn oogleden verzwaarden. Allengs werd hij bewusteloos.
In de eerste ochtenduren, van den Meimorgen, terwijl de hanen luidruchtig kraaiden, de eerste leeuweriken tegen de blauwe luchten opvlogen, terwijl een witte dauw nog glinsterde op blad en bloem, sluimerde Kees in, en legde af dit leven en zijn last.
H. Laman Trip - de Beaufort. |
|