| |
| |
| |
Verzen.
De veerbel.
De zoetheid van den dood doordringt alreeds het leven,
wanneer zijn schaduwen van zilverig karmijn
gelijk een malve mist om onze droomen zweven,
die schemeringen schept uit vreugde's broozen schijn.
Als van een verre stem de vage klanken beven
en breken voor den dauw van het vereenzaamd brein
in weifelmijmering, den nevel van het leven,
dan voelen wij in ons zijn aandacht hevig zijn.
Dan hooren wij in ons, als wij de oogen sluiten,
heel zuiver en heel zacht de veerbel die beweegt,
die zijn geslotenheid in ijl gelui gaat uiten,
dat ongebroken langs 't beneveld water veegt;
en vangen in ons hart het ademen, waar buiten
het bloedende geluk niet anders blijkt dan leegt'.
| |
| |
Vervloeiing.
Der uren schoonheid is der uren schroom,
de dag is overvuld van hun begeeren
en dichtgesponnen tot een duistren droom,
waardoor hun schaduwen weerschijnend scheren.
En tijds, in nevels halfverhulde, stroom
laat hen vergaan en later wederkeeren,
bewaasd door koelte, door bekoring vroom,
hoewel zij aan zijn stilte zich bezeeren.
Terwijl de glans verdonkert en verwordt,
blijft de bedeesdheid diepte van hun wezen;
schoon zelfs hun schaduw na den bloei verdort,
blijft al wat uitgebloeid is uitgelezen,
blijft al wat langs der dagen randen stort
van vuur doorzengd, van zoetheid onvolprezen.
| |
| |
Belofte.
Eenzaamheid, het rage weefsel dat de tijd uit teerheid spint,
houdt het licht geluk gevangen,
het vibreerende verlangen,
dat als geur voer op den wind.
Uchtend, middag, avond, nacht,
zijn niet anders dan de treden
voor de ongezette schreden
van de vreugd die áltijd wacht.
Ziet den hemel overgleden
door een licht, dat ons verblindt;
Eenzaamheid, het rage weefsel dat de tijd uit teerheid spint.
| |
| |
Weerklank.
Hoort ge niet de veerbel zingen?
voelen wij den nagalm dringen
't Water vangt den weerklank vaster,
voert hem voort en wijdt hem uit
en de mist, verdampt albaster,
hoedt zijn echorijk geluid.
Schoon de echo gaat verijlen,
hoort ge tòch de veerbel niet?
Uit het duister niet te peilen
Niet het lokken van de zangen
aan den oever waar u wacht,
onder dof bedauwd verlangen,
een met glans gedrenkte nacht?
| |
| |
De molen.
De molen in den mist, de schaduwschim, de molen,
de wieken werkeloos, onwerk'lijk in den damp;
de romp, als duisternis in schemering verscholen,
als in een witten nacht een zwartgebrande lamp.
De molen in den mist, de molen in het duister,
de dageduisternis van witten nevelnacht,
de molen, waakzaam tòch, torst wrokkende den kluister
die zijner wieken vaart, zijn wil, tot stilstand bracht.
De molen zonder werk, de wieken zonder zeilen,
is als een dichter leeg van melodie en pijn,
die langs zijn huiv'rend hart de zoetheid voelt verijlen
van ongegrepen vreugd en ongeschapen schijn.
Wanneer zal weer de wind de nevelen verwaaien,
wanneer zal weer de zang door zijne zeilen gaan,
en door het wordend werk, onwankelbaar, zijn taaie
karkas van eikenhout krakend te trillen staan?
|
|