| |
| |
| |
[Tweede deel]
Maskerade.
Zesde hoofdstuk.
De beide ramen van den salon waren hoog opgeschoven, zoodat de kaarsen flakkerden. Onrustige schaduwen glipten langs het hout der ordeloos dooreengeschoven stoelen, over het glimmend zwarte tafelblad met de gebruikte mokkakopjes en likeurglaasjes, langs den vergulden rand van de kaartjesschaal, waarop de slordige stapel brieven en telegrammen lag en over den blanken overvloed der bloemen, die niet langer verflenst leken, doch zeldzame glanzen vingen, in dien ijlen, diep-goudigen kaarsenschijn.
Door de vensters trokken flarden vochtig frissche avondlucht binnen de zware kamer-atmosfeer, waar de bloemen zwoel geurden en sigarettendamp stond, als een balk van blauwen nevel; de boomen voor het huis ruischten loom in den lauwen wind en in de doode kamerstilte geruchtte een roos, die zich ontbladerde en zijn witte schulpjes stortte op het tafelblad. Het geluid, ijl als een zucht, wekte Tine uit haar dof gepeins. Ze stond op, met bruusk bewegen zich losmakend uit het web, dat de stilte om haar had heengesponnen, haar handen trokken een hooge kristallen vaas dichterbij en grepen in de rozen, die verlept neerhingen; met nerveuze vingers schikte zij de overige bloemen opnieuw, wond het ijzertje los, waarmee het kaartje vastzat aan den steel van een groote pronkende lelie, en legde het op de coupe, tusschen den stapel brieven en groen telegram-papier.
Het was de avond van Hanny's trouwdag.
Nog geen kwartier geleden waren de laatste gasten ver- | |
| |
trokken, Floortje en Annet Brögel, de zusjes van den bruigom, die, samen met Annie de Graaff, Lex en Marius hadden overgehaald naar Scala te gaan; omdat je, naar hun opgewonden meening, zulk een leuke bruiloftsfuif toch niet als een nachtkaars mocht laten eindigen.
Waarom had ze geweigerd mee te gaan... in haar onberedeneerden, sterken afkeer voor de bruyante vroolijkheid van die kinderen, tusschen wie ze zich zoo hopeloos oud en spottend-cynisch, zoo wrang hekelend geweten had? Was het daarginds niet beter geweest dan hier, tusschen de trieste eenzaamheid van leege stoelen en neergebrande kaarsen en den zwaren, pijnigend zoeten geur van welkende bloemen en dennegroen?
Onvermoeid was mama dadelijk aan het redderen ge gaan. Om in de eetkamer het zilver te tellen en het geleende van tante Julie op te wrijven en in te pakken; om het kristal op te bergen en de meiden te controleeren, opdat zij zorg zouden hebben voor het antiek damasten tafelgoed en geen gekheid konden maken met den dienknecht in de keuken. Mama's hooghartig gezicht had geglansd om het welslagen van den vermoeienden, ingespannen dag; het vertoon van deftige voornaamheid, dat niet had kunnen nalaten de familie der Brögels te imponeeren: de kerk vol belangstellenden, de bloemen, de stapel telegrammen, alles winst aan haar kant; Nico's ouders, hoewel zij rijk waren en van adel, bleken nu de minderen in aanzien: mevrouw was dan ook een nonna en meneer een onverschillig luidruchtige suikerlord, als jongen om wangedrag naar de Oost gestuurd en in veertig negorij-jaren rijk geworden en grof. Voor mama was dáár het belang van den trouwdag geweest; haar bazige waakzaamheid had geen inbreuk op regels en vormen geduld; hoe was ze bleek geworden van ergernis toen mevrouw Brögel, in de consistorie, vóór haar, de moeder der bruid, het jonge paar wilde gelukwenschen en kussen en hoe had zij in fiere voldoening geglimlacht, toen een oom van Nico in zijn toast háár deugden een voorbeeld voor het bruidje noemde!
Tine's mondhoeken trokken schamper neer. Bij alle ijdel vertoon op een trouwfeest was het getoast wel het ergste. Boos had mama daareven aan papa zijn stotteren en haperen verweten... maar was die ontroering niet beter dan de ziellooze
| |
| |
bravoure van de anderen, een bewijs, dat vader tenminste voelde wat hij hen toewenschte, al kwam zijn hakkelen - zij wist dat zoo goed als mama - natuurlijk óók wel door de te vele champagne... Thans sliep papa; in een der stoelen hier had hij, terwijl de Brögels er nog waren, al zitten knikkebollen; energisch had mama hem nu naar zijn eigen kamer verwezen en Tine opgedragen in den salon den rommel op te ruimen, terwijl zij zelve naar eetkamer en keuken ging.
Met een plotselingen weerzin schoof het meisje de vaas van zich af. Waarom deed ze al die moeite voor die bloemen? Waarom diende 't, om die een of twee dagen langer te bewaren? Deed ze niet beter om als mama te redderen, totdat alles weer zijn nuchter dagelijksch aanzien had?
Vanaf het oogenblik, dat de auto met Hanny en Brögel was weggereden, scheen aller belangstelling voor ‘het paar’ met één streek uitgewischt. Om hun lot, dat zooveel dagen middelpunt der luidruchtige belangstelling was geweest, leek zich plotseling geen der gasten meer te bekommeren; met een opzichtige kieschheid werd naar het doel van hun reis niet gevraagd en niemands gedachten schenen hen te volgen. Maar onder dit schijnvertoon had een gnuivend, verheimelijkt plezier gewroet, dat zich verraadde door knipoogjes en verbeten lachen, dat leefde achter de heete mannenoogen en soms achter het giechelend gefluister van de vrouwen. Driftig schoof Tine de vuile kopjes in elkaar, de stapel kletterde in haar nerveuze handen, de zuur-bittere geur van een smeulende sigaret dreef een walgenden weerzin, als een brok, in haar keel omhoog. Waarom was ze niet méé naar Scala gegaan! Misschien had daar de roezige drukte haar gedachten afgeleid. De gedachten, die zich niet lieten dwingen en telkens weer slopen naar Hanny... naar Hanny met dien man naast zich in den leegen, schemerdonkeren coupé en straks daar op die kamer in Brussel... Hanny die - Tine wist het immers! - bàng was om met Nico alleen te zijn...
Wat geurden de lelies... Hoofdpijn kreeg ze ervan. Hoe kònden de menschen lelies het symbool van reinheid noemen. Heel deze lange dag, met de comedie van blijdschap en ontroering en daaronder het verheimelijkt compromis van dubbelzinnig, prikkelig pleizier, leek doordrenkt van dien zwoelen, troebelen leliegeur. Zwaar en overzadigd van onuitgesproken dingen.
| |
| |
O, slim had Hanny het aangelegd; het scheen wel of alleen zij, Tine, met een extra-scherp zintuig had geraden: altijd had haar zuster een van de bruidsmeisjes bij zich in de kamer gehouden en altijd een derde meegetroond, wanneer ze met Nico naar haar nieuwe huis ging. Zij, Tine, kende Brögel weinig. Gedurende het korte engagement was ze maar zelden 's Zondags thuis gekomen, meest in Leiden blijven werken, in een wreveligen onwil jegens het malle, banale verliefdheids gedoe: Nico's slaafsche aanbidding, Hanny's ijdelheid van aangebeden verloofde en vooral mama's zelfgenoegzame tevredenheid over het engagement-met-eenkroontje. Was het niet om te huilen van armzaligheid, dat Hanny trouwde om weg uit huis en goed geborgen te zijn, met dien jongen, dien ze vijf jaar vroeger had afgewezen en die zich nu nederig dankbaar betoonde voor het geluk, dat hem nòg in den schoot viel?
Plotseling zich bewust van een zware moeheid, zakte Tine neer in de vensterbank en tuurde langs de nachtstille gracht, waar het water, diep tusschen de wallen, zwart zag als olie en een damp uit de donkere, vochtige steenen leek op te stijgen. Had ze dan tòch meelij met Brögel, betrapte ze zich. Die kreeg nu immers wat hij wou, daar ginds in Brussel! Een man was het immers toch maar om dàt te doen! Ze had half de grap verstaan, die Egbert, Nico's broer, gefluisterd had tegen Lex, terwijl de auto voorstond en alle gasten zich in de gang verdrongen; ze had begrepen, wat dat joviale schouderkloppen en het lachende ‘hou je maar taai!’ van den rood-opgewonden vader tot zijn zoon beduidde; een woesten weerzin had ze gevoeld voor dit vuile, vertrapte, dat ze liefde noemden, dat ze verheerlijkten in toasten, waarover ze eerst sentimenteel hadden zitten doen... en enkel deernis met Hanny... Hanny, die immers bàng was om met Brögel alleen te zijn...
Rusteloos stond het meisje weer op. Aan wat anders denken... ze leek wel gek met 'r piekeren over iets dat doodgewoon was. Trouwen was immers 't gewoonste van de wereld. Bijna iedereen trouwde en zij zelf zou immers ook... Néé, ook daar niet aan denken... nu niet... Nu alle vastheid weer lag omgegooid, alle moeizaam verworven zekerheid, nu na die veertien lange, leege dagen van opgeschroefd
| |
| |
feestvertoon, het oude leed en de oude twijfel zich weer hadden blootgewoeld.
O - ze zou God danken als deze nacht voorbij... als morgen het huis weer gewoon was, de bloemen wèg, en weg het dennegroen waarmee de trap en de deuren waren getooid, en waarvan de geur haar gekweld had als een lichamelijke pijn, telkens weer als ze het huis binnenkwam. De geur van dennengroen was de geur van feest. En feest was iets afschuwelijks. Er was altijd huichelen en onechtheid en verbeten leed, maar nooit zóó als op feesten. Als je dat eenmaal wist, zag je achter elk feest den valen, troosteloozen achterkant, leek elk menschengezicht er een grijnzend masker...
Wat had Lex, zoo'n jòngen nog, ondanks zijn studentenheerigheid, geflirt met Floortje Brögel, en hoe geraffineerd had zij, hoewel in stilte verloofd, hem geprikkeld met dat kwasi-argeloos hem in de oogen zien en het provoceerend lachen van haar mooien, gretigen mond. En Annie de Graaff, mal schaap, stralend had ze de hofmakerij van Bovetïus voor ernst opgenomen; wist ze dan niet, dat hij een rijke vrouw zocht, en wist ze, na acht uitgaansjaren, nog niet, dat een leelijk meisje zonder geld geen kansen heeft? En zijzelf? Ze wàs vroolijk geweest aan het dejeuner, grap op grap had ze geweten, waarop Egbert Brögel, die haar eerst voor een hark en een blauwkous had aangezien, gretig was ingegaan. Betsy, zijn leelijke vrouw, zat er met een bleek en woedend gezicht naar te kijken; en dat had haar aangehitst, het werd een duivelsch plezier haar macht over dien man te voelen, een prikkeling, die haar opwond tot een roes, om in zijn stem den hartstocht te hooren, in zijn oogen het verliefd verlangen te lezen. Totdat in de gedwongen stilte, waarin papa Brögel toastte, ze opeens voelde hoe Egbert zijn knie tegen de hare duwde. Neergeslagen lag het plezier van een oogenblik, niets voelde ze meer dan afkeer, angst bijna, voor de dichte nabijheid van het gretige mannengezicht, dat zijn adem langs het hare streek, en niets dan een dompe schaamte om 'r harteloos plagen van die stille bleeke vrouw; de vertrapte, geminachte vrouw van zoo'n ijdelen genotzoeker...Van Egbert had ze zich afgewend naar Ben, haar anderen tafelbuur, maar ook in zijn oogen zag ze, wat ze zelf had opgewekt en dat ze nu weer haatte...háátte...
| |
| |
Samen met Meta moest ze daarna Hanny bij 't verkleeden helpen; Meta giechelde als een bakvisch en Hanny praatte zoo gek nuchter over de zij van 'r bruidsjapon, die ze wou laten verven: bleu de saxe of tilleul...en maakte Tine bijna een scène, omdat ze het toiletwater niet in den zilveren flacon van de nécessaire had overgedaan, doch de flesch zoo maar had ingepakt... Met moeite vond Tine dien in het volgepakt valies terug en ging de kamer uit om een kurketrekker.. Toen had ze op het leege portaal Brögel gevonden, een ander dan de correcte, zwartgejaste meneer van de kerk en het trouwdéjeuner, met den gelegenheidsglimlach en de bloem in z'n knoopsgat. Eén oogenblik had ze de gespannen verwachting op zijn gezicht gezien, den hunkerenden honger in zijn oogen, vóór die verdoften in teleurstelling, omdat zij, en niet Hanny naar buiten trad. En terwijl zij rakelings langs hem heen naar beneden holde voor den kurketrekker, voelde zij wrang het belachelijke, het belachelijke, dat tegelijk om te snikken van ellende was.. Hanny, daarbinnen, zeurend over een flacon en over tilleul of bleu-de-saxe...
Tine sloeg de kille handen voor haar gloeiend gezicht en voelde het bloed bonzen in haar hals. Ze zag oogen, donker van verlangen en hoorde de heesch-hartstochtelijke stem, die eens háár bitter verweten had: ‘Wat begrijpt een meisje van zoo'n verlangen...’
Met een ruk duwde ze het hooggeschoven raam omlaag. Waarom zat ze zich hier nog langer ellendig te maken! Terwijl ze het rolgordijn liet neerstorten, namen haar pijnlijk gespannen zintuigen scherp het straatbeeld op: het weifelend duister over de grauwe steenen, de starre boomen, de levenlooze gevels aan den overkant; en het was haar of ze haar eigen bestaan gespiegeld zag in die triestheid; alle hopen en verlangen waan, en zij, ondanks alle worstelen om verheffing en verruiming, toch gekluisterd aan de doodsche platheid, waarin haar leven wortelde.
Langs het venster repte zich een vlugge schim, een lichtje twinkelde hoog en plotseling look de lantaarnvlam op en wierp een stralenbundel in het vertrek, zoodat de luttele kaarsenvlammetjes leken te krimpen en te verdoffen. Zij had het scherp besef, als in een droom, ditzelfde nog eens
| |
| |
en in diepzinnig verband met dit oogenblik beleefd te hebben, en plotseling sprong een herinnering naar voren... een zomeravond, toen ze in deze zelfde kamer, in eenzaamheid en donker had staan peinzen, en even onverwacht het lantaarnlicht haar in de oogen spoot... Ze wist het weer. Het was de avond, vijf jaar geleden, waarop Heloma haar had gesproken van liefde en zij niets voor hem kon voelen dan harde onverschilligheid, zelfs geen leed om zijn leed... zelfs geen meelij.
Zóó allesoverheerschend was toen haar gevoel voor dien ander geweest.
Thans zag zij, als gold het een vreemde, verwonderd op die aarzellooze zekerheid terug: 'n intuitie... 'n instinct, dat, met blinde vastheid, in één oogenblik had verworpen en gekozen...
Want nooit durfde ze nu meer op intuïtie, op ingeving vertrouwen. Zelfs nu haar liefde voor Henk Heloma toch zoo hecht en diep was geworden, vreesde ze nòg de grilligheid harer stemmingen, de onvastheid van haar wil, die wisselde, als door een duistere macht beheerscht; haar het eene oogenblik niets dan zwarte ontkenning deed vinden, voor wat ze op het andere vreugdig had beleden.
In een rustig geluksbesef had ze, voor veertien dagen, van Heloma afscheid genomen. In hun afspraak, dat zij, na de bruiloft, naar Nunspeet zou komen om samen met hem te logeeren bij zijn zwager en zuster, lag voor haar, niet minder dan voor hem, de vervulling besloten, van wat tot nu toe niet in woorden tusschen hen was beslist.
Maar in de bruidsdagen, in de over-verhitte atmosfeer van verliefdheid en verlangen, waar alle waarde van het leven tusschen lippen en oogen besloten lag, was alle vastheid uiteengevallen. Want, als een groteske verwringing van het mogelijke, zag daar telkens haar verbeelding zichzelf met Heloma van zulk een bruidstijd middelpunt. En tergend scherp joeg alles haar dan voor den geest, waarin hij, slordig en verlegen, en met een vooropgezetten afkeer van vormelijkheid, zou tekortschieten; en ondanks haar hoon voor 't deftigheidsgedoe van thuis kon ze van het sarren dier fantasie niet los, zag ze hem, en bijgevolg zichzelf, niet meer anders dan in een verliefdheid, die belachelijk was.... de rustige zekerheid,
| |
| |
het geloof aan geluk tusschen hen beiden, hield het tegen de terging dier beelden niet uit.
En naarmate haar eigen gevoel verliep, benijdde ze hartstochtelijker de jongeren: Floortje en Lex, Max en de kleine, dwepende Annet Brögel; jòng moest je zijn om zóó door alles heen verliefd en verzaligd te kunnen wezen en zij, met haar drie-en-twintig jaren, wist zich zoo hopeloos oud...
Maar nu, in weerstand tegen deze gedachten, veerde Tine plotseling op en doorschreed de kamer, tot bij den achterwand, waar de spiegel hing. In de luchters ter zijde brandden nog de laatste kaarsen, afgedropen en scheefgezakt, met lange, kromgetrokken pitten, waarboven de vlam inkromp en weer uitschoot, als door een veer bewogen. Met onderzoekenden ernst bezag het meisje heur eigen beeld, vreemdweelderig in een feestelijken tooi, die ongewoon aan haar sober werkleven was geworden: haar blooten hals boven de lichtblauwe zijde en heur haren, in een grilligen overvloed van krullen, vér over haar voorhoofd en ooren gelegd. Vluchtig raakten haar gedachten aan Egbert's verliefdheid, die zoo snel was opgevlamd, aan de verraste bewondering in Ben's oogen, toen zij, dien morgen, hem in dezen bruidsmeisjestooi had begroet, aan den blik van een jongen op college, het brutaal-bewonderend woord laatst van een voorbijganger op straat.... en in haar groote, grijze oogen die angstig critisch het spiegelbeeld hadden gemonsterd, lichtte even een triomfante voldaanheid. Maar op hetzelfde oogenblik wendde zij den blik af; in weerzin dacht ze aan Henk's nadrukkelijken afkeer van mondainiteit, van vrouwen met gekapte hoofden en gedecolletteerde japonnen; een weerzin, dien zij immers déélde... en haastig, met het prettig besef, dat ze nu hèm een voldoening verschafte, blies ze de lichten rondom het beeld in den spiegel uit.
Terwijl ze de gang doorliep om haar moeder, in de eetkamer, goeden nacht te wenschen, viel achter haar het klepje van de brievenbus. Zij keerde, zag achter het ruitje het grauw van courantenpapier, maar liep toch terug, met die onberedeneerde verwachting, immer opgewekt door het belovend tikken van de klep...
Tusschen een paar late kaartjes voor het bruidspaar lag het roomblanke couvert van zwaar papier, dat zij onmiddel- | |
| |
lijk herkende. Glimlachend tuurde zij op het regelmatige, kleine en toch zoo karakteristieke schrift en weer, als zoo vaak, trof haar als iets komisch de tegenstelling tusschen het voornaam verzorgde van die immer gelijke brieven en de slordige nonchalance van hem, die ze schreef. Hoe lief, om te zorgen, dat er juist nu een voor haar kwam....! Vlug heesch ze zich op de hooge gangkist, waar, nog evenmin als vroeger, haar voeten den grond konden raken en las, met moeite om het vochtig floers, dat telkens voor haar oogen schoof:
‘Ik vermoed dat je dit zult lezen als het ‘feest’ voorbij is, en jij in de grauwe stemming bent, die annex is aan leege wijnglazen, verlepte bloemen en verbroddelde toasten. En ik ben overtuigd, dat je het eerste half uur van alleenzijn hebt gebruikt om in den schemer sentimenteel te worden over de miserabele halfheid van alle menschelijke gevoelens en speciaal over de vooze opgeblazenheid, die: ‘meeleven met het geluk van anderen’ heet. Tine... lach nu even en geef toe: hij kènt me. Maar toe, kindje, zet dan op hetzelfde oogenblik een streep onder de tobberij! Als jij gedaan hadt, waartoe, naar je me schreef, je geweten telkens drong, en je hàdt een openhartig onderhoud met je zuster uitgelokt, vóór die fatale knoop-legging van vandaag... dan zou ze immers toch al je argumenten verworpen hebben - luisteren naar een anders raad doet alleen wie zelf nièt twijfelt!
Ik heb den hemel gedankt, dat ik niet decoratief genoeg ben om door je moeder tot de intiemen des huizes te worden gerekend, en de ‘instuif’ zoowel als het groote diner en de diverse ‘sauteries’ me bespaard zijn gebleven, maar wèl heb ik tegen de verleiding gekampt, om vandaag inplaats Vrijdag m'n reis naar Den Haag te doen en me in de kerk verdekt op te stellen, om jou te bespieden op 't moment dat dominee Roozelaar z'n beroemd geworden passage over de ‘gloênd' aaneengesmeede harten’ ten beste gaf. Ik ben overtuigd meisje, dat jij daarbij gehuild hebt! Tine, met àl 'r cynisme, met de ergernis van veertien bruidsdagen versch in het geheugen, die de ooms en tantes daar tot hun stichting deed constateeren, dat ze niet zóó'n blauwkous is, als 'r uitdagende kruid-je-roer-me-niet-houding had doen vermoeden! Over je eigen tranen heb je je toen natuurlijk nog meest van
| |
| |
alles geërgerd - niet? En nu wou ik je met dezen brief alléén maar even zeggen, dat die ergernis ten onrechte was: de liefde blijft altijd waard om deemoedig-ontroerd door te zijn; of je zuster haar identifieert met een huismet-twee-meiden doet niets ter zake; en Vondels zinnebeeld, al is het door duizend leuterende dominees beduimeld, blijft toch het mooiste symbool, dat ik van het huwelijk - het èchte, Tine! - ken. Hanny's bruidsdagen hebben jou uit je evenwicht gebracht. Dat voelde ik, door wat er deze twee weken in je brieven... nièt stond. Je bent weer aan Het Huwelijk gaan twijfelen, omdat je voor de zooveelste maal een minderwaardig, een half, een surrogaat-huwelijk zag sluiten, je bent weer gaan twijfelen aan je eigen gevoelens. En ik ben ver van je weg; we kunnen niet samen praten, niet samen timmeren, tot al dat wankele weer vaststaat. Goddank zien we elkaar Vrijdag. Clara rekent op je. Ze vindt, als ‘moderne vrouw’, dat 'n vriendin van 'r broer evenveel recht op 'r gastvrijheid heeft als de ‘vriend’, dien ik vorig, en voor-vorig jaar (faute de mieux!) meebracht. Maar ze bezit toch genoeg onvervalschte sekse-eigenschappen, om dol nieuwsgierig naar je te zijn en met een omzichtigheid, die ze ondóórzichtig waant, me uit te hooren over de kleur van je oogen en, belangrijke kwestie, of je al of geen reform draagt.... Vrijdagmiddag, na m'n arbeid op 't archief, vinden we elkaar dus aan 't station S.S. en reizen samen naar Nunspeet. Nacht Tine. Toen ik vanmorgen op zoo'n heerlijk eenzamen zandheuvel uitrustte van een lange wandeling door de prachtige, troosteloos woeste zandverstuivingen, las ik in Thomas à Kempis: ‘De omstandigheden maken den mensch niet sterk of zwak; ze toonen hem zooals hij is.’ Is dat, in z'n soberen eenvoud, geen diepe wijsheid, kind? Een handdruk van Henk.
Tine vouwde de twee vellen ineen en zag, hoe op de blanke achterzij een traan viel, een glinsterend kringetje, dat uitvloeide met veel sterrelende puntjes; gedachteloos wreef ze met haar vinger er doorheen.... aan een spelletje van heel vroeger deed dat denken.... Dan veerde ze op; boven haar suisde de gasvlam in het hooge ganggewelf, als blijheid zag ze plotseling het licht in overdaad langs de witte wanden stroomen en gloeien in het dieprood van den strakken loo- | |
| |
per. ‘Wat houdt hij van me’, dacht ze met een innigen glimlach, ‘en hoe volkomen begrijpt hij me. Zelfs z'n brieven hebben de macht om al m'n weifelen tot rust te brengen. Waarover tobde ik daar straks? Waarom durfde ik niet? Dit is immers liefde. Dit is het mooiste wat er tusschen twee menschen zijn kan.... begrijpen en vertrouwen.... harmonie....’
Ze voelde den wensch dringen, hem vanavond nog terug te schrijven en alles voor hem uit te storten, wat zich in de voorbije dagen als onder een schroef in haar had vastgezet. Ze zou nu dadelijk naar boven gaan; voor het eerst leek de ongewone eenzaamheid der meisjeskamer een verheuging. Terwijl zij den brief tusschen haar ceintuur duwde en zich met een rappe beweging van de hooge eiken kist liet glijden, herdacht ze met verwondering haar aarzelen, sinds vele dagen, over deze door Henk bedachte logeerpartij; zoo onverdedigbaar dwaas had het haar telkens geleken, dat ze nog niet van het plan had durven reppen tegen mama: zij samen logeerend met Henk bij zijn haar onbekende familie... ze had mama's koele inquisitie gevreesd, maar óók een kinderachtige scrupule jegens die vreemden had haar weerhouden: wat die denken, en vorschen en wroeten zouden...
Nu plotseling dreef, door de macht van zijn brief, de tegenkant van al dat aarzelen naar boven; een strijdlust voelde ze, om haar eigen wil met dien van haar moeder te meten, welbewust door te drijven wat mama ongepast, dwars tegen alle conventie vinden zou; en tegelijk sterkte zich haar zelfvertrouwen aan het besef, dat zij als een on-conventioneel meisje, met vrije begrippen, zou staan tegenover Henk's zuster en zwager, als eene, die zich thuis zou voelen in hun hoogstaand milieu van geest'lijk voorname, ongewone menschen... ze snàkte ernaar, na die overdaad, tot walgens toe, van deftigheid en uiterlijk vertoon bij de bruiloft.... na het banale gesjacher met liefde en huwelijks-geluk.... waarbij ze niet paste.... Goddànk zich niet passen wist....
Goeie Henk!.... hij hoefde niet eéns zelf te komen, om haar onvaste gevoelens weer in elkaar te timmeren; hoe goed doorzag hij haar weifelen en toch bleef hem de vertrouwende zekerheid, dat zij beiden bij elkaar hoorden, dat zij, als ze maar eenmaal zichzelf zuiver vermocht te onder- | |
| |
kennen, even zeker zou zijn van haar liefde als hij van de zijne. Nu zich daaraan overgeven.... nu het beslissende.... de rust van het onvermijdelijke.... Nu hem schrìjven wat nimmer nog haar lippen voor hem hadden kunnen uitspreken, al had haar geest de woorden ontelbare malen herhaald: ‘Henk-ik hoù van je....’
Geen langen brief, alleen dat.... Hoe eindeloos gelukkig zou het hem maken....! Ze stelde zich zijn oogen voor bij hun ontmoeting op het station, de stralende innigheid van zijn goede oogen. ‘Henk, ik hou van je.... als ik Vrijdag met jou naar Nunspeet ga, laat het dan als je meisje zijn....’
Met lichte, veerende passen doorliep Tine de lange gang en drukte de deur der eetkamer open. Zij zag, tredend binnen het verlicht vertrek, haar moeders rug voor het kleine schrijfbureau. De gordijnen waren gesloten en het was dompig koel in de groote, spaarzaam gemeubelde ruimte. Over het statiekleed, dat mevrouw Van Ravensberg ter eere van haar dochters huwelijk droeg, had zij de hooge, donkerblauwe huishoudschort van alle dagen geknoopt en niets in de nauwgezet beredderde kamer herinnerde meer aan feestelijkheid. Tine, die in den verren spiegel haar lichte gestalte zag voorbij-schimmen, voelde zich of ze een verkleedpak droeg.
Nog vóór de dochter sprak, wenkte de groote, blanke hand der moeder om stilte; tusschen haar gesloten lippen klonk toonloos geprevel van getallen en haar pen wipte, met sprongetjes langs den bladzij-rand, tot onder en weer terug. Het gas suisde, de blank en rose poppengezichten aan de wanden leken te leven.
Wrevelig ontzenuwd door het nietig oponthoud, dat aan haar strakgespannen wil 't onmiddellijk dwingend handelen belette, drentelde Tine naar de tafel en zakte schuins neer op haar gewone plaats. Toen ze er zat voelde ze den stoel meer naar het midden geschoven; de andere stoel aan dezen kant, die van Hanny, bleek naast het buffet tegen den muur gezet; haar zilveren servetband lag daar in een hoek, naast het kinderlijk gebloemde theekopje, dat omgekeerd op het schoteltje stond. Er wrong iets in het meisje om deze nuchtere voortvarendheid, een wrevel jegens mama, waar- | |
| |
tegen ze zich dadelijk verzette, sterk in de blijheid van eigen, rustig evenwicht. Waren scrupules in zulke dingen geen sentimentaliteit, had niet ieder mensch zijn eigen wijs om emotie te verwerken: de één in woorden en uitbundigheid, de ander in star zwijgen, mama in rustelooze bereddering?
Tevreden met deze milde overweging, vouwde Tine de courant open, die versch nog in de vouwen op het tafelkleed lag.... De advertentie - dacht zij nieuwsgierig; want zij herinnerde zich, dat er gisteravond in den treure was geredekaveld, of bij het bedankje ‘de heer en mevrouw Brögel’, of: ‘de heer en mevrouw Jhr. Brögel’ zou moeten staan.
Hanny, hoewel het oneens met mama, had geweigerd Nico's raad over dit delicate punt te winnen, en Tine was, halfweg het dispuut, de kamer uitgeloopen, in driftig verzet tegen den nonsens, waarmee de stemming op Hanny's laatsten avond moest bedorven.
Onwillekeurig tastten haar vingers naar den brief tusschen haar ceintuur. Menigmaal had Henk geleeraard: ze kon de kleine dingen niet van de groote onderscheiden. Over 'n kleine ergernis of miskenning van haar moeder of Hanny kon ze dagen, weken soms wrokken en tobben, en het groote gemis...'t gebrek aan gezinsliefde, dat hij, bij enkelijke bezoeken, zoo pijnlijk scherp had geschat, liet haar onverschillig...
Mevrouw van Ravensberg klapte haar kasboek toe; zilvergeld rinkelde; dan snerpte 't gekras van haar griffel op de keukenlei. Als op ontelbare voorbije avonden huiverde het langs Tine's rug en armen, bij dat overbekende, gehate geluid, dat in de zeldzame keeren, waarop ze 't nog hoorde, haar zoo wonderlijk ontroeren kon als de quintessence van thuis...thuis met al z'n kilte en liefdeloosheid...waaraan ze zich toch, ondanks inzicht en redeneering, met duizend vezels wist vastgegroeid...
‘Weet jij ook’, doorschokte heur moeders stem haar gepeins, ‘of Nico de kruier vóór hij wegging betaald heeft, die man kwam hier terug om geld.’
‘Toevallig niet opgelet,’ 't klonk schamperder dan ze wilde. Even troffen hun oogen elkaar, die sterk elkaar geleken, nu het meisje hard-onverschillig keek; dan zag de moeder terzij, knipperend, als om de oplossing van die
| |
| |
moeilijkheid; ‘Nico’, zeide zij, als tot verontschuldiging, ‘is onattent in zulke dingen...’
Ze zette zich aan de tafel en keurde door het lornjet, dat zij, tusschen twee gespitste vingers geheven, zich voor de oogen hield, het effect van de advertentie. Het naakte witte licht viel over haar gezicht, zoodat langs den smallen, genepen mond twee vouwen trokken als sneden diep. Het scheen Tine, of ze nooit zoo scherp die lijnen, als van verbeten leed, in dat overbekend gelaat had gezien, en zij vroeg zich af, voor het eerst van haar leven, in een verwarrende verwondering, of mama, achter die trotsche onbewogenheid, ook als een ander, als een gewóón mensch, verdriet zou hebben gekend.
Aarzelig, met heel wat minder afdoende zekerheid dan ze daareven zich had voorgesteld, leidde ze het gesprek in: ‘Mama, ik heb een invitatie om te logeeren in Nunspeet.’
Mevrouw van Ravensberg liet de linkerhand, die nog immer het lornjet voor de oogen hield, zakken. Met de rechter sloeg zij het uitgevouwen nieuwsblad dicht en haar oogen, nu in bijziendheid kleingetrokken, bleven blijkbaar nog geboeid aan de letters, toen zij effen en zonder interesse vroeg: ‘Een vriendin uit Leiden?’
Tine hield haar handen op het tafelblad gevouwen en zij zag hoe, door den fellen druk harer vingers, de huid wit wegtrok en dieper rood vol-vloeide, terwijl ze, zoo kalmonverschillig als haar mogelijk was, antwoordde: ‘Bij de getrouwde zuster van Heloma’.
‘Ah!’ Snel gleed haar moeders blik op en weer neer, zij schoof de courant weg en legde de lornjet, toegeknipt, daarop; dan trok het langs haar dungelipten mond: ‘Is dàt tegenwoordig de manier waarop een engagement tot stand komt?’ vroeg ze langzaam en schamper.
Er viel een stilte. Een strijd van jaren trok aan Tine's herinnering voorbij, telkens flitste een ander beeld: zij hier tegenover mama of ginds in de huiskamer, om voet voor voet den starren weerstand te overwinnen, elke winst op haar vrijheid hard tegen hard te bekampen... en nimmer was zulk een onderhoud met de verruiming van wederzijdsch begrijpen geeindigd. Nu, in de eigen blijde zekerheid, voelde ze zich ver boven 't klein en pijnlijk twisten uitgegroeid,
| |
| |
woù ze mama trachten te begrijpen, mama, die hàrd was, maar hoe sterk en vast ook van karakter; voor het eerst wilde ze gelooven, dat de gaping tusschen haar en haar moeder niet zoo wijd was als ze vermoedde, omdat ook háár aard, stug en gesloten, gewapend optrok tegen elk verzet. Dat was Henk's invloed, dacht zij dan verteederd, Henk's groot begrijpen, dat nooit, als zij deed, de menschen enkel maar bekeek uit den nauwen hoek van eigen belang...
‘Heloma is mijn beste vriend’, zei ze plotseling met warmte. ‘Kom mama, u kunt het toch wel een beetje minder conventioneel beschouwen.’
Mevrouw van Ravensberg streek met haar vingers langs de kanten strook, die, als een vreemde weelderigheid, uit de mouwen van het blauwe huishoudschort over haar polsen viel en antwoordde, de fijngelijnde wenkbrauwen omhooggetrokken, als in verbazing: ‘Zooals ik de zaak zie, wenscht “die beste vriend” jou tot vrouw en twijfel jij, al sinds een paar maanden, of je hem accepteeren zult. Dat hij op deze manier jullie intimiteit provoceert, toont meer diplomatie dan ik van meneer Heloma had verondersteld....’
‘Diplomatie! Och - u kent Henk heelemaal niet!’ Driftig weerleggend begon Tine te spreken, doch terwijl ze zichzelf de woorden zeggen hoorde, sijpelde argwaan door haar denken; als immer onderging ze, haars ondanks, den invloed van mama's nuchter zakelijke feitenstelling, haar cynischen achterdocht, die nooit in goedheid of belangeloosheid geloofde.
En tegelijk leek haar het plan, waartoe Henk haar eerst schertsend, later met luchtigen aandrang had overgehaald, een verzwegen berekening; hij sprak van hun vriendschap, als zijn vriendin zou ze mee naar Nunspeet gaan.... deed hij het niet, zooals men meepraat met een zieke over de genezing, waaraan hij zelf niet gelooft? Op den bodem van zijn geduld lag de overtuiging van zijn macht over haar, op den bodem van hun verhouding wroette, als bij alle paren, de strijd tusschen begeerte en verzet.
Maar ze vocht tegen dien opkomenden argwaan; verliep nu al de zekerheid, waarin ze zooeven gelukkig was geweest? Wat wàs ze dan toch voor een karakterloos schepsel, dat meezwenkte met ieders overtuiging? Wat voor
| |
| |
waarde had mama's oordeel.... wat kon mama begrijpen van haar verhouding tot Henk, waarvan zij zóóveel zèlf niet begreep? Natuurlijk was aan die scherpe oogen haar aarzelen niet ontsnapt, maar mama bezag Henk als een ‘partij’, met een aantal factoren, die vóór, maar meer nog, die tégen hem pleitten....
‘Er is geen kwestie van intimiteit provoceeren’ ging zij, driftiger nog, voort. ‘En zijn zuster en zwager zijn gelukkig niet zoo bekrompen, dat ze de vriendschap tusschen een man en een jong meisje als een scheeve verhouding zien.’
‘Zoo bekrompen ben ik dan wèl.’ Mevrouw van Ravensberg vouwde, met driftige rukjes, de courant tot een smalle reep. ‘Als jij twijfelt, en uitstel van een definitief besluit wilt, moest meneer Heloma zoo ridderlijk zijn je in dien tijd vrij te laten.’
‘Och mama!’ Weerzin, boosheid, snerpten door het woord als een snik. Een zware moedeloosheid kroop in Tine op, om dien muur van misbegrijpen. Wrang-scherp realiseerde ze, dat zij nu, samen met haar moeder, op den avond van Hanny's trouwen, sprak over een beslissing die heur levenslot gold, en hun beider gedachten, al richtten ze zich naar hetzelfde, elkaar vreemd bleven als van menschen die elk een andere taal spraken.
Maar toch, daaronder, weerhaakte haar gevoel in dat ééne woord: ridderlijk... een begrip vol conventie, dat mama graag gebruikte... Hàd Henk haar niet vrij moeten laten in haar besluit? Toen zij sprak van ‘na de vacantie’, juist toèn had hij, met die vastheid, die zij nu plotseling als een grief tegen hem keerde, verzekerd: ‘ik laat je die maanden niet los.’
Er leek een troebeling door haar denken geschoven. Waarover was ze daar straks zoo blij geweest? Over het besef dat Henk macht over haar bezat? Juist tegen die macht roerde zich nu een dompe weerzin... dezelfde weerzin, dien ze gevoeld had in den ontredderden salon, en die wortelde in het lichamelijk onbehagen, dat de vochtige schemering en de geur der verwelkende lelies haar gegeven had. Ze kon het niet uitdenken, maar een jagende drang dreef haar naar alleen-zijn, weg uit dit doornbosch van misverstand en valsch begrip. Haar lange rug rechtte zich; en tot haar verwondering - het was als sprak een ander - | |
| |
vond ze onmiddellijk den nuchter-zakelijken toon, passend op mama's laatste bewering:
‘Ik verzeker u, dat Dr. Heloma in alles volkomen correct is.’
Haar oogen, staalhaard, hielden tegen het de andere, even harde, uit.
‘Je wilt zeggen, dat je voor die logeerpartij mijn instemming niet vraagt en m'n toestemming niet noodig hebt?’
Tine stond op. Weer zag ze, in den verren spiegel achter in de kamer, haar eigen lichte schim als een zot vertoon van feestelijkheid. Met opzettelijke bruuskheid schokte ze de bloote schouders, zàg de beweging in de verkleinde verte herhaald: ‘Als u er zóó vijandig tegenover staat, néé!’ zei ze met vergeefsch bedwongen heftigheid.
Ook mevrouw van Ravensberg stond op.
En terwijl haar arm, in de blauw-katoenen mouw, reikte naar het kettinkje van de lamp, besliste ze met de ironische kalmte, die zelfs bij verlies de overmacht aan haar kant hield: ‘Dan kunnen we dus naar bed gaan.’
* * *
Had ze geslapen? Met een schok, een jagend schrikgevoel, dat door heel haar lijf leek te tintelen, zat Tine overeind. Nog kampten haar gedachten met de laatste flarden van den droom, waarvan de heugenis al kromp; een barokke wirreling van gestalten, woorden, gebaren, leek weg te vluchten achter zwarte wanden, die samenvloeiden als drijfzand in een poel; maar adem beklemmend, een lijfelijk onheil, bleef het besef van een wanhopig, hijgend, jagend zoeken... een jacht achter iets dat vluchtte, terwijl haar beenen weigerden: gekropen was ze over steenen, gesleept had ze zich langs traliehekken... en die pijn, de gebrokenheid van doodelijke vermoeienis in armen en beenen... bleek thans een werkelijkheid, meegedragen uit die andere wereld.
Met een huivering van weerzin voelde Tine de klamme gloeiing van haar huid, ze duwde het dek weg, en poogde opnieuw, met inspanning, zich te herinneren: vanwaar kwam dat besef van troostelooze ellende, van hulpelooze verslagenheid, dat haar nu nog hield vastgeklemd in zijn grauwen greep?
Zij voelde de doffe pijn... streek, in een armzalige be- | |
| |
hoefte aan koestering, met de handen langs haar schouders, haar beenen... en daar sprong het plotseling vanuit de zwarte verlorenheid op haar toe: Alf! Alf was het geweest, dien zij jagend had gezocht... die voor, haar uit was gevlucht langs eindelooze straten, glimmend en glad als ijs... over trappen en bergen... in een trein, waar zij aan de treeplank zich had geklampt en den steenen perronkant had voelden schuren langs haar dunne nachtkleeren en wist... nu word ik vermorzeld. Alf... aldoor ver en toch zoo verwonderlijk scherp te onderkennen... zijn gezicht, dat zij zich nooit meer zuiver voor den geest vermocht te halen, nu in elke lijn weer bekend en vertrouwd, het donker broeiende van zijn diepliggende oogen... het hoogmoedig onverschillige van zijn rooden mond - en dan weer zijn lach... de jonge, jolige lach van zijn sterke, korte tanden achter het verstrakte lippenvleesch...
Toch weer die droom... Toch weer de oude kwelling, die lang overwonnen had geleken... de droom, die in de eerste jaren na hun scheiding haar telkens had bezocht als een spook, dat, hoè ook verjaagd, immer langs anderen weg weer wist te keeren.
Eerst nu besefte Tine, dat zij niet op haar kleine slaapkamer in Leiden was, maar thuis; en met schokjes herstelde zich de werkelijkheid voor haar verwarden geest: Hanny was gisteren getrouwd.... Nu sliep Hanny op een vreemde kamer, met Nico... en zij, Tine, had, vóór 't naar bed gaan, een onaangenaam gesprek gehad met mama... Gespannen helder werden haar gedachten; ze richtte zich op, steunend op haar elleboog en zag schuin achter zich het neergelaten lancaster als een grauw-lichte plek; daaronder wist zij het venster open, maar geen geluid kwam uit den nachtstillen tuin, geen gerucht van de levenlooze stad daar rond omheen.
Alf... Toch weer die droom... de-droom-als-een-straf. Nu ze tusschen zich en Henk vastheid wilde, zich stellig had beloofd hem het beslissende te schrijven, en toch - haar stemming verstoord door 't gepraat met mama - was gaan slapen, zonder den brief te hebben voltooid... Vanuit haar bed, waar ze nu, de armen om de knieën geslagen, rechtop steunde in de kussens, onderscheidde Tine
| |
| |
op het lichte tafelkleed het donker vierkant van haar schrijfmap. Ervóór stond de stoel schuin weggeschoven... In herinnering zag ze zich door de kamer gaan, - hoe lang was het geleden? een uur? een halven nacht? - de blauwe zijden feestjapon uittrekken, en in haar kimono zich op dien stoel zetten, en de map, welke Hanny 's morgens gebruikt had voor 'n paar haastige bedankbriefjes, naar zich toetrekken.
In haar hoofd had strak het besluit gestaan, om te schrijven wat ze zich had voorgenomen: dien eenen zin, waarvan de woordval gestadig onder den stroom harer gedachten doordruppelde: ‘Henk, ik hou van je... Als ik Vrijdag met je naar Nunspeet ga...’ Haar verbeelding zag de woorden gerijd; haar open, groote letters, die dat eenvoudige, toch zoo verstrekkende, gingen vervullen. Aan het gesprek met mama wilde ze niet denken, weg drong ze, wat daar aan twijfel gestoken had, wél opende zij nogeens den roomblanken brief, maar de woorden, al overbekend, verbeeldden zich niet meer, haar eigene overstemden nu de zijnen. Toen had ze haar vulpen losgeschroefd, de schrijfmap opgeslagen, en toen lag daar op den vloeier een label, door haarzelf beschreven met Hanny's adres: Bruxelles, Palace hotel, Chambre 114, zooals Nico, nauwgezet, het had opgegeven. En plotseling, als hadden haar zwervende gedachten op dit gewacht om zich aan vast te klauwen, zag ze zich gaan, naast Henk, vanuit het Brusselsche station dwars over het plein, terwijl hij, wat doorgezakt in de schouders, met z'n even gebogen hoofd vooruit, in elke hand een tasch met zulk een label hield.... Zij had zich zien gaan, door een draaideur, over een breedbelooperde trap, aldoor naast Henk-met-die-tasschen; en terwijl zij voortliep wist zij, dat ze straks door een deur, waarop met reusachtige cijfers 114 stond, op een slaapkamer zou komen en er dan in Henk's oogen dat dringend verwachtende, dat hongerig hunkerende zou zijn, zooals ze het daarstraks in Brögels oogen had gezien....
Toen had ze de tanden opeengeklemd, zóó vast dat ze knarsten: ze hièld van Henk.... Ze woù hem schrijven, nù, dat ze van hem hield.... en op hetzelfde oogenblik had ze, met een beweging, die niet zìj leek te besturen, de vulpen wèggekeild over de tafel, ze had den korten, doffen tik gehoord, waarmee het ding neersloeg, achter in de kamer,
| |
| |
op 't linoleum.... en toen was ze snikkend neergevallen, haar hoofd bonkend op den vloeier, ze had haar wang heen en weer geschuurd over 't ruige papier en zich hóóren snikken, met gesmoorde, hortende kreten van vertwijfeling.
Met een huivering, als van plotselinge koude, klemde Tine de armen tegen 't lijf: Was ook dat niet een droom geweest? Niet minder machteloos wist ze zich tegen de verschrikking dier wakende verbeeldingen, dan tegen de anderen, die haar beslopen in den slaap. In de nachtstilte boorde, als een weeë pijn, 't besef van haar volslagen eenzaamheid, een snakken naar wat menschelijk meevoelen, naar wat warmte van troost. En onmiddellijk keerde zich haar verlangen naar Henk, wenschte ze zich met haar hoofd tegen z'n schouder, terwijl zijn hand streelde over haar haren. En hoorde ze zich spreken.... alles uitspreken, biechten; o, ze woù gelooven dat het zou kunnen.... niets was er, dat hij niet begreep; honderdmaal had zij helderheid na onrust en verwarring gevonden, wanneer ze er samen met hem over had kunnen praten.
Anders dan het kinderlijke, bijna devote naar hem opzien uit haar schooltijd was het nu zij, met haar wankel evenwicht en grillige stemmingen, steunde op zijn rustige zelfverzekerdheid, en zijn straffe eigen-kijk op menschen en dingen, wist voor haar het buitensporige altijd weer binnen de perken van kalm en zuiver-inzicht terug te brengen.
Anderhalf jaar geleden, bij zijn benoeming als lector te Leiden, was ze naar zijn intree-rede gaan luisteren. En na afloop had ze in den natten Novemberdag loopen wachten, tot hij, ná de receptie met al de proffen-deftigheid, naar buiten kwam als de jongensachtige vriend-van-vroeger, dien ze in den sluiken, zenuwachtig-bleeken, zwartgejasten meneer-op-den-katheder, nauwelijks had kunnen terugvinden.
Door zijn bijkans uitbundige, ontroerde blijdschap, toen hij haar daar vond, op dat grauwe spaarzaam verlichte pleintje, werd het weerzien, dat ze tevoren nauwelijks had geteld, tot een ongedacht groot en sterk geluk.
Samen onder haar parapluie - zelfs terwille van z'n hoogen hoed had hij om de zijne niet kunnen denken! - waren ze het Rapenburg afgeloopen, en toen weer terug, en toen, omdat hij nu toch den trein verzuimd had, dien
| |
| |
zelfden langen, natten weg nogeens; en aldoor had ze in blij besef geweten: wat er bestond tusschen hen was niet verloren gegaan... met hem kon ze praten, met hem had ze een gevoel van saamhoorigheid, als met niemand ter wereld anders.
Sinds den zomer van de maskerade, toen mevrouw Seters den winkel opdoekte en met Wout, die zich vestigde als dokter, te Amsterdam ging wonen, waar Wies zou studeeren voor middelbaar Duitsch, had Heloma ander kwartier gezocht en Tine, die in dat najaar haar leven van trein-studente aanving, was hem uit het oog verloren. Ze wist, dat hij een jaar later naar het Gymnasium in Den Haag was overgeplaatst, ze had, meer dan eens, letterkundig werk van zijn hand, essays, critische beschouwingen, onder de oogen gekregen, doch nooit meer hem ontmoet.
Pas toen ze, dien middag, na dat weerzien en na hun afscheid bij 't station, den weg naar haar kamer liep, zag ze verwonderd terug op haar onverschilligheid, die zoolang dit kostbare willens had laten glippen... hoe gemakkelijk zou het geweest zijn om hem te schrijven en zoo de relatie weer aan te knoopen, hoe had ze juist gesnakt naar een mensch, die haar begreep en dien ze vertrouwen kon...
Rustig, zónder verwijt, maar triestig had hij geconstateerd: ‘Ik wou graag je vriend zijn... of jij dat wou moest ik afwachten...’
't Was àl wat hij toen over 't voorbije sprak en ook later gingen altijd zijn woorden om dien tijd van haar leven heen, als om een onveilige plek.
Begreep Henk? Van ‘deceptie’ had hij eens gesproken; en zij aanvaardde toen, dat hij met die definitie tevreden was. Eerst later voelde ze 't als haar tekort, dat zij, die vertrouwen wilde, hem daarvan alles verzweeg. En nu kwelde opnieuw 't besef, dat nooit waarlijk eenheid tusschen hen kon zijn, nooit de diepere gemeenzaamheid van man en vrouw, zoolang ze hem verborg, zoo pijnlijk schuw als een wond, die aanraking niet velen kan... dat van haar en Alf. Doch wanneer ze aan de woorden dacht, waarmee ze het zou moeten uitspreken, dan leek het een onmogelijkheid dit ooit te kunnen.
Henk zou het niet begrijpen... Ze begreep het zelf
| |
| |
niet meer, hoe de liefde voor dien bijkans vreemden jongen haar had vastgegrepen met zoo verbijsterende macht, hoe onder 't drijvend verlangen naar zijn liefkoozingen en zijn nabijheid toch, als een sombere ondertoon, angst had getrild... angst voor zijn hartstocht... angst, die in een opperst oogenblik zoo wild was uitgelaaid, dat ze er zijn liefde om had weggestooten....
Kenden anderen, de meisjes en jongens om haar heen, dc verbijstering van diezelfde macht? In de hartstochtelijke begeerte om het te weten, had ze de liefde van anderen bespied, of zij dàt borgen onder hun hoffelijk, onbekommerd samenzijn, of zij tezamen wat heimelijks wisten, onder die luchtige wisseling van teedere blikken en zoete woorden.
Maar ze zag Cora's helle blauwe kinderoogen kil en hard blijven, terwijl van Griffen, verliefd gebogen over haar stoel, met zijn beide handen langs haar bloote schouders streelde; ze had eens Meta betrapt, toen die snel haar hoofd afwendde, terwijl van Suylichem's dikke, roode lippen de hare zochten; ze hoorde Bé onverstoorbaar babbelen over echte kant en antiek porselein, terwijl van Hemert brutaal het hof maakte aan de kleine, coquette Floortje Brögel... en ook van Hanny wist ze 't immers - Hanny, die zoo lief en aanhalig als een poesje kon zijn, wanneer Brögel haar verrast had met een kostbaar geschenk, maar die toch sluw en handig wist te vermijden, om alléén met hem in een kamer te zijn.
Nee.... dit was niet de liefde, die zij had gekend:.... dit was loven en bieden.... schikken en schipperen, maar niet die drang, heviger dan één macht ter wereld, die menschen naar elkander joeg; niet.... de vervoering.
En het werd allengs haar voldoening: ze benijdde die anderen niet. Aan de bekoring van eigen herinnering gaf ze zich gretig over en de verbeeldingen, het droomen overdag, en 's nachts die andere, vreemd heldere, op de grens van waken en slapen, werden de vervulling van haar kleurloos, ingespannen studie-leven, dat ze, tegen mama's hardnekkig verzet in, doch met vaders ongedachten steun, had doorgedreven....
En pas toen ze, in haar tweede studiejaar, volslagen onverwacht het bericht van Alf's huwelijk in de courant las,
| |
| |
besefte ze hoè vast ze op zijn terugkomst had gehoopt, hoe overtuigd ze was geweest, dat hij, als zij, tòch aan hun liefde was trouw gebleven. Pijnlijk scherp herinnerde ze zich nog het oogenblik van die ontdekking:.... vanuit de courant, die om haar boterham zat gewikkeld, en die ze met half afwezige gedachten las, terwijl ze in de kale, mufruikende derde-klas coupé haar verzuimd twaalfuurtje inhaalde, sprong haar plotseling zijn naam in de oogen.... zijn naam, samen met een anderen, onbekenden: Susan Towley.
‘Cansas-City; eenige kennisgeving’ en een datum van weken geleden.... Naast haar praatte een meisje met helle, harde stem over het college van dien middag en over een jongen, wien ze een dictaat had geleend; en zij dacht: ‘ik ben niet bedroefd.... ik ben er volkomen kalm onder....;’ en krampachtig hield zij haar gedachten bij de grilligheid van een noodlot, dat haar juist ditmaal in den trein haar boterham deed eten, en niet, als anders, in een melksalon, waar ze 't krantenpapier placht ineen te kreuken en weg te werpen zonder er naar om te zien.
Maar 's nachts, in de zwarte eenzaamheid van het slapende huis, sprong de zelf-hoon, die ze diep in haar hart op de loer had geweten, meedoogenloos toe; en al wat heerlijk en lieflijk in 't herdenken was geweest, verstikte onder den schimmel van bitter cynisme. Voor hem was de episode dus lang voorbij en zij 'n avontuur geweest,...'n mislukt avontuur...één in de reeks, met de vrouw in den mallemolen, met de scharrelmeisjes en de vrouwen uit bordeelen. Fel stak de herinnering aan Heloma's waarschuwing op den zomeravond: zoo'n jongen, die beu van meiden en fuiven is. De gedachte aan haar willigheid, haar hunkeren naar zijn bijzijn schroeide: een makkelijk meisje had hij haar gemeend; en aan een armzalig eerherstel trok haar bloedende trots zich op: wat hij woù, had hij dan toch maar niet bereikt... Maar tegelijk zag ze hem met die ander...die andere in zijn armen, zijn mond, die haar kussen en zijn handen, die haar streelen zouden; een meisje, dat met haar hoofd tegen zijn borst, zijn hart zou hooren bonzen...dat zijn vrouw zou zijn!
Een wild verlangen had haar doen bijten in heur kussen, een begeerte, ongekend en onbegrepen, om die andere leed te doen, om de eigen ellende aan die andere te kunnen wreken..
| |
| |
Aan die wintermaanden, den eersten tijd van dat leed, kon Tine niet anders dan met een huivering terugdenken.
Dag-in-dag-uit het troosteloos, jachtig leven van treinstudent, het schoolleven voortgezet, maar met niets. van de blijde gemeenschap van meisjes-onder-elkander, waarvoor zij, als forens, immers den tijd niet vond; 's morgens weg in kou en donker, en na heel een dag sjouwen door modder en regen, in kou en donker terug; en dan 's avonds werken, als het eenige dat hielp tegen de kwelling der gedachten; werken tot laat, en dan, in den onrustigen slaap, door de kwelling der droomen te worden bezocht...
Uit dien tijd stamde die vreemde droom, welke zelfs nu, nadat het alles langs verwonnen leek, haar opnieuw had overvallen: Alf, die vluchtte en zij, die hem volgde en door honderd tegenstanders weerhouden werd. En altijd, ondanks zijn vluchten, wist ze hem dichtbij; soms boog hij zich over haar heen, of hield haar een oogenblik tegen zich aangeklemd; en bij 't ontwaken, als ze haar eigen armen vast tegen haar borst voelde gedrukt, en haar wangen nog leken te branden van den gloed zijner kussen, werd de werkelijkheid opnieuw een grauwe berg van verschrikking, werd het, of ze in dien nacht opnieuw zijn liefde had verspeeld.
Scherp voelde ze in dien tijd zichzelf veranderen. Voor de liefde rond haar heen, de onbezonnen te-kijk-stelling van teederheid kende ze geen nieuwsgierigheid meer; in afkeer ging ze eraan voorbij. Ze minachtte de mannen, de correcte, wellevende, om 't verkapt begeeren, dat loerde onder den schijn van hoffelijkheid en hulde; ze minachtte de meisjes, die het duldden, die nog, in 'n armzalige ijdelheid, pronkten met de ‘verovering’, of de anderen, die er bedelend om vroegen...
De zeldzame malen, dat zij nog, op feesten, met jongelui tezamen kwam, wist ze zich stuursch en onhandig, haar toon spijtig en spottend, haar scherts verkapte hoon. En ondervond in een ergernis, die ze niet wilde erkennen, dat de meesten zich onverschillig van haar afkeerden en zag, met wrang zelfinzicht, zich zóó als zij haar moesten zien; een blauwkous, verzuurd en preutsch...
Eens, in die dagen, toen ze in een zeer vollen trein alle damescoupés bezet vond, en haar een plaats werd gewezen
| |
| |
in een rook-compartiment, tusschen mannen, die, nieuwsgierigonwillig, maar weinig opschikten om plaats voor haar te maken, overviel haar een wonderlijk gevoel. Hun kijken, hun onderzoekende aandacht, onderging ze met al sterker onbehagen; het werd of de starende oogen in de kleine, overvulde ruimte op haar afkwamen en zich aan haar vastgrepen; ze voelde 't bewegen van de mannenlijven dicht tegen zich aan en rook de weescherpe lucht van tabak en nattig wollen goed; een klam zweet brak haar uit; ze voelde zich tusschen die mannen als vastgeklemd; heur haren prikten en een floers trok voor haar oogen... het denkbeeld besprong haar, dat één, 'n kleine zwarte met onrustig zwervende oogen, haar zou willen grijpen en de anderen daar hoonend om zouden lachen... het gaf een duizelig gevoel of ze stikken zou..haar oogen zochten de noodrem en haar verwarde geest zon op een plan van verdediging... Pas toen ze, den trein uit, op het perron liep, plotseling rillend bevangen door de vochtige kou van den winteravond, drong het onzinnige van haar vrees tot haar door.
En vlijmend sneed toen angst door haar denken: ‘Dat leek waanzin... gek was ik op dat oogenblik...’ en in vertwijfeling steun zoekend tegen dat afschuwelijke, overtuigde ze zich, dat het in de coupé heet en benauwd, en zij, oververmoeid, een flauwte nabij was geweest.
Ze durfde zich de volgende dagen nauwelijks meer in de herinnering van dit akelige, weerzinnige verdiepen; het werd Meta's bruidstijd; een week lang waren zij en Hanny als bruidsmeisjes gast in tante Julie's huis op de Heerengracht, en in weerslag op het haarzelf onbegrijpelijke, schroefde Tine zich op om gewoon te zijn met de anderen, een meisje als de anderen, onbekommerd en luchthartig, dat zonder kwellende nevengedachten, met de jongens als kameraden omging.
Maar op een der bals, toen Bovetius, haar bruidsjonker, die veel had gedronken en luidruchtig was, haar bij het dansen vast tegen zich aandrukte en bijna woest meesleepte tusschen de wirreling der paren, joeg de gewaarwording van toen opnieuw in haar op. 'n Gevoel van angst en walging, een drang om te willen vluchten en tegelijk een machtelooze loomte in al haar ledematen, als in een
| |
| |
droom, wanneer haar beenen den dienst weigerden.
Het was niet moeilijk aan den dans een eind te maken en evenmin om, onder voorwendsel van hoofdpijn, zich terug te trekken in de kleine, koele serre, waar tante Julie, in goedhartige bezorgdheid, haar van eau de cologne en aspirine kwam voorzien. Maar radeloos wroette ze in het onbegrijpelijke, beangstigende van het eigen-ik, overdacht wat een kennisje, dat medicijnen studeerde, haar had verteld van dwanggedachten; en met de tanden in woede opeengebeten hield ze 't zich tergend voor: een malle, hysterische oude-vrijster werd ze... een zenuwzieke, overspannen juf...
Dien slapeloozen nacht bouwde ze plan op plan; òpgeschokt uit den sleurgang van willoos voortleven en met al haar jonge veerkracht op de bres. Ze zou zich gaan wennen aan verre wandelingen, aan gymnastiek en koud water, haar zenuwen harden door sport. Of ze zou haar studie opgeven en verpleegster worden en in een leven, overvuld met lichamelijke inspanning, genezen wat er in haar geest was ontspoord.
Maar onverwachte uitkomst bracht tante Julie, toen die, den morgen na Meta's bruiloft, haar polste of ze wat vriendschappelijk toezicht zou willen houden op Nancy, die in Leiden ging studeeren, door samen met haar te wonen op kamers, welke tante betalen zou.
Met dankbare blijdschap, die Julie verbaasde, en zwijgend deed concludeeren, dat haar zuster het meisje belachelijk kort hield, stemde Tine toe; weg van thuis leek op eenmaal de uitkomst waarnaar ze snakte, weg van de kamer, die wist van al haar ellende, een eind aan het jachtig, neerdrukkend sjouwleven tusschen treinen en colleges, zelfstandig als de anderen en mee op, met hun vrijheid, hun ongebonden leven!
En aan dat nieuwe gemeenschapsleven, samen met meisjes, die ernstig waren en werkten, die zich hielden aan een hartelijke, maar strikt neutrale kameraadschap, gaf Tine zich met een belangstelling, een toewijding, waarvan ze het buitensporige niet wilde erkennen. Ze zag niet in, dat louter de tegenstelling met het gehate, op mannenvangst afgericht leven van vroeger de voldoening gaf aan dit nieuwe; haar rustelooze geest paste zich aan dit vrij en toch streng omlijnd
| |
| |
bestaan, dat overvuld was van kleine, toch altijd weer nieuwe belangen: een lezing, een clubfeest, een meeningsverschil of een bestuursverkiezing; helder en overzichtelijk schoof het zich voor dat andere, dat zwart en verwikkeld in haar had liggen smeulen; ze dwong zich om er in op te gaan, om als de anderen haar werk te beschouwen als doel in zich zelve... ook die anderen bleken tevreden met elken dag van gaaf en goed volbrachten plicht, zonder altijd in fantastisch gedroom zich schadeloos te willen stellen, zonder aldoor te snakken naar ‘het geluk’, het groote, geweldige... zonder het buitensporige te verlangen.
De geest in die maatschappij van meisjes-studenten was er een van dappere, evenwichtige, soms wat bleeke blijmoedigheid.
Vooral toonde zich een streven naar ernstig zich stellen tegenover sociale en maatschappelijke problemen, waarover zwaar en diepzinnig geredeneerd of hartstochtelijk gestreden werd. Op wie anders wilden, enkele jongeren, de frivolen, die de studie louter als pretje of experiment beschouwden, trachtten de ouderen invloed te oefenen, en in dien kring vond Tine zich al spoedig opgenomen, daar handhaafde ze, met trots en voldoening, haar plaats en haar overwicht. Hoe ver stond dit helder leven af van het vroegere, dat altijd kringde om liefde en verliefdheid, om hartstocht en begeerte; hoe ver stonden deze meisjes af van de anderen, tusschen wie zij was opgevoed, die elken man bezagen naar de kans, die hij bood, en elk samenzijn neerhaalden tot een spel van lokken en bekoren.
Wel stak soms plotseling de achterdocht, dat ook dit evenwicht en deze blijmoedigheid schijn moesten zijn. Dan voelde ze den ouden drang, om te speuren en te spieden naar wat er achter die gladde meisjesgezichten leven moest aan hopen, aan hunkeren, aan verloren illuzies en geknot verlangen.... Maar dan betrapte ze zich op zulk denken als op het gevreesde symptoom van het oude kwaad, en opnieuw stemde ze nauwgezet haar eigen leven af op de zuiverheid van het hunne; en met weerzin, als voor de ellende van een doorstane ziekte, bande ze de gedachten aan liefde en liefdesgeluk, vermeed ze zelfs de boeken, die daar te veel en te uitbundig van repten.
Toen Nancy Terwogt, na nauwelijks een jaar, terwille
| |
| |
van haar verloving met een jongen zenuwarts, de studie opgaf, had Tine met een rustige hardnekkigheid doorgedreven om in Leiden te blijven wonen; de moeilijkste overwinning, die ze ooit op mama's wil had bekampt. Sindsdien leefde ze, samen met twee studiegenooten, in een eenvoudig pension, en in het laatste jaar van ingespannen, zware arbeid voor haar candidaatsexamen was ze àl minder thuisgekomen, wist ze zich, met een groeiend zelfbewustzijn, aan het leven daar, de opvattingen van mama en den geest van het stadje, volslagen ontwassen. En in dien tijd was Heloma opnieuw in haar leven verschenen.
Naast hem, onder zijn ouden, onmiddellijken invloed, wist ze het ontoereikende van dat, waarmee ze tevreden was geweest, als een vlakken, leegen achterkant, dien ze nimmer had durven zien, en dien hij nu naar haar toekeerde. Naast hem had ze voor het eerst weer het gevoel heelemaal, zonder inspanning of overleg, zichzelf te zijn, niet langer zich aan te hoeven passen aan den stijl van anderen; onder den invloed van zijn sterken, zelfstandigen geest zag ze zichzelf in het klein en effen studentenbestaan, als een groot mensch, dat meepraat met kinderen in den kindertoon; door hem groeide ze daar bovenuit tot een ruimer, sterker mensch; in elk samenzijn groeide ze; nog altijd onderging ze de oude, boeiende bekoring: niets maakte haar zoo blij en gelukkig als soms zijn verraste, tevreden bijval voor haar inzicht, en niets sloeg haar zoo terneer, dan zijn goedmoedige, wat schoolmeesterachtige spot.
Had het haar ijdelheid gevleid, dat zijn kunde zoozeer gold bij haar kennissen? Geen kans om hem te spreken had ze voorbij laten gaan; ze wist het tot gewoonte te maken, dat hij, na zijn colleges, die ze getrouw volgde, met haar wandelde of theedronk op haar kamer; en samen, in gelijken pas, liepen ze dan de college-meisjes voorbij, die hij dan groette, wat haastig verschrikt en overbeleefd, na haar korten knik.
Nu bespotte ze zichzelf, omdat ze toen werkelijk had gemeend, dat het zóó blijven kon en hij er gelukkig en tevreden mee was als zij; dat de man, die haar op heur achttiende tot vrouw had gewenscht, nu haar bijzijn zou zoeken om inzicht over boeken en levensproblemen te wisselen, of commentaren te geven op zijn college, waarvoor zij,
| |
| |
door zelfstudie, zich nauwkeurig trachtte te prepareeren.
Op een middag, toen hij in het lage stoeltje voor haar open raam zat - het was Maart, en de eerste loome lentezoelte had, op de lange wandeling, hun voeten zwaar en hun leden moe gemaakt - toen ze, gebogen over haar theetafel, naar hem omzag, wachtend op een antwoord, voelde ze zijn kijken anders, en in zijn stem klonk iets anders dan de gelijkmatige hartelijkheid waaraan zij gewoon was, toen hij, het kopje aanvattend, schertste: ‘Als je de heele week je eigen brouwsel, uit een witte tuit met een scherf eraf, moet schenken...’
Hij had gedichten van Whalt Whitman meegebracht en terwijl hij haar voorlas, met zijn wat hooge, klankvolle stem, en het lichte noordelijk accent, dat aan de woorden zoo iets prettig-nadrukkelijks gaf, en zij stil tegenover hem zat, aan het andere venster, met de vertrouwdheid van haar kleine gezellige kamer om hen heen, vocht zij met honderd tegenstrijdige gedachten: waarom had er zich, onmiddellijk bij zijn innigen toon, iets in haar teweer gesteld, waarom moest ze nu, tegen alle redelijk inzicht in, aan Henk verwijten, dat hij meer dan een vriend voor haar wou zijn; en daaronder lokte een nieuwe, bekorende mogelijkheid, die ze nauwelijks aandurfde...nauwelijks dorst toe te laten in haar denken... waarom zou ze niet van hem kunnen houden, nu ze immers geen bakvisch meer was en niet meer louter dreef op haar impulsies, maar wist hoe ontzaglijk veel zijn genegenheid haar waard was, hoe ze aan hem was gehecht....
Ze bemerkte niet eens, dat hij het gedicht had uitgelezen, en bleef zwijgen; diep in gedachten staarde ze over de boomen, die, zwart en kaal, maar met dikke, zwellende knoppen, hun takken in de lichte, luwe lucht hieven; toen ze eindelijk opzag ving ze zijn blik, zijn lichte oogen, die haar aanzagen met een vaste innigheid; ze voelde zich diep blozen en hoorde op eens de stilte tusschen hen en daarin, als iets lang vergetens en toch zoo overbekend, het zachte, snelle bonzen van haar hart.
‘Er is vandaag gebrek aan atmosfeer om Whalt Whitman’, zei hij, met een glimlach het boek sluitend, ‘nu ken ik niemand, die het zoo goed weet als de ouwe Schubert:
| |
| |
Es blüht das fernste, tiefste Tal.
Nun armes Herz, vergisz der Qual -
Nun musz sich alles alles wenden’.
Door de bewogenheid in zijn stem gaven de woorden haar een diepe ontroering. Met oogen vol tranen zag ze in de lichte, leege straat, hoorde van uit de verte het ijl en fijn geluid van kinderstemmen en het werd of ze voor het eerst, na jaren, het leven weer vol en groot op zich toe voelde komen. Hij stond op en trok zijn stoel dichter naar de hare: ‘Tine...toe..., laten we niet zoo bang zijn voor ons eigen gevoel. Durf het aan. Onder al je hartelijkheid en je vriendschap heb ik begrepen, aldoor, van den eersten dag van ons weerzien af, dat je ergens tusschen ons een streep hebt gezet en doodsbang bent dat ik daar overheen kom. Zoo kan ik het niet, kind. Onze verhouding zal precies zóó zijn als jij het wilt... máár eerlijk... niet met verstoppertje tegen ons zelf.’
Ze keek van hem weg, ontweek hardnekkig zijn blik; hij zag in haar half afgewend gezicht de diepe voor tusschen haar oogen.
‘Tine.... ik weet dat er wat in je geknauwd is.... er zit een scheur in je gevoel.... Een deceptie.... ik hoef het niet te weten.... Ik zal aan je geheim niet raken.... Wiè het was.... waarom het was.... Wat doet het er toe. 't Doet er alleen toe, dat jij daardoor cynisch bent geworden. Cynisme is een ziekte van je gevoel, Tine. Leed kan rijk maken - cynisme is armoe. Ik zal je niets vragen.... niets meer dan jij vrijwillig geeft. Als jij 't zoo wilt, zullen we vrienden zijn, en niets anders. Maar ik eisch van je’ - hij vatte haar handen met de zijnen en dwong haar, zich naar hem toe te wenden; ‘om die streep uit te vegen. Om dat wroeten en rafelen te laten. Misschien kunnen we sámen de scheur dichtkrijgen als je je eigen gevoel aandurft, maar je hart moet beslissen.... niet je hersens.’
Ze voelde de tranen langs haar wangen en maakte haar handen los om ze weg te vegen. Maar tegelijk miste zij dat contact van daareven, en wist, dat die vaste greep geluk was geweest en zelf legde ze haar hand opnieuw in de zijne, en voelde, in 't zich samensluiten, een vastheid, die rust gaf en kracht. En tegelijk doorflitste haar de herinnering aan
| |
| |
vier jaar geleden, toen zij den druk van diezelfde hand als louter een kwelling had ondergaan, en om de verheuging, dat het nú anders was, om den drang zich over te geven aan die rustige kracht, begon ze fluisterend: ‘Ik beloof je...’ En ze dacht, met een snakkend verlangen: ‘Nu dáár m'n hoofd leggen...’; en zag het grijsgeblokte jassengoed vlak bij en toen daarboven zijn platten boord en den langen pezig-mageren hals naar haar toegerekt... iets neveligs leek op de trekken uit haar denken, ze wist plotseling: ‘een impulsie waar ik straks spijt van heb...’
Dicht bij zich hoorde ze zijn ontroerde stem, met dwingenden nadruk: ‘Zeg dan... wat je me belooft... Tine?’ En tegelijk zat ze rechtop en streek zich met de beide bevrijde handen over de oogen en de haren weg uit haar gezicht: ‘Voorloopig alleen, dat ik de streep uit zal vegen!’ Ze hoorde de lachende hardheid van haar stem valsch in de gespannen stilte en zag in zijn oogen iets wegkrimpen, als in pijn. Maar zijn stem klonk vast als de hare en ook hij lachte, toen hij, opspringend voor het afscheid, met blij optimisme antwoordde: ‘Daar ben ik dan voorloopig tevreden mee!’
* * *
In lichter grauwheid stond het gordijn-vierkant tegen de zwarte kamerdiepte, begon het al te schemeren? Verwonderd bezon Tine zich over den tijd... lag ze den halven nacht al wakker, peinzend, met al scherper helderheid, of was er, sinds zij opschrikte uit dien naren droom, maar een uur of een kwartier verloopen? Zich oprichtend sloeg ze de verwoelde dekens weg en gleed uit bed, liep snel op haar bloote voeten naar het open venster en knielde in haar oude, geliefkoosde houding, haar hoofd steunend op de over de vensterbank gevouwen armen. Over de tuinen lag zware morgennevel. Er onder grauwde nog duister, geen pad was te onderkennen, maar boven, tusschen de boomkruinen, leek de melkwitte damp volgevloeid van licht. Een vogel floot al, met telkens een tusschenpoos van zwijgen, als durfde hij z'n eigen geluid nog niet aan, en plotseling druppelden de metalen klanken van het carillon uit den hemel, dat oude, geliefde geluid, waarvan zij zooveel hield als kind en waarbij
| |
| |
ze altijd moest denken aan: ‘De wijde hemelen zingen tot Gods eer’.
Hoe beschamend klein leek nu, in dat grootsche stille licht, haar tobben en wroeten. Haar aarzelen, van weken en maanden, om te besluiten tot dat eenvoudige: Henk's vrouw te zijn. Spooksels van haar overprikkelde verbeelding, van over-moeheid en zenuwen, die idiote angst van vannacht, het idee dat ze niet met Henk kon trouwen, omdat ze zich niet ‘verliefd’ wist, zooals ze, vijf jaar geleden, een half kind nog, op een mooien jongen kerel verliefd was geweest! Er waren hooger idealen! Het leven van man-en-vrouw, het goede, het echte, het huwelijk-met-een hoofdletter, zooals Henk het graag noemde, ging immers ver boven het tijdelijke van ‘verliefdheid’ uit!
Met een vlugheid van bewegen, die zij prettig als stelligheid voelde, rees Tïne op en zette zich opnieuw voor de tafel waar het vloeiboek lag. De vulpen? Dwaasheid toch... dat van vannacht! Snel greep ze een potlood: ‘Dank voor je lieven brief, Henk. Hij was: “the right thing on the right place”, hoor! Ook ik verheug me op Vrijdag, want ja... er valt wat te timmeren! Zeg dus aan je zuster, dat ik haar vriendelijke invitatie dolgraag...’
Zoo werd het een prettig, hartelijk briefje; zorgvuldig lette ze op haar stijl, opdat Clara, wanneer Henk het zou voorlezen, een goeden dunk van haar kreeg. Straks, als Dientje op de kamer kwam om water te brengen, zou ze het meteen laten posten.
Dan trok ze de blinden dicht om in de verduisterde kamer nog wat slaap te vinden.
‘Hij zal er blij mee zijn’, dacht ze, terwijl ze het nog lauwe beddegoed optrok om haar plotseling rillend lijf; ‘want de mislukking van dat andere weet hij immers niet..’
Jo van Ammers-Küller.
(Slot volgt). |
|