| |
| |
| |
Bibliographie.
Louis Couperus. De verliefde Ezel. - Rotterdam, Nijgh en van Ditmar's Uitgevers Mij., 1918.
De man, die in een ezel verandert, - er bestaat een Grieksch verhaal van, en een Latijnsch, dat door allerlei ingelaschte vertellingen veel langer is, en door één dier inschuifsels, de geschiedenis van Amor en Psyche, bijzonder vermaard.
Vermaard echter is óók het gegeven; een ieder kent het, al weet niet een ieder, dat Lucianus of een ander Griekschschrijvend man den beknopten, en Apuleius van Madaura den langeren roman dichtte; Holland zal wel niet het eenige land zijn, waar het koddige ezeltje zelfs voor een jongensboek gebruikt werd, en Couperus is dus wel streng, als hij zich zelf voor een dief van Apuleius uitmaakt, want een ieder mag zonder schroom en blos dat aardige ongeluksvogeltje weer eens laten fladderen, zelfs al tooit hij het nog met veeren van andere fabels, waarin Shakespeare en Molière óók grabbelden, als hij er maar een aardige vertooning van maakt met eigen vinding en opwerking er bij.
Maar hij noemt het dan stelen, dat hij den nieuwsgierigen en minlustigen jonkman weer eens laat reizen door het beruchte heksenland Thessalië om den lezer der avonturen te doen ondervinden of hij nog lachen en griezelen kan: laat òns echter Couperus een braaf naverteller heeten, die een oud gegeven niet oprapen wil of hij moet het tevens naar den aard der nieuwe tijden omwerken. Of gebeurde het door toeval? Maar hoe dan ook, zeker steekt er in den herleefden waaghals vrij wat meer ziel dan in zijn antieke voorgangers, en in deze vertelling vrij wat meer ethische zin, dan de Griek en Apuleius noodig achtten te geven. Bij die oude fabelaars is de held van het verhaal niets anders dan een dood-gewone jongen, met geen enkele deugd tot beroep op ons medegevoel dan de deugd van niemand kwaad te willen doen; zoo zijn beproevingen een straf zijn, zij
| |
| |
kunnen het enkel wezen voor zijn nieuwsgierigheid, en met hoeveel praal en ernst Apuleius hem ook doet redden door Isis en inwijden bij haar broederschap, het valt ons nieuweren moeilijk in zijn avonturen een louteringskuur te zien, welke hem tot die inderdaad zeer schoone en plechtige afsluiting van het verhaal opleidt.
Anders gaat het toe bij Couperus. Ook dáár is de betooverde jongen ook wel vooral een min-zieke en nieuwsgierige hals, maar er zit toch heel wat méér bij. Hij kan flink zijn op zijn tijd; hij kan een edeler liefde opvatten, daaraan trouw blijven en hij kan voor de geliefde redder en ridder zijn; zijn ongeval is de straf voor zondiging tegen het betere gevoel, zijn lijden waarlijk een loutering en waarlijk een opleiding tot redding door een goede Godheid en inlijving bij een edel genootschap.
Couperus vond als nieuw verteller genoeg te doen, en hij deed het. Hij schrapte het schouwe en vieze, en hij zorgt er behoorlijk voor, dat de onttooverde ezel terstond met een fatsoenlijk stuk kleeren aan zijn lijf voor de oogen van zijn medemenschen te staan komt; hij vond het zelfs gewenscht om de weelderige roos als onttooveringsmiddel te vervangen door de zedige lotus: zóó symboliseert hij zijn opvatting van het herhalen.
Met de opnoeming van deze verschillen wil ik volstrekt niet zeggen, dat Couperus te werk ging als een zwaar-op-de-hand-te Vader Jacob, die een kluchtig-fantastisch avonturenboek droogzedemeesterend verknoeide. De verliefde Ezel is een onderhoudende tooververtelling; wie voor hexerijen niet bang is, zal er door geboeid worden, en met de meeste zijner wijzigingen toont Couperus zeker een goed oog. Wij voelen nu eenmaal wat anders dan de ouden; hùn grappen zijn òns vaak te bar; waarschijnlijk zijn wij ook in ons vermaak wat meer zwaar-op-de-hand, en den meesten onzer is het niet onaangenaam om bij den held, ook van een avonturenverhaal, wat diepte van ziel en ontwikkeling van gemoedsleven te zien.
Ch.M.v.D.
| |
Aug. van Cauwelaert. Liederen van Droom en Daad. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
De verzen van een jongen dichter, tot de daad van den oorlog geroepen, beeldend het lijden van dat geweld, beeldend, onder veel meer, ‘verwonding.’ Gekwetst is deze Vlaming en de verzen van die herinnering heeft hij de Maagd Maria gewijd, een ‘armen bloei van de eigen wonden,’ als rozen rood in hare (Mei-)maand. Want gesterkt is zijn vroomheid in 't
| |
| |
hospitaal; de verzen, in dien tijd ontstaan, ook die over verpleging, ontroeren door sobere uiting van innig gevoel. Die, waar het boek mee wordt geopend, zingen geluk, op dit lijden gevolgd, het zijn de ‘liederen eener liefde.’
Daartusschèn de vele van vaderlandsliefde, beginnend met een van gelukkige visie: de jonge koning in brons gezien:
Van de eerste zon begroet, en laatst van zon omblonken,
Op 't helste en hoogste duin,
Op drift doorrilden rug en steigerende schonken
Van strijdgedrilden ruin.
Schoone visiën zijn er vele; in Vuurpijlen is er de oorlogsnacht: die plotse, korte verlichting als spel; te Kerstnacht is er rustpoos ‘tot de ongewenschte morgen ons weer ter wallen port’:
Dan komt, de sterren tegen,
Uit dubble gracht gerezen
Dubbel, want ook bij den vijand. - Fijn zijn de schaarsche verrassingen, als in Lente over de Loopgraven:
Lijk een perzikbloei, gebroken
Uit een bladerloozen tak,
Is een merellied ontloken
In Maar toen de dag... is iets overeenkomstigs.
Een visie van (nu verkregen) vergelding is in het martiale lied:
O volk van mijn hart, dat zwijgt maar dat lijdt,
Daar ge machteloos staat met uw wrok en uw spijt...
Dan - zoo voorzag de dichter op den nieuwjaarsdag van '16, zal de beiaard victorie zingen in 't land:
Wijl ontzaglijk in 't oosten de nacht ontbrandt.
De dichter heeft niet vergeefs gehoopt.
J.d.M.
| |
Dr. Emile Verviers, privaat-docent aan de Rijks-Universiteit te Leiden. De Draagwijdte der Individueele Wilsbepaling in het Economisch Leven. Openbare Les gegeven ter opening zijner colleges in de economie en sociale politiek. Leiden 1918.
Deze rede is opgebouwd op de stelling, dat de vraag naar de draagwijdte van den individueelen wil in het economisch leven, de vraag hoever de menschelijke invloed op het econo- | |
| |
misch leven zich uitstrekt, een vraagstuk van economische theorie zou uitmaken; en der economie te verwijten valt, dat zij zich nimmer om deze gewichtige vraag veel bekommerde, daaromtrent ‘gebrek aan beslistheid’ toonde dan wel ‘een ongematigd standpunt’ innam. Onder die fout zou de economische politiek thans lijden: men zou voor ‘natuurwettelijk gegeven’ en dus onveranderlijk aanzien, wat voor ontwikkeling vatbaar is.
De heele stelling lijkt mij echter een vergissing te zijn en te berusten op een misverstand omtrent den aard der zoogenaamde economische wetten. De vraag, hoever de menschelijke invloed zich op het economisch leven uitstrekt, is heelemaal geen vraag van economische theorie, maar eene van techniek op ieder gebied, die dagelijks beantwoord wordt door nijverheid, landbouw en handel.
Geen economische school, welke dan ook, heeft ooit geleerd, dat andere dan de physieke natuurkrachten den menschelijken wil een halt toeroepen. Zeker, de physiocraten hebben van eene ‘natuurorde’ gesproken, waarmee zij echter niet anders wilden zeggen, dan dat het goed was zooals het was; en juist trachtten te betoogen, dat men den menschelijken wil vrij baan moest laten; zij noch Adam Smith hebben ooit geleerd, zooals de schrijver meent, dat de economische orde zich door andere kracht voltrok dan door de natuur van den mensch; dat zij langs ‘physisch-mechanischen’ weg tot stand zou komen. Of men die menschelijke natuur uit philosophisch oogpunt nu ‘een redelijken wil’ dan wel ‘instinctief-natuurlijke drijfveeren’ toeschrijft, voor de economie is het al om het even. De ‘wet’ in de economische leer - dit geldt zoozeer voor de physiocraten als voor degenen die op hun schouders staan - is niet anders dan de causaliteit, logisch voortvloeiend uit, en dus niet te doorbreken dóór de menschelijke wilshandeling. Als Jantje zegt, dat hij vandaag zijn heele stuk taart wil eten, en het morgen toch nog over hebben, zal dr. Verviers dan mama een ‘ongematigd standpunt ten aanzien van de draagwijdte van den menschelijken wil’ verwijten, zoo zij Jantje toevoegt, dat dat niet gaat?
Wonderlijk genoeg ontzegt de schrijver nu ook waardeering van den individueelen wil aan de zoogenaamd sociaal-juridische school, (waartoe o.a. Diehl behoort; de schrijver motiveert niet nader waarom hij zich bij zijn onderzoek juist tot deze physiocraten en deze school beperkt) die alle wetmatigheid aan het economisch leven ontzegt, en het wezen der economie meent te vinden, niet in het zoeken van het causale verband tusschen de gebeurtenissen op het gebied van het ruilverkeer, maar in de verklaring van den samenhang tusschen de economische verschijnselen en de verschillende sociale ordeningen.
| |
| |
Deze school verwijt schrijver, dat zij in de sociale ordening een metaphysisch, ofwel natuurwettelijk gegeven ziet. Ten onrechte; Diehl noch Stammler ziet in de sociale ordening iets anders dan een door de menschen als gemeenschap den mensch als individueele eenheid opgelegde regeling; het valt op bijkans ieder bladzijde van Stammler te lezen. - De uiting van Ehrlich, die door schrijver ten bewijze van het tegendeel wordt aangehaald, wordt juist door Diehl nadrukkelijk bestreden.
Dat deze school de eigenlijk gezegde theorie de deur wijst, en de economie tot een historische wetenschap maakt, ben ik volkomen met den schrijver eens, het verbaast mij alleen dat hij dan Ammom als een harer aanhangers beschouwt. Ik weet wel dat Diehl Ammom in dit verband ergens noemt, omdat hij bijzondere aandacht aan het moment der sociale ordening heeft gewijd. Maar daarmee is hij nog geen aanhanger van Diehl - zooals deze zelf ook opmerkt. Dat geen ruilverkeer mogelijk is zonder zekere sociale ordening, het wordt door de pur-sang theoretici volmondig erkend; ja zij betwisten zelfs volstrekt niet het bestaansrecht van eene historisch-sociologische beschouwing van economische feiten. Het principieele verschil tusschen beide scholen ligt dan ook daarin, dat de sociaal-juridische het bestaan van het economische wetsbegrip ontkent (wat Stammler zoo noemt is iets heel anders) en spitst zich toe in de controvense: ‘Macht oder ökonomisches Gesetz’: kan de causaliteit der gebeurtenissen op ruilverkeer-gebied doorbroken worden door de wil van overheid of enkeling? Diè vraag wordt door de eigenlijk gezegde theoretici ontkennend, door Diehl en Stolzmann bevestigend beantwoord; diè vraag is inderdaad van groot belang voor de economische politiek. Maar dat daaraan de theorie geen ampele aandacht zou hebben gewijd, kan niet beweerd worden; en met het vraagstuk van de draagwijdte van den individueelen wil houdt ze geen verband.
De verwijten van den schrijver aan het adres der theorie zijn dan ook ongegrond; in de vraag der technische ontwikkelingsmogelijkheden heeft zij zich nog nimmer gemengd; zij ontkent slechts dat overheidsbemoeiïng de causaliteit der economische feiten zou kunnen doorbreken, en beveelt daarmede de economische politiek de uiterste omzichtigheid aan.
E.C.v. Dorp.
| |
Lenoor Sonnevelt. Roman door Emmy van Lokhorst, (2 boeken) Rotterdam, 1918. - W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij.
Ten opzichte van romans, die vraagstukken van het sexueele leven tot motief hebben, geeft de conventionneele ethiek altijd
| |
| |
een gevaarlijke vooringenomenheid. De belijders van orde en goede zeden zijn geneigd de artistieke waarde dier romans te verduisteren om het delict hunner verschijning te gispen, de revolutionnaire ethici heffen hunne gewaagdheden als voorbeelden van miskende kuischheid ten throon.
Toch mag de critiek zich door het feit, dat een boek een sensueele of sexueele natuur heeft geenszins laten beïnvloeden, zij heeft alleen te vragen of het leven, of de ziel der dingen zuiver en eerlijk is vertolkt, en de leuze der passie vertroebelt haar kijkglas evenzeer als de leuze der welvoegelijkheid. Zoodat het een gemis aan scherpte van oordeel is te noemen, indien een criticus aan een sensueel en zich gepassionneerd aankondigend boek de aureool geeft van sereniteit, omdat het bij zijn sensueelen aard een zekere tragiek of den schijn daarvan heeft weten vol te houden. - ‘Lenoor Sonnevelt’ is het objekt geweest van zulk een cultus. Deze roman van een jonge, talentvolle vrouw is door de dagblad- en tijdschrift-critici om strijd verheerlijkt en op de eerste plaats gesteld in onze moderne literatuur, een plaats waar hij niet past. Wie tegenwoordig onvergankelijk wil worden, moet een nieuw geluid doen hooren, hij moet den harteklop vertolken van ons huidige verbijsterde, zwoegende naar uitzicht hunkerende leven, en geeft een schrijver de ziel van een verwelkten, verganen tijd, die in passieve nervositeit de wereldbewegingen van nu verwachtte, dan moet zijn arbeid zoo persoonlijk zijn en innerlijk hecht, dat hij ons dwingt voor een oogenblik ons af te wenden van het groot actueel gebeuren en ons gevangen houdt door de kracht zijner algemeene menschelijkheid. De subtiele en pijnlijke liefdesverwikkelingen tusschen enkelingen zijn, hoezeer gevolgen van machtige gemoedsgesteldheden, in het schema van den nieuwen, massaal-denkenden en levenden tijd, individualistische verschijnselen van secundaire orde, en het feit dat de vrouw, de minnares, als romancière thans in Nederland haar gemoedsleven uitstort van den kansel der literatuur, terwijl in het buitenland de letterkunde vervuld is van de smartelijke en simpele stemmen uit de loopgraven, brengt tot een ontmoedigende diagnose van onze vaderlandsche cultureele gesteldheid. Weinig
ideeën, weinig forsche, ruige klinkende stemmen, veel gedesillusionneerde en in liefdesleed tot bitterheid gekomen vrouwenuitingen naast fijnzinnig essayisme van overbewuste intellectueelen, dat is, over het algemeen, het beeld van onze tegenwoordige letterkunde, zij het dat een enkel teeken van gestaalder en breeder leven zich vertoont.
Bij een roman als ‘Lenoor Sonnevelt,’ die zich als een boek van passie aanbiedt, vragen wij niet naar de mate van hevig- | |
| |
heid, waarmede het passionneele motief is vertolkt, maar naar de innerlijke tragiek van het dramatisch gebeuren. - Want de eisch van gepassionneerdheid aan kunst gesteld, geeft zich geen rekenschap van de bewegelijkheid, maar van de der kern des levens nabijkomende diepte van den hartstocht.
Lenoor Sonnevelt beschrijft hoe een jong hoogereburgerschoolmeisje, dat met haar moeder een eenzaam en vervelend leven lijdt, door haar op zoete avonturen belusten directeur verleid wordt, waarna zij later den zoon van haren minnaar op haar weg ontmoet. Tusschen Lenoor en den zoon van haar vroegeren minnaar ontwikkelt zich dan in het tweede boek een liefdesgeschiedenis, welke haar tragisch besluit vindt, wanneer aan den zoon de zonde des vaders wordt geopenbaard. Neemt men het motief in abstracto, dan is het leed van de levensvolle, gepassionneerde vrouw, die hunkert naar liefde, en wie de zaligheid der liefde bij voorbaat is ontzegd door een noodlottig gebeuren, door eene onontkoombare voorbeschikking, wel aangrijpend en vatbaar voor heldhaftig te dragen en schrijnend te beseffen leed. En het lotgeval van den jongen, naïef en zuiver begeerenden man, die onbewust met de vrouw zijner zinnen geleid wordt tot eene vereeniging die met bloedschande verwantschap vertoont en die dan breekt door den doem van zijn vader, den doem van hem, dien hij in de eigen aderen draagt, - deze gebeurtenis kan worden verheven tot een afgrijselijke en overmeesterende tragedie. Emmy van Lokhorst bezit, ondanks de vele conceptiefouten die haar werk ontsieren, ondanks haar dikwijls slordigen stijl, - talent, verbeelding, geestkracht genoeg, om haar motief te ontwikkelen tot een overweldigende dramatiek En zij heeft alles gedaan wat talent, geestkracht, vaardigheid vermag, om die bedoeling te bereiken. Ja, in de slothoofdstukken van het tweede deel, waar zij Lenoor haar duister en drukkend geheim aan den jongen man laat openbaren, heeft zij die dramatiek op misleidende wijze benaderd. Niettemin verhinderde de innerlijke gesteldheid, de psychische dispositie van de schrijfster haar het bereiken van wat zij wellicht zichzelve als ideaal heeft gesteld.
De eigenlijke aanleg van deze schrijfster bestaat, te oordeelen naar hetgeen zij tot dusver publiceerde, in het vermogen der weergave eener subtiele levensgenieting. Zij is vervuld van fijne, soms bijna vergeestelijkte zintuigelijkheid, zij geniet van alle levensgewaarwordingen, van geuren en kleuren, van de kleine sterren die als diamanten fonkelen in de lucht, van bloemen in den zomeravond, van de warmte van een klein poesje, en.... niet het minst van de eigen rankheid en lichaamsgestalte van
| |
| |
haar heldin. Er is een artistiek-vertolkte zelf-ingenomenheid in haar zienswijze van menschen en dingen, die bijna aanbiddelijk zou zijn, indien er ook niet een plompe, bruuske eerlijkheid lag in haar natuur, welke haar sierlijk egoïsme verstoorde. Deze levensvisie, dit levenstalent, kan zich harmonisch vereenigen met eene sceptische of epicuristische levensbeschouwing, maar niet met de rechte heroiek van de tragedie. En de innerlijke disharmonie tusschen talent en levensleer ontneemt aan den roman ‘Lenoor Sonnevelt’ de deugd der consequentie. - Het avontuur met haar eersten minnaar, den Directeur Ferre, kan op tweeërlei wijze een noodlottige bestemming inhouden, waartoe Lenoor is voorbeschikt. - Is het jonge meisje onschuldig aan hare verleiding, dan brengt het feit van het wreed bedrog, met haar gepleegd, de tragische voorwaarde tot het stranden van hare verhouding met den zoon. Maar dan moet behaagzucht, ingenomenheid van het meisje in de eerste verhouding zijn uitgesloten. Lenoor is zich echter wel degelijk bewust van hetgeen zij met Ferre, den directeur, doet, zij is niet ‘van gisteren,’ hoezeer de schrijfster poogt ons van het tegendeel te overtuigen. Er blijft dan, als eenige tragische mogelijkheid slechts over, dat zij tot het ongeluk is voorbestemd door hare eigen, perverse natuur. Doch daarvoor is zij te weinig duivelin, vindt zij zichzelve te interessant. De belangstelling van Lenoor in zichzelve is eene verhindering om haar in haar noodlot als ‘groot’ te zien, en deze grootheid was vereischte voor het slagen van het boek als tragedie.
Buitengewoon subtiel-gesavoureerd zijn in dezen roman alle levensbizonderheden, alle détails in het zoet-smartelijk bewegen der menschen. - Maar hij is gedicteerd door eene subjectieve genieting van vreugd en leed, hij is niet geschreven van een volkomen-geobjectiveerde ervaring uit, men beseft dit boek niet als de verbeelding van een levensprobleem, dat zich in den geest van de schrijfster heeft voltooid, maar als een genotrijk en verdrietig spel, waarin de auteur volkomen is ondergegaan.
P.H. Ritter Jr.
| |
S. Moulijn, De lithografische prentkunst. Geïllustreerd. Handboekjes Elck 't beste. Uitg. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam, 1918.
Over den oorsprong van geen der andere prent-technieken zijn wij zoo goed onderricht als over de een goede eeuw oude lithografie. Moeten wij ons omtrent het ontstaan der houtsnede, gravure en ets met meer of minder aanneembare legenden tevreden
| |
| |
stellen, over de vinding der vlakdruk-methode zijn wij door de biografen van den uitvinder Senefelder, en door wat deze er zelf van vertelt in zijn ‘Volständiges Lehrbuch der Steindruckerey’ nauwkeurig ingelicht.
Hoe Senefelder zoekenderwijs tot de voor den steendruk grondleggende gedachte kwam der water en vet vijandige werking op den gevoeligen steen, hoe hij verder heeft moeten werken en ploeteren om zijn vinding vruchtdragend te maken, dat alles vertelt Moulijn ons vrij uitvoerig. Ongetwijfeld is dit zeer belangrijk, maar interessanter dunkt ons wat hij mededeelt over de invoering der lithografie in ons land, temeer omdat de chrijver daarbij eenige zelf gevonden nieuwe gegevens verwerkt heeft, die de uitvoerige studie van Dr. Jan Veth over dit onderwerp, in deel IV van ‘Die vervielfältigende Kunst der Gegenwart’ (Weenen 1895), aanvullen.
Anders dan in Frankrijk deedt de lithografie hier haar intrede in een artistiek weinig vruchtbaar tijdperk; hoofdzakelijk werd zij benut tot het maken van teekenvoorbeelden en afbeeldingen van schilderijen, zooals dit trouwens toen ook het lot der andere prent-technieken was. Eerst Rochussen gevolgd door Holswilder en vooral Allebé hebben met groot talent den lithografischen steen tot zeer verschillende uitingen benut. Zij waren de voorgangers, van een wel niet talrijke maar uitgelezen schare jonge kunstenaars der Amsterdamsche school, die zich van deze soepele en talrijke uitdrukkingsmiddelen biedende techniek bedienden voor hun vrije zoowel als toegepaste kunstwerken. In Moulijn's boekje vindt men over deze jongeren, hunne voorgangers en de jongsten, korte biografische aanteekeningen en een kenschets van hun werk.
Wat de schrijver verder over de komst en de ontwikkeling der lithografische prentkunst in Duitschland, Frankrijk en Engeland mededeelt is wat al te sober; zijn boekje zou gewonnen hebben, zoo het werk van vroeger en nu uitvoeriger was behandeld.
Niettemin is dit wat te bescheiden uitgegeven boekske een welkome aanwinst voor de schaarsche literatuur over de jongste der prenttechnieken. Het kan, mede door de vele illustraties, helpen om de belangstelling voor deze ten onrechte in aanzien bij de ets en houtsnede achterstaande kunst op te wekken, indien althans onze kunstenaars werk blijven maken, dat die belangstelling waardig is.
S.H. de Roos.
|
|