De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
De archaeologische geschiedenis van Nederland.IDe geschiedenis gaat verder terug dan de overlevering der letterkunde. Maar al wat als overblijfsel kan gelden van het leven uit oude tijden, waarover de historie zwijgt: de inhoud van grafsteden of de sporen van nederzettingen, heeft slechts een beperkte beteekenis. Want de graven met hun skeletten, hun wapens en vaatwerk, de woningen met hun huisraad en gereedschappen, de opgehoopte afval van maaltijden met zijn deelen van planten en vruchten en de geraamten van huisdieren, mogen dan eenig licht geven over den voortgang en de verspreiding der verschillende soorten van beschaving, over godsdienstige en maatschappelijke gebruiken, over geloof en bijgeloof, over handel en verkeer, nooit evenwel kan men er zeker van wezen, dat de vormen der beschaving, welke men ontdekt, aan een bepaalden volksstam toebehooren. En men mag daaruit geen gevolgtrekkingen maken, dat zulk een stam zich heeft uitgebreid, wanneer men elders dezelfde kenmerken van beschaving ontmoet. In den voortijd immers heeft de stijl van het leven, van het bedrijf en van de kunst nog geen individueel nationaal karakter. De technische vindingen, om zoo het geheel der beschaving aan te duiden, gaan veel verder dan het gebied van een volk of een staat. Van alle hulpmiddelen moet men dus in deze omstandig- | |
[pagina 474]
| |
heden gebruik maken om onze indrukken te bevestigen of te corrigeeren. Het bericht van een reiziger uit eenig land, waar de beschaving reeds verder was gevorderd, de vondst te midden der andere voorwerpen van een voorwerp, dat klaarblijkelijk uit vreemde, meer geciviliseerde streken is ingevoerd, ja zelfs de invloed uit ver verwijderde landen, dat alles mag niet worden verwaarloosd en geeft dikwijls aanleiding tot beschouwingen van het hoogste belang. Voor onze vaderlandsche geschiedenis zijn deze opmerkingen van overwegende beteekenis. Want als zij eindelijk met de komst der Romeinen een aanvang neemt, dan is zij in den waren zin nog niet begonnen. De methode, die men bij het praehistorisch onderzoek toepast, moet nog worden volgehouden. En zij blijft noodzakelijk tot den Karolingischen tijd in de achtste eeuw. Met andere woorden: de archaeologie domineert in het historisch onderzoek. De Romeinsche periode onzer geschiedenis, die van de eerste tot het eind der vierde eeuw gaat, kennen wij door literarische getuigenissen. Het voorafgaand tijdperk der hunnebedden in Drente, der grafheuvels op de Veluwe en der urnenvelden behoort tot de praehistorie. Van een opeenvolging in tijd is daar wel sprake, maar nog niet van absolute chronologie. De inheemsche beschaving dezer oudste tijden is in het gebied, door de Romeinen bezet, ten onder gegaan. Alleen in het Noorden, in Friesland en Groningen op de terpen en in het Noordoosten bleef het eigen karakter der Germaansche stammen. Aan den anderen kant der Romeinsche periode treft men, als overgang, van de vijfde tot de achtste eeuw, den Frankisch-Saksischen tijd aan. De monumenten zijn de groote burchten, de nederzettingen op de terpen, de Frankische begraafplaatsen. Daarin trekken de voorwerpen met de versiering uit den tijd der groote Volksverhuizing het meest onze aandacht. Het is een nieuwe levensstijl en onderzoekingen uit den laatsten tijd hebben aangetoond, dat deze nieuwe stijl is ontleend aan het Oosten. Drie elementen vallen er dus in onze oudste geschiedenis te onderscheiden: de primitieve beschaving der inheemsche stammen, de antieke beschaving, door de Romeinen gebracht, en de Oostersche beschaving der groote Volksverhuizing. | |
[pagina 475]
| |
Van de oudste cultuur zijn de sporen, voorzoover zij onder het bestuur der Romeinen nog waren overgebleven, geheel opgegaan in de laatst genoemde beschaving. Gezamenlijk vormen zij den grondslag voor de beschaving der Middeleeuwen. Een zelfstandig nationaal leven moet men evenwel in dezen tijd niet zoeken. De beweegkracht van het bestaan onzer volksstammen ligt buiten de grenzen van het land. Het voornaamste deel der geschiedvorsching, zooals reeds werd opgemerkt, blijft archaeologie. | |
II.Eerst Dr. J.H. Holwerda heeft ons door zijn studiën en onderzoekingen in staat gesteld om de oudste geschiedenis van ons land te overzien. Tien jaar geleden heeft hij een boek uitgegeven, Nederland's vroegste beschaving (Leiden, 1907), waarin een archaeologisch systeem voor ons land werd ontworpen. Het was zijn bedoeling om naar dit systeem het groote aantal voorwerpen, dat in onze museums lag opgestapeld, te schikken in eenige groepenGa naar voetnoot1). Daarbij vertegenwoordigde elke groep een bepaalden toestand van beschaving. Op die wijze werd het reeds mogelijk om in de vóórgeschiedenis van ons land een aantal perioden te onderscheiden. De beschaving in elke periode wilde Dr. Holwerda nu nader omschrijven en tegelijkertijd trachtte hij een antwoord te vinden op de vragen naar de herkomst en de tijdsorde der verschillende vormen van beschaving. Een bestudeering van de voorwerpen in onze museums, met een ordening volgens een bepaald archaeologisch systeem, was evenwel voor de kennis onzer oudste geschiedenis niet voldoende. Want op deze wijze kon men alleen een oppervlakkige en zeer algemeene voorstelling krijgen van den toestand der beschaving, maar geen duidelijk beeld van het leven. Slechts opgravingen in de nederzettingen en begraafplaatsen der volken van het verleden zouden het mogelijk | |
[pagina 476]
| |
maken om onze oudste geschiedenis werkelijk te leeren kennen. Op de systematische bewerking van het materiaal, in 1907 aanwezig, kon Dr. Holwerda nu een aantal opgravingen laten volgen. Hij onderzocht eenige hunnebedden in Drente en vóór-hisrische grafheuvels op de Veluwe, urnenvelden in Brabant, Limburg en Twente, Romeinsche nederzettingen te Arentsburg bij Voorburg, te Nijmegen en te Vechten bij Utrecht, Romeinsche hoeven in Zuid-Limburg en de Betuwe, Frankische grafvelden en burchten bij het Uddelermeer en in Twente. Daardoor werd een geheel zelfstandig inzicht verkregen in elken toestand van beschaving. Het onderzoek door opgravingen is nog lang niet voltooid. Toch is het reeds zoo ver gevorderd, dat er geen archaeologisch verschijnsel bekend is, waarvan Dr. Holwerda niet een voorbeeld door een opgraving heeft bestudeerd. Hij meent dus een rustpunt te hebben bereikt, geschikt om van daaruit de resultaten van zijn werk in hun onderling verband te overzien en zoo de archaeologische gegevens te vereenigen tot een geheel. Een eerste overzicht van dien aard was de platenatlas, Nederland's vroegste geschiedenis in beeld (Amsterdam, 1912). Met een nieuw boek, Nederland's vroegste geschiedenis (Amsterdam, 1918) wil Dr. Holwerda nu ook van het leven in oude tijden verhalen. Het is dus uitsluitend aan zijn groote toewijding en doorzettingskracht te danken, dat Dr. Holwerda een dergelijk werk kon samenstellen. En men zal daarom het nieuwe boek met bijzondere belangstelling ter hand nemen. Want men had zeker het recht om te hopen, dat hij thans zijn onderzoekingen tot een definitief resultaat zou verwerken. Deze verwachting echter wordt niet geheel vervuld. Immers wat is het geval? Dr. Holwerda heeft nooit verzuimd om den voorloopigen uitslag van zijn onderzoekingen terstond bekend te maken. Zijn opgravingen hebben hem daarbij reeds dikwijls aanleiding gegeven om de verschillende vraagstukken der oude geschiedenis te bespreken in een aantal artikels in tijdschriften.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 477]
| |
Een samenvatting van al deze onderzoekingen kon niet anders dan zeer gewenscht zijn. Nu hebben echter het archaeologische systeem van Dr. Holwerda en de theorieën, die hij aan de resultaten van zijn opgravingen verbond, reeds dikwijls en van verschillende zijden krachtige tegenspraak uitgelokt. Het nieuwe boek had voor Dr. Holwerda dus aanleiding kunnen zijn om zijn opvattingen nog eens uitvoerig uiteen te zetten. Een weerlegging van de tegenspraak, althans een discussie der geschilpunten ware daarbij zeker op haar plaats geweest. Dr. Holwerda is evenwel een dergelijke discussie uit den weg gegaan. Soms vermeldt hij alleen de titels der verhandelingen, waarin men zijn uiteenzettingen bestreed. Enkele andere punten van verschil behandelde hij in de aanteekeningen achter in het boek. Maar in het werk zelf geeft hij zijn vroegere opvattingen bijna geheel zonder wijzigingen. En men krijgt den indruk, dat Dr. Holwerda veel te weinig heeft weten gebruik te maken van de denkbeelden van anderen.Ga naar voetnoot1) Het nieuwe boek is in hoofdzaak een bewerking van de resultaten der opgravingen, vereenigd tot een geheel met een aantal algemeene beschouwingen volgens de zeer persoonlijke voorstellingen van den schrijver. Dat wil zeggen, dat het zeker ook groote waarde heeft voor de geschiedenis van ons land. Want de kennis van de opvattingen van Dr. Holwerda is van zeer veel belang voor hen, die de resultaten van zijn opgravingen willen beoordeelen. Hierdoor hebben wij immers voor het eerst een werkelijke voorstelling gekregen van onze oudste geschiedenis. Terwijl het verslag der opgravingen zelf ook later zijn groote beteekenis zal blijven behouden. | |
[pagina 478]
| |
Die beschrijving is dus ook het voornaamste deel van het boek. Niemand, die belang stelt in onze vroegste geschiedenis, mag verzuimen daarvan kennis te nemen. Zonder twijfel zou het de moeite waard zijn om de voorstelling van Dr. Holwerda op den voet te volgen en naar aanleiding van zijn gegevens het vroegste verleden van ons land te schetsen. Maar ik begrijp mij te moeten beperken, omdat er ook voor een afwijkende voorstelling gelegenheid zou zijn te vinden en daardoor de uiteenzetting te uitvoerig zou worden. Beter schijnt het mij daarom slechts enkele vraagstukken te bespreken. In hoofdzaak wil ik de aandacht vestigen op de overeenkomst en den samenhang tusschen de verschijnselen in Nederland en in de naburige landen. Want zoo zal wellicht een nog helderder licht kunnen vallen op onze archaeologische geschiedenis. | |
III.Ons land was in de vóór-geschiedenis geenszins een zelfstandig deel van Europa. Inderdaad behoorde het tot twee verschillende gebieden van beschaving. Want de Rijn was al in zeer ouden tijd een lijn van scheiding. Het Oosten en het Noorden zijn te beschouwen als een deel van Noordwest-Duitschland. Maar het Zuiden behoort tot het gebied, dat ook België en Noord-Frankrijk omvat. Men zal zich daarom ook voor ons land zeer zeker hebben te houden aan de algemeene indeeling van het vóór-historische tijdperk. Gelijk men weet, is zij gemaakt volgens het materiaal van de voorwerpen voor dagelijksch gebruik in drie perioden van beschaving: het steenen, het bronzen en het ijzeren tijdperk. Een scherp scheiden dier perioden is evenwel niet mogelijk. Want naast het metaal bleven nog lang steenen voorwerpen in gebruik. Voor sommige instrumenten, als hamers, is steen immers niet minder geschikt dan metaal. En tusschen twee tijdperken in de geschiedenis der beschaving moet ook steeds een periode van overgang zijn. Als dus de graven der inheemsche volken uit den Romeinschen tijd, de urnenvelden van Brabant en Limburg, de terpen en woerden nog steenen instrumenten bevatten, dan moeten wij daaruit de gevolgtrekking maken, dat dergelijke | |
[pagina 479]
| |
voorwerpen nog niet geheel in onbruik waren en althans nog voldoende werden geacht om aan de dooden in het graf mede te geven. Maar zeer zeker blijkt op die wijze niet, dat deze volken in den tijd der Romeinen nog regelmatig steen gebruikten in plaats van metaal. En wanneer Dr. Holwerda in zijn boek opmerkt, dat de volken in ons land ‘nog in de steenkultuur verkeerden gedurende de eeuwen omstreeks Christus' geboorte,’ dan weigeren wij dat te gelooven. De Romeinen hadden voor ethnographische bijzonderheden een scherp oog. En hun geschiedschrijvers zouden het ons zonder twijfel hebben medegedeeld, als volken, binnen of vlak bij de grenzen van het Rijk, zoover in beschaving waren achtergebleven. Het zal ook zonder twijfel mogelijk zijn om op grond van de ontwikkeling der vormen van steenen instrumenten een voorstelling te geven van den voortgang der beschaving in de streken van ons land en waar samenhang met ons land bestaat. Want bij alle voorwerpen door menschenhand gemaakt, is de verandering der vormen regelmatig. Maar deze ontwikkeling kennen wij tot nog toe niet. En wij hebben dus de indeeling van den vóór-historischen tijd slechts in het algemeen te maken volgens de perioden der beschaving van hunnebedden, grafheuvels en urnenvelden. Reeds een kort overzicht van de ontwikkeling in de naburige landen kan ons daarbij van groot nut zijn. In Noord-Duitschland vindt men, als de oudste overblijfselen van menschelijke beschaving, de afvalshoopen bij de nederzettingen uit een periode, die nog aan het neolithische of jongere steenen tijdperk voorafging. De sporen van deze beschaving ontbreken in ons land. Maar uit de volgende periode, den neolithischen tijd, kennen wij de groote grafkamers, opgebouwd van steenen, de hunnebedden, zooals Dr. Holwerda ze in Drente heeft ontgraven. Uit wat later tijd zijn onderaardsche grafkelders of kisten van steen. Een dergelijke kelder is ook in ons land eens bij Emmen ontdekt. De steentijd in Noord-Duitschland behoort tot het tijdperk der vóór-geschiedenis, toen in het Zuiden de metalen reeds algemeen in gebruik waren. En in de neolithische graven vindt men ook reeds enkele voorwerpen van metaal. De steentijd in het Noorden eindigde echter eerst, toen men | |
[pagina 480]
| |
metaal in groote hoeveelheid begon in te voeren en het zelf leerde bewerken. Voor het bronzen tijdperk is de grafheuvel karakteristiek. Men kan daarvoor een bepaalden voortgang in de zeden der begrafenis aantoonen. Eerst werd immers het lijk in een kist van losse steenen begraven. Daarover werden weer steenen gestapeld en het geheel werd onder een heuvel van zand en plaggen bedolven. Later was een houten kist gebruikelijk. En soms heeft men zelfs over de begraafplaats een hut gebouwd als voor levenden. Zonder twijfel waren het dergelijke graven, die Dr. Holwerda op de Veluwe heeft ontdekt. Het onderscheid der manier van begraven wijst op de uiting van verschillende gevoelens tegenover de dooden. Soms was het de bedoeling om de dooden aangenaam te stemmen en te eeren. Daarom richtte men voor hen woningen op en zette men offers gereed van spijzen en dranken in rijk versierd vaatwerk. Soms ook trachtte men de doode te scheiden van de levenden en hun terugkeer onmogelijk te maken. Men stapelde steenen op het graf of men begroef het lijk diep in den grond. Eindelijk, gedurende het latere bronzen en het ijzeren tijdperk, werd het gebruik algemeen om de dooden met hun uitrusting te verbranden. Op die wijze wilde men de ziel geheel bevrijden van het stoffelijk overschot en den doode bannen in een onderaardsch verblijf. De overblijfselen verzamelde men na het verbranden in een urn. Dat gebruik is eerst omstreeks het jaar 1000 vóór Christus in Noord-Duitschland uit het Zuiden van Europa ingevoerd. Sedert de achtste eeuw pas beginnen de urnenvelden de grafheuvels te verdringen. Deze urnenvelden waren nog in den Romeinschen tijd de algemeene vorm van begraafplaats. Ik wil hier nog niet over den inhoud aan gebruiksvoorwerpen van die urnenvelden spreken. Hij beduidt weinig. Wapens vindt men in de graven niet en ijzeren voorwerpen zijn uiterst schaarsch. Wij komen na Duitschland tot de vóór-geschiedenis in Frankrijk. Daar werden groote steenen graven opgericht, grooter van afmetingen en beter van bouw dan de hunnebedden in ons land. Wij kennen als het volk, dat hen heeft gemaakt, de Liguriërs, de oudste bewoners van Gallië, voor | |
[pagina 481]
| |
zoover ons blijkt uit de berichten der Oudheid. Deze monumenten gaan terug tot het steenen tijdperk, maar gedeeltelijk zijn zij wellicht nog jonger dan het jaar 1000 vóór Christus. Want de beschaving in het gebied bleef achterlijk, totdat de Celten omstreeks 600 vóór Christus in Gallië binnendrongen. Ook in ons land is het de gewoonte geweest hunnebedden op te richten van steenen. Zij komen nog lang naast de grafheuvels voor. Dat zijn dus twee beschavingen, die elkander ontmoeten. Voordat wij evenwel de betrekking tusschen die beiden eenigszins juister kennen, moeten wij de resultaten van het onderzoek in de aangrenzende landen afwachten.
Daarentegen meende Dr. Holwerda voor de verschijnselen der oudste geschiedenis in ons land een verklaring te moeten zoeken in de landen verder naar het Zuiden, vooral in Griekenland. Griekenland was, naar zijn meening, in den Cretensisch-Myceenschen tijd het middelpunt van een algemeene beschaving der landen aan de Middellandsche Zee. Karakteristiek voor deze beschaving waren graven in rotsen, als op Sicilië zijn ontdekt. In de hunnebedden van ons land meent Dr. Holwerda de navolging te bespeuren van dergelijke rotsgraven. De hunnebedden zouden dus zijn opgericht door een stam van dezelfde volken, die aan de Middellandsche Zee tot zoo hooge beschaving waren gekomen. Ook de grafheuvels wil Dr. Holwerda in verbinding brengen met het Zuiden. Hij meent immers in deze heuvels de overblijfselen te herkennen van een houten hut in den vorm van een koepel. Het waren de graven van een volk, dat in ons land was gekomen uit het Oosten. En dit zelfde volk zou naar Griekenland uit het Noorden het gebruik hebben gebracht om voorname dooden bij te zetten in steenen koepelgraven, een der voornaamste kenteekenen van de Myceensche beschaving. Deze theorie van Dr. Holwerda rust op zeer zwakken grondslagGa naar voetnoot1). De reconstructie der hunnebedden is immers niet geheel zeker. En de overeenkomst met de rotsgraven in Sicilië is niet groot genoeg om ons te overtuigen, dat het | |
[pagina 482]
| |
volk der hunnebedden uit het Zuiden is gekomen. Evenmin kan de overeenkomst tusschen de grafheuvels en de koepelgraven iets bewijzen. Want in de eerste plaats is een houten bouw, als Dr. Holwerda wil, wel niet onuitvoerbaar, maar de constructie zou zoo slap zijn, dat de hut niet geregeld was te gebruiken. En bovendien vindt men deze wijze van bouwen bij geen primitief volk. In de tweede plaats zijn de koepelgraven niet uit het Noorden naar Griekenland gebracht, maar het is een vorm van graven, die oorspronkelijk in Griekenland inheemsch was. Wij kunnen dus niet meegaan met de beschouwingen van Dr. Holwerda over de herkomst der oudste bevolking van ons land. En willen wij ons bepalen tot de mededeelingen der antieke auteurs, dan mogen wij vermoeden, dat oorspronkelijk in ons land woonde een bevolking, verwant met de Liguriërs in Gallië. Later kwamen dan Celten in ons land, zooals ook blijkt uit de namen van plaatsen met Celtischen vorm. En de Celten zijn op hun beurt weer verdreven door Germaansche stammen.Ga naar voetnoot1) In het algemeen was bij het begin van den historischen tijd de Rijn de grens tusschen Celten en Germanen. Maar reeds in den tijd van Caesar waren er Germanen in de Elzas en in het land van Luik. Ook de Belgen in Noord-Gallië hadden in menig opzicht een groote overeenkomst met de Germanen. Daarenboven, wat het ijzeren tijdperk betreft, beschikt men over nog andere algemeene gegevens uit het archaeologische materiaal der urnenvelden, tenminste wanneer men rekening houdt met de resultaten van het onderzoek in Europa. Hierbij immers maakt men in hoofdzaak onderscheid | |
[pagina 483]
| |
tusschen twee groepen van beschaving. De eene, die men het eerst heeft leeren kennen bij opgravingen te Hallstatt in Salzkammergut, vertegenwoordigt een ouder type en wordt nog later in Germanië gevonden. De ander, een jonger type, die men het eerst heeft ontdekt te La-Tène aan het meer van Neufchâtel, komt reeds omstreeks 500 vóór Christus in Gallië voor. Dr. Holwerda meent, dat men deze indeeling voor ons land niet mag gebruiken. Inderdaad het is zoo, men vindt van de typen, die de twee perioden kenmerken, in ons land slechts weinig sprekende voorbeelden. En wij hebben geen middel om te bepalen, wanneer deze typen ons land bereikten en hoe lang oude vormen zich handhaafden. Maar daar staat tegenover, dat wij zonder deze algemeene indeeling de vóórgeschiedenis van Nederland niet kunnen aansluiten bij de vóórgeschiedenis van Europa. De indeeling zelf gaat voor ons land even goed op als voor Noord-Duitschland. In Duitschland heeft men namelijk voor den tijd der urnenvelden den Rijn als grenslijn tusschen twee beschavingen geconstateerd. Aan den linkeroever der rivier staan bij het begin onzer jaartelling de vormen van het huisraad onder den invloed van de beschaving, die naar La-Tène heet. Aan den rechteroever daarentegen bleven de vormen der beschaving van Hallstatt nog tot in den Romeinschen tijd. Deze laatste heeft men van 800 vóór Christus af in een goed onderverdeeld stelsel kunnen ordenen. Bij dit stelsel zal men dus de vondsten in ons land dienen aan te sluiten. Maar daarbij zal vooral voor de latere perioden in ons land rekening zijn te houden met een anderen invloed, dien uit het Zuiden.Ga naar voetnoot1) De oudste urnen vertoonen de vormen der beschaving van Hallstatt. Daarna, in den Romeinschen tijd, vinden wij al meer in het aardewerk der Bataven op de woerden en der Friezen op de terpen den invloed der beschaving van La-Tène, terwijl in het Oosten van Nederland, niet tot het Rijk van Rome behoorend, het verband te bespeuren valt met de vormen uit het vrije Germanië. Het zijn echter nog maar zeer algemeene gegevens, die | |
[pagina 484]
| |
wij hiermede hebben verkregen. Eenige voorstelling van den gang der beschaving kunnen wij ons maken. Geschiedenis bezitten wij nog niet. Daarvoor moeten wij wachten op de Romeinsche documenten. Maar ook dan heeft de archaeologie nog haar rol te vervullen. | |
IV.Een geschiedenis van Nederland in den Romeinschen tijd kan men niet schrijven. Daarvoor zijn de bronnen te schaarsch en te weinig sprekend. Laat de geschiedenis van den opstand der Bataven ons vrij goed bekend zijn door het verhaal van Tacitus, voor den lateren tijd, en dat was in menig opzicht de bloeitijd van het Romeinsche tijdperk, ontbreken ons de bronnen bijna geheel. Van eenige onderdeelen der geschiedenis zal men zich evenwel toch een bepaalde voorstelling kunnen vormen, bijvoorbeeld van de inrichting van het verdedigingsstelsel aan de grenzen gedurende de verschillende perioden der Romeinsche heerschappij. Natuurlijk zal daardoor tot op zekere hoogte ook de gang der gebeurtenis in het algemeen uitkomen. Tevens zal hierbij gelegenheid zijn tot kritiek van enkele opvattingen van Dr. Holwerda. Ons geheele land is in de laatste jaren vóór het begin onzer jaartelling onderworpen door Drusus. Dadelijk hebben de Romeinen toen groote waterwerken uitgevoerd, dammen opgeworpen en kanalen gegraven, om de rivieren beter bevaarbaar te maken ten behoeve van de legers, die in het Noorden van Germanië streden. Die waterweg in ons land sloot aan bij de versterkte linie langs den Rijn, door Drusus aangelegd. Evenals langs den Rijn in Duitschland, zijn er zonder twijfel ook in ons land versterkte plaatsen door de Romeinen gebouwd. Maar wij kennen voorloopig daarvan uit den tijd van Drusus slechts overblijfselen te Nijmegen en te Vechten. Te Nijmegen zette het fort de linie langs den Rijn voort. Wellicht was te Vechten een station voor de vloot. Ook na de nederlaag van Varus, in 9 na Christus, bleef ons land in zijn geheel onder Romeinsch gezag. Want in 14 lag er een garnizoen in Oost-Friesland, het gebied der Chauci. En na het einde der veldtochten van Germanicus, in 16 na Christus, is ook het land der Friezen nog niet dadelijk voor de Romeinen verloren gegaan. Eerst in 28 | |
[pagina 485]
| |
kregen de Friezen de vrijheid. En bij die gelegenheid vernemen wij, dat er in hun land aan de Noordzee een vesting Flevum lag met een sterk garnizoen van soldaten der legioenen en hulptroepen. In 47 heeft de Romeinsche veldheer Corbulo nog een poging gedaan om het land der Friezen te onderwerpen. Maar de regeering te Rome wilde niets weten van veroveringen in Germanië. Corbulo kreeg bevel om zijn troepen terug te trekken ten Zuiden van den Rijn. En de arm van de rivier, die toen door den stadhouder als grens is gekozen, draagt tot op den huidigen dag den naam van Rijn. Dr. Holwerda spreekt nu het vermoeden uit, dat de reeks van vestingen aan den linkeroever van den Rijn in Duitschland een voortzetting vond in ons land langs de Waal. Het waren dan de vestingen, die Tacitus noemt in het verhaal van den opstand der Bataven: Arenacum te Rindern bij Cleef, Batavodurum te Nijmegen, Grinnes te Rossem, Vada, waarvan de ligging niet bekend is. Ten Noorden van deze linie zouden in ons land geen vestingen voor het leger zijn geweest, maar alleen stations voor de vloot. Overigens waren er, naar Dr. Holwerda meent, ten Noorden van de Waal slechts nederzettingen van Bataven, zooals onlangs te Maurik in de Betuwe zijn ontdekt. En van dergelijke hoeven zouden ook afkomstig zijn de Romeinsche oudheden van de Brittenburg aan den mond van den Rijn, van Valkenburg tusschen Katwijk en Leiden, van Ouddorp op Goeree. Ja zelfs wil Dr. Holwerda ons laten gelooven, dat er ten Noorden van de Waal geen Romeinsche wegen waren. Maar deze wegen vinden wij toch geteekend op het afschrift eener Romeinsche reiskaart, die ons is bewaard, en in het Romeinsche reisboek. En bovendien is een Romeinsche mijlpaal van een dezer wegen bij Monster aan het licht gekomen. Hoe deze tegenstrijdigheid tusschen de feiten en hun opvatting bij Dr. Holwerda te verklaren? Naar ik meen, omdat hij niet voldoende in het oog heeft gehouden, dat de opstelling van de levende en doode strijdkrachten aan de grenzen van het Rijk in den Romeinschen tijd niet steeds dezelfde is geweest. Hij ontleende zijn voorstelling aan den toestand in Duitschland, toen de Romeinen daar omstreeks het begin onzer jaartelling tusschen Rijn en Elbe nog meester | |
[pagina 486]
| |
waren. De voornaamste linie en tegelijkertijd de operatiebasis voor het leger was daar aan den Rijn. Vóór deze linie waren een aantal vooruitgeschoven posten, als te Haltern en te Oberaden in Westfalen zijn ontdekt. En het is mogelijk, dat in ons land toen ter tijd de voornaamste linie lag aan den linkeroever van de Waal met enkele posten in het voorterrein, vooral ter bescherming van de waterwegen, als Flevum dat waarschijnlijk aan het Vlie lag, en Vechten bij het begin van de Vecht. Maar nadat Corbulo de troepen op den linkeroever van den Rijn had moeten terugtrekken, is de manier van grensverdediging veranderd. Toen werd ook het land tusschen Rijn en Waal opgenomen achter een linie van forten. Het best kennen wij daarvan het fort te Vechten, dat als station voor de vloot zijn beteekenis had verloren, toen het land der Friezen was opgegeven, en dat ook geen waarde had voor het verkeer over zee. Maar bovendien verhaalt Tacitus ons in de geschiedenis van den opstand der Bataven van een fort aan de Noordzee bij den mond van den Rijn en van andere forten in de Betuwe.Ga naar voetnoot1) Langs den Rijn was dus de versterkte grens van het Romeinsche Rijk. En rechts van de rivier was een breede strook, die de Romeinen vrij hielden van bewoners. Herhaaldelijk hebben Germaansche stammen een poging gedaan om dit land te bezetten. Maar de Romeinen hebben deze pogingen steeds verijdeld. Want door deze onbewoonde streek was de bewaking van de grens gemakkelijker en de veiligheid van het Rijk beter verzekerd.Ga naar voetnoot2) Wellicht kunnen wij voor het systeem van verdediging ons land het best vergelijken met het gebied der Mattiaci | |
[pagina 487]
| |
tegenover Mainz bij Wiesbaden en in den Taunus. De Mattiaci leefden namelijk, zooals Tacitus ons verhaalt, onder gelijke voorwaarden als de Bataven en tal van opgravingen in het land tegenover Mainz hebben de geschiedenis opgehelderd. Daar was de voornaamste verdedigingslinie langs den Rijn met het groote garnizoen der legioenen te Mainz en forten en torens langs den geheelen linkeroever om het verkeer te controleeren. De verdediging van het gebied aan de overzijde was voornamelijk toevertrouwd aan de inwoners. Maar als ondersteuning waren er bovendien eenige forten met Romeinsche troepen in den Taunus. Waarschijnlijk was ook in ons land de verdediging van de grens op dergelijke wijze geregeld, door een dubbele linie langs de twee armen van den Rijn en Bataafsche hulptroepen in het land tusschen Rijn en Waal. Maar na den opstand der Bataven moesten de Romeinen dit systeem verlaten. Ondanks de niet ongunstige voorwaarde voor de opstandelingen werd de bewaking veel strenger gehandhaafd en werd er een volledig legioen met zijn staf te Nijmegen in garnizoen gelegd. De inheemsche afdeelingen, die voorheen tot bescherming waren gebruikt, plaatsten de Romeinen grootendeels naar Britannië over. Toen is zeker de linie van forten langs den Rijn weer hersteld. Onder het dorp Valkenburg, aan den Rijn bij Katwijk, vindt men nog de overblijfselen van een Romeinsche sterkte uit den tijd niet lang na den opstand. Tegen het einde der eerste eeuw heeft de regeering ook maatregelen genomen om in plaats van het militaire een burgerlijk bestuur in de landen aan den Rijn in te voeren. Daarbij zou aan het gebied der verschillende volksstammen een beperkte zelfstandigheid toekomen. Maar de uitvoering van dit plan werd uitgesteld, omdat Keizer Trajanus, die de regeering in het laatst der eerste eeuw aanvaardde, eerst weder aan de overzijde van den Rijn het Romeinsche gezag wilde vestigen. Voorzoover wij weten, is er echter in het Noorden van ons land geen directe Romeinsche heerschappij meer geweest. Het veroveringsplan is dus opgegeven. De bezettingstroepen zijn verminderd en het legioen vertrok uit Nijmegen. Daardoor en bij die gelegenheid werd Ulpia Noviomagus, zooals de nederzetting naar Keizer Ulpius Trajanus heette, een vrije stad. | |
[pagina 488]
| |
Een maatregel van Keizer Hadrianus, den opvolger van Trajanus, was wellicht nog ingrijpender. Hij die in het begin van zijn regeering eenige moeite had om zich te handhaven als Keizer, was dadelijk meer geneigd tot vrede dan tot veroveringen en hij verkoos voor het Rijk een natuurlijke grens, ook al moest hij daarvoor terrein opofferen. Waar het Rijk niet door rivieren was beschermd, werd een breede open strook land, een limes, ingericht, bewaakt door forten, wachtposten en palissadesGa naar voetnoot1). Daar vestigde hij de garnizoenen. Hij nam ze weg uit het binnenland om ze langs de grens op te stellen. Het werd een sterke linie in de breedte, geen opeenvolging meer van linies in de diepte. Deze militaire linie, die weldra alle garnizoenen, forten en wachtposten opnam, beperkte het militaire bestuur tot het gebied vlak aan de grenzen. Hierdoor was het, dat tot een burgerlijke hervorming werd overgegaan en dat de plaatsen, die eenmaal vestingen waren geweest, zelfstandig burgerlijk bestuur kregen. Zoo kennen wij overal in het Romeinsche Rijk vele steden, die van Hadrianus hun naam ontvingen. In ons land is Forum Hadriani, een plaats in Zuid-Holland, niet ver ten Zuiden van de monding van den Rijn bij Voorburg, het bewijs, dat de Keizer ook hier het nieuwe systeem van verdediging der grenzen heeft ingevoerd. Daarbij is waarschijnlijk de linie langs de Waal verlaten. Het tijdperk, dat volgt op Hadrianus tot het begin der derde eeuw, is de bloeitijd van het Romeinsche gezag in ons land. Uit dezen tijd zijn de hoeven in de Betuwe en de landhuizen in Zuid-Limburg, die wij thans door de opgravingen van Dr. Holwerda zooveel beter hebben leeren kennen. De inheemsche bevolking had toen uiterlijk de vormen van het Romeinsche leven aangenomen. Ja, zonder onderscheid tusschen hen te maken, kunnen wij zeggen, dat zoowel in de Betuwe als in Zuid-Limburg de Germanen geheel als Romeinen leefden. En zeker waren het veelal ontslagen soldaten, dus Romeinsche burgers. Maar Italiaansch bloed hadden zij niet. De Romeinen, die hier kwamen, ambtenaren, | |
[pagina 489]
| |
officieren, kooplieden, keerden zeker zoo spoedig mogelijk naar Italië terug. Dr. Holwerda beoordeelt, naar mijn meening, dezen toestand niet geheel juist. Denkt hij immers, voor zoover het de Betuwe betreft, aan een sterk geromaniseerde bevolking zonder Romeinsche nederzettingen, in Zuid-Limburg spreekt hij van een ‘Romeinsche landkolonisatie’. En hij stelt het voor, alsof Romeinsche colonisten uit het Zuiden zijn gekomen langs de Maas om zich neder te zetten in Zuid-Limburg. Maar hoogstens zullen onder de bewoners der landhuizen eenige weinige oudgedienden uit Italië zijn geweest. Het grootste deel behoorde toch zeker tot de inheemsche bevolking. En toen in het begin der derde eeuw de hoeven zijn verlaten, trok de Romeinsche beschaving zich niet terug naar het Zuiden, als Dr. Holwerda gelooft, maar de bevolking zocht een toevlucht in de versterkte plaatsen. Want in dien tijd was de periode van veiligheid en rust voor de Romeinen in ons land voorbij. Waarschijnlijk in de dagen van Caracalla zijn de Germanen door de linie aan de grens gebroken en hebben plundertochten in het Romeinsche gebied gedaan. Ook elders, als in de Wetteran bij Frankfort, trokken de welgestelden zich terug van het land. Opnieuw moest er dus voor de verdedigingslinie worden gezorgd. In die jaren vernemen wij uit de inschriften, dat de forten aan den Rijn in Zuid-Holland werden hersteld en wij treffen de sporen van een restauratie uit die dagen aan in het fort van Valkenburg bij Katwijk. Later in de derde eeuw is het Noorden van Gallië geheel door Germanen overstroomd. Telkens hadden de Romeinen groote moeite om het land onder hun gezag terug te brengen. Herhaaldelijk lezen wij van veldtochten en van den bouw van forten in onze streken. Constantijn de Groote herstelde de forten langs den Rijn, en onder de steden, die Julianus in 359 weer opbouwde, wordt Castra Herculis in de Betuwe genoemd. Het laatst heeft nog Valentinianus de geheele Gallische oever van den Rijn, van Zwitserland tot de Noordzee, met forten versterkt. Op die wijze bleef de Rijn officieel de grens in het Noordwesten, totdat Stilicho in het begin der vijfde eeuw de legioenen uit het Noorden terugriep. Toen was echter de verdedigings- | |
[pagina 490]
| |
politiek der grenzen reeds geheel veranderd. Tot de derde eeuw hadden immers de militaire linies het Rijk voldoende beschermd en bezaten de steden in het binnenland zelfs geen muren. Bij de invallen der Germanen bleek het evenwel, dat men op die wijze een krachtigen aanval niet kon weerstaan. Kreeg dus de Rijn telkens na het verdrijven der Germanen opnieuw een reeks van forten, bovendien zocht men voor de verdediging steun bij versterkte steden met hun gewapende inwoners en garnizoenen. Daarbij kregen de steden een omwalling met muren en torens. Het verschil tusschen burgerlijke en militaire nederzettingen verdween hierdoor geheel. Maar het platte land verloor zijn voornaamste bewoners. Al het leven concentreerde zich in de steden en de stad kreeg geheel het overwicht. Ja, zoozeer was dit het geval, dat van een vroegeren volksstam de naam overging op de stad. Op die wijze heet thans Aduatuca, de hoofdplaats der Tungri, nog Tongeren, Durocortum der Remi Reims, Lutetia der Parisii Parijs. Aan den Rijn in ons land evenwel zijn na de eerste groote plundertochten der Germanen de burgerlijke nederzettingen blijkbaar niet meer hersteld. En ondanks den opbouw van de wachtposten langs de rivier, behoorde het land meer aan de inheemsche volksstammen dan aan de Romeinen. Niet eerst het terugtrekken der legioenen in het begin der vijfde eeuw heeft daarom ons land vrij gemaakt van de Romeinsche heerschappij; de toestand, die toen intrad van volkomen inheemsch bestuur, was reeds lang voorbereid in den laatsten Romeinschen tijd. | |
V.Drie groote volksstammen of groepen van stammen, de Franken, Friezen en Saksen, woonden na het vertrek der Romeinen in ons land. Van deze stammen waren de Franken de voornaamste. Het was niet een enkele stam, maar een groote groep van volken, gelijk men ze reeds in vroeger tijd vindt bij de Germanen. Aan den Beneden-Rijn waren het de Franken en aan den Middel-Rijn de Alamannen. Met de Saksen en de Beieren is hetzelfde het geval. De Friezen in ons land daarentegen maken een uitzondering. Zij hadden | |
[pagina 491]
| |
zich als stam kunnen handhaven. De oorzaken dezer groepeering van verschillende volken kent men slechts zeer in het algemeen. Gewoonlijk denkt men aan een verbond van koningen. Maar ook deze koningen, vertegenwoordigers der oude stammen, verdwenen, om plaats te maken voor een gezamenlijken vorst. Bij de Franken was het Clovis, die den geheelen stam onder zijn gezag vereenigde. De overlevering der geschiedenis leert ons dus, dat een bond van volken, reeds in de derde eeuw Franken genoemd, het Westen van Germanië en ons land bewoonde. Wij kunnen hen daar volgen in de vierde eeuw. In de zesde en zevende eeuw heette het Zuiden van ons land naar hen. Gelijk men weet, hebben de Franken van ons land uit het Noorden van Gallië veroverd. Dr. Holwerda heeft nu opgemerkt, dat in het Zuiden van ons land, het Frankische gebied volgens de gangbare opvatting, geen overblijfselen zijn te vinden van de eigenaardige Frankische beschaving. Het is de beschaving uit den tijd der Volksverhuizing, die ons door vondsten in België en Noord-Frankrijk, het gebied van Koning Clovis, zoo goed bekend is. Dit werd voor Dr. Holwerda de aanleiding om de overlevering der classieke auteurs over de Franken te onderzoeken. Daarbij kwam hij tot de merkwaardige slotsom, dat de Frankenbond en zijn vorming in onze streken, de aanwezigheid van Franken in ons land, dat dit alles niet anders is dan het product van moderne historische phantasie. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat men in Noord-Brabant en de Betuwe geen spoor van de Franken kan ontdekken. Dit land immers was bijna geheel verlaten. Neen, de Franken zouden uit Pannonië afkomstig zijn en onsland eerst in de zesde eeuw hebben bereikt. Wij kunnen thans Dr. Holwerda niet volgen bij zijn onderzoek over de antieke auteurs. Alleen willen wij er nog eens aan herinneren, dat de bewoners van het Zuiden van ons land en tusschen Maas en Rijn in later tijd door de Romeinen steeds Franken werden genoemd. Toch blijft Dr. Holwerda erbij, dat de Franken uit Pannonië kwamen en bij zijn bespreking der Frankische beschaving blijkt het, dat hij tot deze opvatting is gekomen, omdat in Zuid-Rusland en Hongarije een beschaving voorkomt, waaraan de | |
[pagina 492]
| |
kunst der Franken schijnt te zijn ontleend. Maar het onderzoek is hier niet volledig geweest en de redeneering rust op geen degelijken grondslag. Niet alleen heeft Dr. Holwerda geen kennis genomen van de nieuwste onderzoekingen over de kunst uit den tijd der VolksverhuizingGa naar voetnoot1), maar hij heeft zich bovendien bij zijn beschouwingen geheel laten leiden door de stelling, dat een bepaalde vorm van beschaving het eigendom is van een bepaald volk en uitsluitend, of althans in hoofdzaak, met dit volk wordt verspreid. En juist in den tijd der Volksverhuizing is zoo merkwaardig niet alleen het trekken der volken, maar ook het verkeer der vormen. Op die wijze zijn techniek, motieven, bepaalde opvattingen van kunst over een zeer groot gebied en bij een aantal geheel verschillende volken terug te vinden en naar Scandinavië bij voorbeeld kwamen veelal dezelfde vormen als naar Frankrijk en Spanje of naar Hongarije en Zuid-Rusland. Op deze eigenaardigheid der beschaving, waarvan ook de Frankische kunst een deel uitmaakte, heeft Dr. Holwerda niet voldoende gelet. Laat dus, om een voorbeeld te geven, zijn opmerking zeer juist zijn, dat een andere vorm van de kunst uit den tijd der Volksverhuizing is te vinden in het gebied der Scythen van Zuid-Rusland en dat de Gothen, die in dat gebied een tijd lang woonden, deze kunst hebben overgenomen en gebracht naar het Zuiden. Daarom waren de Gothen echter nog niet, zooals Dr. Holwerda gelooft, in werkelijkheid Scythen en zijn zij eerst door de moderne geschiedschrijvers Germanen genoemd. Komt nu een dergelijke vorm van kunst voor in Hongarije dan is dit zeker nog geen reden om aan te nemen, dat de Franken uit dit land, het oude Pannonië, afkomstig zijn. Het is integendeel duidelijk, dat niet de Franken zelf, maar veeleer de eigenaardige beschaving, die men naar hen heeft genoemd, met haar nieuwe motieven en vormen, op haar tijd uit het Oosten is gekomen. Gedurende den eersten tijd, dat er van Franken in ons land sprake is, vertoont zij zich niet. De reden is duidelijk. De beschaving heeft zich van | |
[pagina 493]
| |
het Zuiden uit verspreid, want het nieuwe vond het eerst ingang in dat deel van hun rijk, waar het leven krachtiger en de rijkdom grooter was. Zoo heeft zij door overgang van de eene groep op de andere ons land bereikt. Daarna hebben Saksen en Friezen de nieuwe vormen overgenomen van de Franken. Wij moeten bekennen, Dr. Holwerda is met zijn bespreking van de beschaving der Franken zeker niet gelukkig geweest. Maar daartegenover stellen wij tenslotte de voortreffelijkheid zijner beschrijving der opgravingen in de Frankische en Saksische burchten aan het Uddelermeer en in Twente. Ook in de andere deelen van het werk maken de beschrijvingen der opgravingen van Dr. Holwerda met hun belangrijke resultaten het boek bijzonder aantrekkelijk. Zoo vergeten wij gaarne de phantastische beschouwingen, die de schrijver aan zijn onderzoekingen verbindt. Want Dr. Holwerda heeft recht op onze volledige dankbaarheid als de ontdekker der archaeologische geschiedenis van Nederland.
A.W. Bijvanck. |
|