De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
De Remonstrantsche Broederschap.5 Maart 1619 - 5 Maart 1919.De school moet ter wille van den kinderlijken geest de werkelijkheid van leven en historie soms wonderlijk simplistisch voorstellen. Ik herinner mij nog goed, hoe wij uit ons jaartallenboekje leerden: 1492: Columbus ontdekt Amerika; einde der middeleeuwen. Intusschen, dat ‘einde’ is een minder acuut sterven geweest, dan dit ééne jaartal den schooljongen wil doen gelooven. Het is zeker wel een der meest interessante vraagstukken, waarvoor zich de cultuurhistoricus geplaatst kan zien, na te gaan, hoe het proces van middeleeuwen tot nieuwen tijd zich heeft voltrokken. De 19de, de 20ste eeuwer heeft niet alleen eene andere beschouwing van de wereld, waarin hij leeft, hij denkt niet slechts geheel anders over de natuur en over het verleden, maar heel zijne geestelijke verhouding tot de werkelijkheid, zijn ‘tournure d'esprit’ is een andere geworden. Wij zien die omwenteling aanvangen nog ver terug in de middeleeuwen, wij zien den felsten strijd van nieuw en oud zich afspelen in de 16de, 17de, 18de eeuw, op alle terreinen van wetenschappelijk, kerkelijk en maatschappelijk leven. Trachten wij de beteekenis van het Remonstrantisme in enkele groote lijnen vast te leggen, niet met de belangstelling van den specialist, den kerkhistoricus, die zich in de | |
[pagina 464]
| |
dogmatische finesses, in de kerkrechterlijke controversen van de 17de eeuw gaat verdiepen, maar veeleer lettende op de geschiedenis der algemeene geestelijke ontwikkeling van ons vaderland, dan schijnt het niet onjuist als ons uitgangspunt te kiezen dezen strijd van een oude en een nieuwe wereld van leven en denken. Immers het Remonstrantisme is eene belangrijke phase in dien strijd. Vreemd en kinderlijk komt het den agnosticus, den relativist van onze eeuw voor, dat men elkaar voor 300 jaar zóó heeft kunnen verketteren, heeft kunnen vervloeken om een paar theologische stellingen, dat er in de bange jaren na de Dordtsche synode menigeen achter Loevensteins muren is geborgen of over de grenzen gezet, omdat hij anders oordeelde over goddelijke souvereiniteit en menschelijke vrijheid. Vreemd is dat ons geworden, ons, die bij de ‘neutraliteit’ zijn opgevoed, maar toch misschien niet zòò vreemd, wanneer wij bedenken, hoe achter deze theologische formules, die in het eerste kwart der 17de eeuw onze geschiedenis beheerschen, de worsteling schuilt van twee zeer onderscheiden inzichten in het wezen van persoonlijk en gemeenschappelijk religieus leven, inzichten, die op hun beurt weer nauw verband houden met een gansch verschillende mentaliteit. Het Remonstrantisme, op de basis van een eigen, Nederlandsch type van Protestantsch religieus leven door Arminius opgebouwd, door de streng Calvinistische tegenstrooming voor de Dordtsche synode gedaagd en vandaar den 14den Januari 1619 smadelijk weggezonden, na jaren van verbanning en onderdrukking toch een stille, invloedrijke macht oefenend in het geestelijk leven ten onzent, heeft, meen ik, twee belangrijke bijdragen geleverd tot de structuur van het religieus en kerkelijk leven, zooals zich dat in den nieuweren tijd heeft ontwikkeld. In moderne woorden uitgedrukt, zouden wij kunnen spreken van het diepe besef van de beteekenis der menschelijke persoonlijkheid in de vroomheid, en daarnaast en in verband daarmede van den eisch der individueele verscheidenheid, der onderlinge verdraagzaamheid in het religieus gemeenschapsleven. Nu dan de Remonstrantsche Broederschap haren 300sten verjaardag gaat gedenken, mogen ook hier enkele vluchtige | |
[pagina 465]
| |
opmerkingen over deze beide karakteristica een plaats vinden.Ga naar voetnoot1)
Het vroomheidsleven van den mensch zal in zijn hoogste uitingen tweeërlei element in zich dragen. Er zal wezen een verdiept besef van de waarde en daarmee ook van de verantwoordelijkheid van den enkeling; de religieuse mensch weet zich persoonlijk geroepen tot het hoogste. En er zal ook zijn in dienzelfden mensch het sterke gevoel van zijn geestelijke machteloosheid, van zijn kleinheid, van zijn onwaardigheid: den hoogen God alleen zij eer. Ter eener zijde: gij, mensch, wordt geroepen ter bekeering, gij staat schuldig in zedelijke zelftucht de wet der liefde na te jagen; maar daarnaast: wat vermoogt gij uit uzelven; wie roemt, roeme in den Heer. Onwillekeurig komen ons hier woorden van Paulus op de lippen; zelden is wel zoo scherp die paradoxe tegenstelling in alle godsdienstige ervaring uitgesproken, als juist bij hem, als in zijn wonderlijk woord: ‘werkt uws zelfs zaligheid met vreeze en beven, want - zoo zet hij er forschweg naast - het is God, die in u werkt beide het willen en het werken.’ Gods werk of menschenwerk. Gods absolute souvereiniteit, Zijn macht in al wat is, ook in het kwaad, ook in het onheilige, of menschelijke schuld, menschelijke strijd, menschelijke zegepraal. Het is hier niet aan de orde deze tweezijdigheid thans dieper te peilen, de wegen na te gaan, waarlangs men trachtte die tweeheid in één theologie te verwerken, zóó, dat noch de goddelijke Almacht, noch het menschelijk persoonlijkheidsbesef te kort zou schieten. Genoeg, wanneer de lezer met mij iets beseft van de geestelijke tragiek in deze tegenstelling, tragiek, die aan het licht moet treden, zoodra nu uit de volle echtheid van eigen religieus ervaren op één der beide zijden steeds meer, straks alle nadruk wordt gelegd. God alles, de mensch niets; - en onmiddellijk zal de humanist zich in zijn persoonlijke, zelfstandige waarde getast wanen, onmiddellijk zal de ethisch oordeelende mensch het persoonlijk schuldkarakter van het ongoddelijke in zijn eigen leven miskend achten. Maar ter anderer zijde: | |
[pagina 466]
| |
predik, dat de mensch in eigen hand heeft het wel en wee van zijn ziel, dat zelfontplooiïng de groote wet is van alle menschenleven en bijna automatisch zal de reactie inzetten van de diep-religieuse overtuiging: neen, niet van wat wij kunnen en willen en doen hangt het af, maar enkel en alleen van den ondoorgrondelijken wil van den souvereinen God. Ziedaar het diepe beginsel van den strijd, die ons twaalfjarig bestand heeft vervuld, maar die lang voor dien aan het opkomen was, die lang na dien de geesten heeft bewogen. Ziedaar meteen ook aangeduid het betrekkelijk recht èn van Calvinisten èn van Remonstranten; zij hebben beiden pal gestaan voor onmisbare elementen in het Christelijkgodsdienstig leven. Niet velen zullen nu nog willen overnemen de starre, onverzettelijke formules, waarmee de Dordtsche vaderen in scherpe polemiek de eere Gods meenden te moeten verdedigen, - ook de leiders der Neo-Gereformeerden van onze dagen hebben hunne stellingen verfijnd, gepolijst, verzacht; niemand ook zal meer op zoo kinderlijke wijze het voor een' vrijen wil des menschen opnemen, als sommige Remonstrantsche apologeten uit die oude tijden. De religieuse problemen hebben zich verplaatst; het godsdienstig zoeken en vragen, bovenal het buiten-kerkelijk, is georiënteerd aan geheel andere kwesties en moeilijkheden. De dogmatische twistpunten, waarom Remonstranten en Contra-Remonstranten elkaar ter helle hebben verwezen, zijn in onze moderne cultuur doodgeloopen. Maar dit is toch gebleven de historische beteekenis der Remonstrantsche beweging, dat zij een rijke erfenis heeft aanvaard en heeft vruchtbaar gemaakt. Zij heeft op geen voorwaarde het raadselachtige en beteekenisvolle feit der zelfstandige persoonlijkheid willen prijs geven. Herboren persoonlijkheidsbesef is misschien wel de diepste kern der Renaissance en hoe heeft die Renaissance hier geleefd en gebloeid in Erasmus en zijn humanistische volgelingen, in Coornhert en zijn vrienden; het antieke humaniteits-ideaal der vrije, volgroeide persoonlijkheid verbond zich met Christelijke motieven en waarden. En ondanks al het middeleeuwsche in heel zijn cultuurwaardeering ligt toch ook, zij het op heel andere wijze, achter den arbeid van Luther in zijn eerste hervormingsjaren een diep en vroom individua- | |
[pagina 467]
| |
lisme; ‘jeder musz in eigner Person geharnischt und gerüstet sein, mit dem Teufel und Tode zu kämpfen’. En heel wat persoonlijkheid-vormende kracht school er ten slotte ook in de mystieke zelfverdieping der latere middeleeuwen, hier en elders, in de practische vroomheid van zoo velerlei kloosterbroeders, die den bodem toebereidden voor een' nieuweren tijd. Voor dat beginsel nu der vrije, zedelijke persoonlijkheid hebben in de 17de eeuw de Remonstranten de vaan geheven, toen het machtige, systematisch zoo goed gebouwde Calvinisme ons land ging overheerschen, het Calvinisme, dat op den tegenkant eenzijdig al den nadruk legde. Toen hebben de Remonstranten de handen ineengelegd en zij hebben terwille van hun zedelijk zelfbesef, dat niet kon verdragen, dat God, de Almachtige, zou zijn ‘de auteur van de zonde’, terwille van hunne overtuiging, dat Gods liefde zich tot alle schepselen uitstrekt, het geestelijk zwaard gevat en voor alle dingen dit ééne dogma bestreden, ‘dat Godt door een eeuwich ende onveranderlijck besluyt uyt den menschen sommige ten eeuwigen leven, sommige ter eeuwiger verderffenisse heeft geordineert, sonder eenige aenmerckinge van gerechticheyt off sonde, gehoorsaemheyt off ongehoorsaemheyt, alleen om dat hem alsoe gelieft heeft.’ Het beleedigde hun religieuse overtuiging, ook hun Bijbelsch geloof, dat ‘verre het meeste deel’ der menschen ‘ter verdoemenisse verordineert’ zou zijnGa naar voetnoot1); zij zagen voor hunne oogen, hoe zulk een dogma menigmaal moest strekken ‘tot naedeel vande godsalicheyt ende voetsel van godloosheyt’Ga naar voetnoot2). Indien het juist mag heeten, dat dieper persoonlijkheidsbesef, ook in de religieuse verhouding, kenmerkend is voor de cultuur van den nieuweren tijd, dan mag zeker het Remonstrantsch beginsel der 17de eeuw als een sterke factor in dit wordingsproces worden geëerd. Maar duidelijker nog klinkt ons het nieuwe geluid tegen in de stellingen der Remonstranten, nu wij gaan letten op het tweede kenmerk, dat ik noemde: de erkenning van de | |
[pagina 468]
| |
verscheidenheid der religieuse belijdenis en als een gevolg hiervan de eisch der verdraagzaamheid. Er zijn zeker niet vele aangelegenheden, waarin wij ons zoozeer vervreemd gevoelen van den middeleeuwschen geest, als juist hier: in de erkenning van het relatief recht van verscheidenheid van inzicht en overtuiging. Men behoeft allerminst een schouderophalend scepticus, een aarzelend agnost te zijn, men kan een mensch wezen van zeer stellige religieuse verzekerdheid en toch zal men aarzelend staan tegenover elke formuleering van ‘de’ waarheid. ‘De’ waarheid te bezitten in woord en in geschrifte, in vastomlijnde stelling, dat is voor den middeleeuwer en voor den oud-Protestant, hetzij van Luthersche, hetzij van Gereformeerde rechtzinnigheid, het zeer vanzelf sprekende. Slechts langzaam, heel langzaam zien wij, hoe deze vastigheden worden ondermijnd en de realiteit der veelzijdigheid zich opdringt, practisch en theoretisch, tot wij in de 19de eeuw menigeen aan het andere uiterste zien belanden, bij wien uit louter veelzijdigheid alle levensvastheid, alle overtuiging is zoek geraakt. Het is zulk een interessant proces, het onvast worden der strenge belijdenis, der onwrikbare waarheid. Wij kunnen het bijna nergens zoo nauwkeurig op den voet volgen als juist bij de oude Remonstranten en hunne voorgangers. Voor een stuk is het de praktijk des levens, die er hen brengt; zoo wanneer Hubert Duifhuis, pastoor der St. Jakobskerk te Utrecht, in het laatste kwart der 16de eeuw zijn tweeërlei godsdienstoefening houdt, eerst voor zijn Katholieke gemeenteleden, dan voor zijn Protestantsche. Voor een deel is het de trouwe gehechtheid aan den Bijbel; zoo is het bij velen: wat raken hen dogmata, wat de formuleeringen der waarheid in deze belijdenis of in gene; het levend contact met hunnen Bijbel is hun genoeg. Voor een ander deel zijn het ook theoretische overwegingen in den geest van het humanisme, die vrijer houding tegenover de kerkleer ten gevolge hebben; ik denk aan een Coornhert en zijn Stoïcisme, voor wien het wezen van alle religie is gelegen in haren zedelijken inhoud, in hare moraal, en die al een eind op weg is naar de latere ‘Aufklärungs’-theologie: één gelijke kern van verstandelijke en zedelijke waarheden | |
[pagina 469]
| |
in alle godsdiensten, waarnaast dan de dogmata het bijkomstige, het minderwaardige zullen wordenGa naar voetnoot1). En ten slotte heeft in deze apologie der wederzijdsche verdraagzaamheid ook de politiek hare stem laten hooren; het jonge gemeenebest der Vereenigde Nederlanden scheen zoo slecht tegenover den machtigen vijand innerlijke tweedracht te kunnen velen; geen wonder, dat alleen reeds hierom Oldenbarneveldt aan het hoofd der ‘politieken’ zich tot de theologie der verdraagzaamheid getrokken voelde. Van dezen nieuwen geest van anti-confessionalisme zijn de Remonstranten de wel-overtuigde vertegenwoordigers geweest, ook onder hen menschen van allerlei geaardheid: Bijbelsche Christenen, humanisten, politieken, maar toch altijd met het doel voor oogen: ‘duldinge ten wederzijden in vrede ende liefde te versoecken’Ga naar voetnoot2). Ziedaar het beginsel der verdraagzaamheid in dien scherp-formuleerenden en zoo bij uitstek dogmatisch gezinden tijd openlijk uitgesproken, telkens en telkens weer. En volkomen consequent volgehouden, wanneer enkele jaren later de leidsman dier dagen, Episcopius, zelf eene belijdenis opstelt, waarin de gemeenschappelijke overtuiging wordt uitgesproken, maar daarbij niet vergeet, in de inleiding nadrukkelijk in herinnering te brengen, dat deze confessie niets kan zijn, dan een geloofsuitspraak van hem en de zijnen, dat ze nooit als bindende geloofswet mag worden opgelegd. Vrijheid van geloofsuiting, elk sprekend uit eigen religieus ervaren. Maar men vergete één ding niet; bij de Heilige Schrift lag ook voor deze Remonstranten de grens. Dat is de onaantastbare grondstelling van elken Christen dier dagen: aan de waarheid der Schrift wordt niet geraakt. Wat menschelijk vernuft uit de Schrift wil afleiden, dat blijft het terrein der vrijheid, daar mogen de grenzen niet eng worden getrokken zooals Hugo de Groot het zegt: ‘in 't stuk van ghevoelen over disputable poincten niet al te nauw | |
[pagina 470]
| |
gelimiteert’Ga naar voetnoot1). Maar de Schrift is geen disputabel punt. Op den duur lag in deze houding een zekere tweeslachtigheid en het zijn in later jaren ook juist de Remonstranten geweest met hun vrijer geesteshouding, met hun humanistische sympathieën, die ook die Schrift steeds nauwkeuriger, steeds exacter historisch zijn gaan onderzoeken en zoo de moderne Bijbelkritiek hebben voorbereid. Ik behoef slechts de namen te noemen van De Groot, van Clericus, van Wettstein. Het is ons psychologisch zoo goed verklaarbaar, dat de Calvinist dier dagen het zich tot plicht rekende om tot in de uiterste consequenties van hardheid en onbuigzaamheid op te komen voor de eer van zijn God; want Zijn eer was beleedigd, wanneer maar iets werd losgewoeld van het goedsluitend systeem, dat Calvijn met vaste hand op den Bijbel had opgebouwd. ‘Eenheid in het noodige, vrijheid in het onzekere, in alles de liefde’, zeiden de Remonstranten. Maar er was niets ‘onzeker’, en het zwaard der vervolging moest worden opgenomen. Het is een brokstuk van den strijd van een oude en een nieuwe wereld en niet twijfelachtig kan het heeten, naar ik meen, hoe de historie van later eeuwen haar oordeel heeft gesproken.
Den 5den en 6den Maart 1619 zijn zeer in het geheim in een burgerhuis te Rotterdam een tiental predikanten en enkele ouderlingen en diakenen, allen van Remonstrantsche gezindheid, bijeengekomen en hebben daar in alle stilte den grondslag gelegd voor de Remonstrantsche Broederschap. Hun voornaamste leider, Utenbogaert, is niet meer in het land, gevlucht om het lot van zijn vriend Oldenbarneveldt, onvermijdelijke gevangenneming, te ontgaan. De meeste der gelijkgezinde broederen zijn te Dordrecht voor de synode gedaagd, van die synode na een stormachtige zitting weggezonden, maar niet gerechtigd de stad te verlaten, voor hun vonnis is geveld. Dat vonnis is nog niet uitgesproken, maar voor niemand kan het twijfelachtig zijn, hoe deze rechtbank van strenge Calvinisten zal oordeelen. En zoo hebben dan | |
[pagina 471]
| |
deze enkele mannen het ‘goedt ende noodigh bevonden, in den Name des Heeren bij den anderen te komen op den vijfden Martii Anno 1619 binnen Rotterdam’, terwille van de zaak hunner overtuiging en terwille van hunne gemeenten, om deze ‘voor sodanigen uyttersten ruyne ende verstooringe, als de Contra-Remonstranten teghens deselve voorhebben, te behoeden: oock deselve aen malkanderen in onderlinghe vrede ende eenicheyt, sonder dewelcke sy niet bestaen en konnen, vast te verbinden’.Ga naar voetnoot1) En na ernstig en breedvoerig overleg, in de volle bewustheid van wat dit voor hunne toekomst, misschien voor hun leven zou beteekenen, hebben zij beloofd ‘malkanderen ghetrou te blijven, ende met raedt ende daet, in de vreese Godts de handt te bieden nae vermogen, in alles wat ter oorsaecke van desen hare gemeyne sake, d' een oft d' ander mochte overkomen’.Ga naar voetnoot2) Zij hebben dit woord gestand gedaan. Enkele maanden later zijn de Remonstrantsche predikanten uit de vereenigde gewesten gebannen en schijnt de zaak van het Remonstrantisme voor goed neergeslagen. Maar voor nog het jaar ten einde loopt, hebben zij met de anderen samen in Antwerpen een hechter bond gesloten, een sterker organisatie gebouwd, en onverwijld is men aan den arbeid gegaan om onder menig dreigend gevaar, ondanks verbod en plakkaat de gemeenten in den lande te bedienen. Het is een spannend verhaal van gevangenneming en ontvluchting, van gestoorde godsdienstoefeningen ergens in het veld buiten de Hollandsche steden en dorpen, ergens in een schuur of op een leege zolder boven een pakhuis. Zoo is de Remonstrantsche Broederschap haren loop begonnen; zij heeft moeilijke jaren kunnen doormaken, omdat zij zich gedragen wist door diep godsdienstige beginselen, omdat zij wist eene overtuiging te bezitten, waarvoor zij stond. Hare positie, hare geestelijke beteekenis is in den loop der tijden een geheel andere geworden. Dat staat boven tusschen de regels reeds geschreven. Wat in de 17de eeuw met kracht moest worden beschermd tegen machtig dogmatisme en confessionalisme: de waardij der zelfstandige zede- | |
[pagina 472]
| |
lijke persoonlijkheid, het secundair en individueel karakter der geloofsuiting, der belijdenis, het zijn nu elementen geworden van onze geestelijke cultuur, hoezeer ook thans nog bestreden. Mogen wij dus zeggen, dat de Remonstrantsche Broederschap hare historische roeping heeft vervuld; dat haar spel nu is uitgespeeld en zij van het tooneel kan heengaan? Wel heeft deze en gene gemeend die vraag bevestigend te moeten beantwoorden, maar dan ook slechts met miskenning der imponderabilia, der ongrijpbare factoren van het menschelijk geestesleven. Dieper immers hebben wij weer leeren verstaan de beteekenis in ons leven van verbindingen door de schijnbaar irrationeele macht der traditie geschapen, niet steeds voor redelijke verdediging vatbaar. De kerkgenootschappelijke band is er een van. Niet ieder voelt zich door dien band gebonden; zeer zeker niet in de Remonstrantsche Broederschap, die een geestelijk tehuis werd voor zoovele kerkelijke zwervelingen. Maar velen beseffen toch ook hier met den romanticus, dat al wat groeit steeds sterker en rijker zal zijn, dan wat door menschelijk overleg en vernuft gemaakt wordt. Zoolang er groei, geestelijk gehalte, zelfstandig gemeenschapsleven is in sommige, misschien in tal van Remonstrantsche gemeenten, zullen zij goed doen de schoone traditie van hun kerkgenootschap hoog te houden en ‘het godsdienstig leven te bevorderen - gelijk artikel 1 van het reglement der Broederschap luidt - getrouw aan het beginsel van vrijheid en verdraagzaamheid en op den grondslag van het Evangelie van Jezus Christus’.
K.H. Roessingh. |
|