De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst.Er bestaat een treffende tegenstelling tusschen de algemeen verkondigde zedeleer - veelal als de bij uitstek Christelijke aangeduide - en de in het maatschappelijk leven geldende gedragsregelen. Het is een tegenstelling, waarvan in ieder tijdperk iedere generatie en ieder individu zich opnieuw bewust wordt, een vraagstuk, dat ieder onzer voor zichzelf heeft op te lossen, maar dat niemand voor goed opgelost aan het nageslacht kan nalaten. Men moge in de gepredikte moraal niets anders zien dan een bedriegelijke poging tot het in den slaap sussen van de door het maatschappelijk onrecht opgewekte ontevredenheid, of wel de zonde beschouwen als de oorzaak, waardoor de practijk van het leven immer afwijkt van het door het geweten voorgehouden ideaal - om slechts de twee uiterste standpunten te vermelden - het bestaan van een tegenstelling tusschen de algemeen verkondigde zedeleer en de practijk van het leven kan niemand ontkennen. Slechts wie geheel vreemd aan de practijk van het leven zich uitsluitend aan bespiegelingen overgeeft of wie geheel onverschillig is voor de idealen, die aan de groote maatschappelijke hervormers en aan ieder onzer in zijn beste oogenblikken voor oogen staan, kan dit vraagstuk onbekommerd voorbijgaan. Het komt mij voor, dat deze schrijnende tegenstelling tusschen de gepredikte en de toegepaste zedeleer in den tegenwoordigen tijd nergens duidelijker aan den dag treedt, dan in het vraagstuk, welke houding de overheid heeft aan te nemen tegenover degenen, die gewetensbezwaren koesteren | |
[pagina 452]
| |
tegen den krijgsdienst. Het meest aangrijpende in dat vraagstuk, de oorzaak, waarom het dengene, die er zich eenmaal heeft ingedacht, niet meer los laat, is toch, dat de bezwaren, die de principieele dienstweigeraars koesteren, welbeschouwd schuilen in het geweten van ieder mensch. Men wordt het zich bewust, wanneer men dit vraagstuk zuiver stelt, dat alleen de erkenning van de hoogere roeping van den staat, het stellen van het gemeenschappelijk belang boven de persoonlijke neiging, bij de meesten onzer, waar het de verdediging van het vaderland geldt, aan de stem van het geweten het zwijgen oplegt. De groote menigte volgt het gebod der overheid zonder dat aan haar geweten te toetsen. Het vormt de aantrekkelijkheid van dengene, die om des gewetens wille weigert de wapenen op te nemen, dat hij poogt zelfstandig de normen zijner gedragingen vast te stellen. Het is de eerbied voor dit zelfstandig streven, die ieder, die er zich rekenschap van geeft, moet doen pogen aan die gewetensbezwaren, indien dat mogelijk is, tegemoet te komen. Het eischen van den dienstplicht op zoo groote schaal als nooit te voren, heeft dit vraagstuk in den tegenwoordigen tijd meer dan ooit op den voorgrond geplaatst. En naarmate een volk in den loop der jaren minder doordrongen was geweest van de overtuiging, dat ieder burger de wapenen heeft op te nemen om zijn land te verdedigen en dus verder verwijderd stond van den verplichten krijgsdienst, bleek de behoefte grooter met gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst rekening te houden. Zoo zijn het alleen Engeland en Amerika en de kleinere landen Denemarken, Zwitserland en Nederland geweest, die getracht hebben voor dat vraagstuk een aannemelijke oplossing te vinden. In Engeland, waar men eerst in Januari 1916 den verplichten krijgsdienst heeft ingevoerd, heeft men van den aanvang af met het bestaan van gewetensbezwaren rekening gehouden. Degenen, die daar principieele bezwaren hebben tegen het dragen van de wapenen, kunnen bij het Roode Kruis en, indien zij zelfs geen uniform willen dragen, in de fabrieken hun taak in de voor den oorlog georganiseerde maatschappij vervullen. Zelfs kunnen degenen, die tegen dit werk nog bezwaren koesteren, omdat zij ook in dien vorm indirect nog | |
[pagina 453]
| |
aan den oorlog medewerken, geheel en al van den dienstplicht worden vrijgesteldGa naar voetnoot1). De colleges, die over den ernst van deze bezwaren hebben te oordeelen, onderwerpen die aan een streng onderzoek. Althans van de ongeveer duizend dienstplichtige Engelschen, die in de eerste 18 maanden, dat deze regeling gold, zelfs niet indirect aan den oorlog wenschten mee te werken, hebben zij van ongeveer een derde deel de oprechtheid van hun bezwaren aangenomen, doch de overige naar de gevangenis verwezen. In 1917 is in Engeland een beweging ontstaan, om deze bezwaren in ruimer mate te erkennen. Treffend is het betoog, dat de moeder van een der veroordeelden, Mrs. Hobhouse, onder den titel ‘I appeal unto Caesar’Ga naar voetnoot2) voor dit standpunt heeft gehouden. Zij wijst erop, dat zij, beangstigd voor haar drie zoons, die in het leger dienen, meer leed ondervindt van haar vierden zoon, die zijn leven niet waagt op het slagveld, maar twee jaar gevangenisstraf ondergaat, omdat hij zelfs niet bereid is tot burgerlijken dienst, doch aanspraak maakt op geheele ontheffing. Sinds zijn jeugd heeft hij deze denkbeelden verkondigd en er naar geleefd. De brieven, die zijn moeder overlegt, geven den indruk van volkomen betrouwbaarheid. En toch heeft de rechter de oprechtheid dezer bezwaren niet willen erkennen. Van andere zijde is daarentegen betoogdGa naar voetnoot3), dat het rekening houden met gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst een smaad werpt op degenen, die wel bereid zijn met de wapenen hun vaderland te verdedigen. Van een verdere uitbreiding der toch reeds ruime regeling of van een gewijzigde opvatting der colleges ten gevolge van deze beweging is echter niets gebleken. Indien trouwens de regeering het denkbeeld, dat zij bij de verkiezingen verkondigd heeft, dat zoo spoedig mogelijk na het sluiten van den vrede tot afschaffing van den dienstplicht moet worden overgegaan, weet te verwezenlijken, heeft het vraagstuk voor Engeland zijn beteekenis verloren. In Amerika worden degenen vrijgesteld, die behooren tot | |
[pagina 454]
| |
een godsdienstige secte of organisatie, die haar leden verbiedt aan den oorlog deel te nemen. Zij moeten zich echter beschikbaar stellen voor ongewapenden dienst bij de legeradministratie, den geneeskundigen dienst of bij de genie. Of werkelijk de formeele aansluiting bij een dergelijke organisatie voldoende is en of niet een krachtiger waarborg van den ernst der bezwaren wordt geeischt, heb ik niet kunnen te weten komen. Volgens het in Denemarken geldende stelsel wordt de oprechtheid der bezwaren door een commissie getoetst. Dat college kan de dienstvervulling van hen, die gewetensbezwaren koesteren, tot hun 22ste jaar uitstellen. In zooverre is dat een punt ook voor ons land van beteekenis, omdat in de practijk blijkt, dat de jonge dienstplichtigen, die op hun 18e jaar, bij de inschrijving voor de militie, of op hun 19e jaar, bij eerste opkomst onder de wapenen, hun bezwaren uiten, meestal blijk geven hun standpunt niet goed doordacht te hebben. Aan den anderen kant is herhaaldelijk gebleken, dat gewetensbezwaren eerst na langen diensttijd, soms eerst, wanneer de man reeds met verlof is vertrokken, oprijzen. Een groot contingent trouwens van de dienstweigeraars, die zich tijdens de mobilisatie van ons leger op principieele bezwaren beriepen, behoorden tot de landstormplichtigen, die, tengevolge van die buitengewone omstandigheden, op ouderen leeftijd (20 tot 29 jaar) voor het eerst onder de wapenen kwamen. In Zwitserland is in het najaar van 1918 een wetsontwerp bij de volksvertegenwoordiging ingediend, dat nog niet in behandeling is genomen. Zij, die voor burgerlijken dienst in aanmerking komen, moeten zich volgens de daarin neergelegde regeling verbinden twee maal zoo lang dienst te doen als hun tijdgenooten, die bij den gewonen dienst worden ingelijfd. Bij ons te lande heeft in November 1917 Minister de Jonge een regeling getroffen, waardoor de mogelijkheid wordt geopend binnen het kader der bestaande wettelijke bepalingen, die den dienstplicht regelen, aan gewetensbezwaren tegemoet te komen. ‘Ontheffing van den op iederen Nederlander rustenden plicht mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid | |
[pagina 455]
| |
van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied kan’ zoo wordt in den aanhef van deze legerorder gezegd, ‘niet worden verleend. Niettemin behoeft erkenning van een oprecht gewetensbezwaar tegen de uiterste consequentie van dien plicht, het dooden van den evenmensch, niet uitgesloten te zijn. Zoodanige erkennning kan leiden tot tegemoetkoming voor zoover daartoe in het leger gelegenheid bestaat’.Ga naar voetnoot1) Richten de bezwaren zich derhalve tegen iedere gehoorzaamheid aan den staat of zelfs maar tegen iederen dienstplicht in militair verband, dan kan deze tegemoetkoming niet baten. Zij gaat niet verder dan den dienstplichtige te ontheffen van den strijd met de wapenen. Verschillende waarborgen worden geeischt om de oprechtheid van de geopperde bezwaren te toetsen. De bezwaren moeten door den Minister van Oorlog worden erkend, nadat hij den raad van een daartoe ingestelde commissie, die den betrokkene hoort, heeft ingewonnen. Bovendien moet de dienstplichtige in afwachting van de beslissing van den Minister zijn gewonen dienst blijven doen en zich vrijwillig verbinden een jaar langer in dienst te blijven, dan waartoe hij zonder die verbintenis gehouden zou zijn. Dat met deze regeling aan alle oprechte gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst zou zijn tegemoetgekomen, heeft niemand kunnen verwachten. Het is alleen een eerste poging om, zonder aan de belangen van de landsverdediging te kort te doen, voor dit moeilijk vraagstuk een oplossing te vinden. Tal van moeilijkheden treden toch aan den dag, wanneer men een doeltreffende regeling tracht te vinden. Het blijkt, dat het grootste deel van hen, die zich op gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst beroepen, die bezwaren huichelt. Dat is niet alleen de ervaring van nagenoeg ieder, die met velen dezer menschen in aanraking is gekomen, het is ook uitdrukkelijk erkend door enkelen hunner aan wier oprechtheid men niet kan twijfelen. Zoo bleek ook, dat bijna de helft der dienstweigeraars, die op een bepaald tijdstip in een der forten van de Stelling van Amsterdam geconcen- | |
[pagina 456]
| |
treerd waren, uit de tuchtklasse te Hoorn afkomstig was. Naar de tuchtklasse worden alleen die militairen gezonden, die na herhaalde bestraffing niet voor verbetering door de gewone strafmiddelen vatbaar blijken. Zou men nu in gemoede durven volhouden, dat de door deze herhaaldelijk veroordeelde militairen geopperde bezwaren voor het meerendeel oprecht gemeend zijn? De door de organisatie tot steun aan dienstweigeraars om de veertien dagen gepubliceerde lijsten van veroordeelde dienstweigeraars, tot voor korten tijd als ‘vrijwilligers voor den vrede’ aangeduid, verschaffen niet betrouwbare gegevens om een indruk te krijgen van den omvang der dienstweigering speciaal op grond van gewetensbezwaren. En toch doet deze organisatie het voorkomen of het gros der op deze lijsten vermelde personen, waarop door oprechte dienstweigeraars met minachting wordt neergezien, uit beginsel den dienstplicht weigert en weet zij ter ondersteuning van deze menschen aanzienlijke bijdragen van de goe-gemeente te verkrijgen. Somtijds schijnt de ondersteuning, die deze dienstweigeraars en hun gezinnen van hun organisatie genieten, bijna even hoog te zijn als de door het Rijk verleende kostwinnersvergoedingen. Het is derhalve wel boven iederen twijfel verheven, dat de oprechtheid der gewetensbezwaren een ernstige toetsing behoeft. Mr. N.G. Teding van Berkhout, die een wet heeft ontworpenGa naar voetnoot1) tot regeling van den burgerlijken dienstplicht voor hen, die gewetensbezwaren hebben tegen den gewapenden dienst, bepleit, wat men kan noemen een objectieve toetsing. Hij stelt zware eischen aan dien burgerlijken dienst: langer diensttijd, zwaarder werk, lager bezoldiging en lichter keuringseischen dan voor den gewonen dienstplicht, geen bevordering is mogelijk, de kans op vrijloting of vrijstelling van den dienst wegens broederdienst is uitgesloten. Hij meent, dat, wanneer men die voorwaarden zoo zwaar stelt, beoordeeling van de oprechtheid der bezwaren door een commissie niet noodig is. De dienstplichtige heeft de keuze | |
[pagina 457]
| |
tusschen den gewonen dienst met de wapenen en den veel zwaarderen burgerlijken dienst. Dit stelsel heeft ongetwijfeld het voordeel, dat het de moeilijke toetsing van eens anders geweten vermijdt. Er kleeft echter het nadeel aan, dat de overheid de beslissing, in welke mate zij aan gewetensbezwaren wil tegemoet komen, uit haar handen geeft; het is niet mogelijk in verband met bijzondere tijdsomstandigheden of met den omvang der beweging na te gaan in welke mate de belangen der landsverdediging gedoogen aan gewetensbezwaren tegemoet te komen. Bovendien moet men rekening houden met het feit, dat in groote kringen van het Nederlandsche volk een zóó groote afkeer bestaat van den militairen dienst, dat velen dezen zwaarderen burgerlijken dienst om andere dan principieele redenen zouden verkiezen. Door een dergelijke regeling zou men zonder noodzaak belangrijke schade doen aan de weerkracht van het land. Ten slotte, en dit is het voornaamste bezwaar, gaat de objectieve toetsing van den Heer Teding van Berkhout uit van de foutieve grondgedachte - terecht heeft men daarop gewezenGa naar voetnoot1) - dat aan den dienstplichtige de keuze kan worden gegeven, wat hij liever doet, zijn vaderland verdedigen of andere diensten vervullen. Dat uitgangspunt is onjuist. De grondgedachte moet zijn, dat het vaderland het recht en den plicht heeft den dienstplicht op te leggen en dat het alleen voor het geweten van zijn burgers, niet voor hun voorliefde of neiging halt houdt. Beoordeeling van de oprechtheid en gegrondheid der bezwaren door een commissie, die den dienstplichtige hoort en inlichtingen omtrent hem inwint, is derhalve noodig. Het verdient, naar het mij voorkomt, bovendien aanbeveling, dat de beslissing, omtrent het al of niet erkennen der bezwaren, in laatste instantie wordt gegeven aan den Minister. Het zal wel nimmer mogelijk blijken, zoolang men den dienstplicht handhaaft, aan alle oprechte gewetensbezwaren volkomen tegemoet te komen. Bij iedere regeling komt de overheid eenigermate aan de bezwaren tegemoet en moet overigens de dienstplichtige een deel van zijn bezwaren laten varen, | |
[pagina 458]
| |
omdat het overgroote deel van zijn medeburgers dat verlangt. Het lijkt mij nu een juiste gedachte de beslissing omtrent de vraag, hoever de belangen der landsverdediging tegemoetkomen aan gewetensbezwaren toelaten, te leggen in handen van den verantwoordelijken Minister. Indien de commissie van advies volmaakt was en men zeker kon zijn, dat zij zou lezen tot op den bodem van de ziel van hen, wier beweringen zij heeft te toetsen, zou het stellen van nadere voorwaarden aan degenen, die voor ongewapenden dienst in aanmerking wenschen te komen, niet noodig zijn. De commissie is echter niet volmaakt en het is daarom noodig zoodanige voorwaarden te stellen, dat degenen, wier bezwaren niet ernstig gemeend zijn, worden afgeschrikt. Het op het oogenblik geldende stelsel van Minister de Jonge stelt den dienstplichtige aanstonds twee voorwaarden: hij moet in afwachting van de beslissing van den Minister dienst blijven doen en zich bovendien vrijwillig verbinden, om een jaar langer in ongewapenden dienst te blijven, dan waartoe hij zonder die nieuwe verbintenis gehouden zou zijn. De eerste voorwaarde beoogt in de eerste plaats hen uit te sluiten, die om politieke redenen iederen werkkring in het leger, misschien zelfs alle gehoorzaamheid aan den staat meenen te moeten weigeren. Deze bezwaren, dat is blijkbaar de gedachte, kunnen door den staat nimmer worden aanvaard. In de tweede plaats is het stellen van deze voorwaarde om practische redenen gewenscht. Men stelle zich voor, dat in geval van oorlog tal van soldaten zich op hun gewetensbezwaren zouden beroepen - zulk een opvatting is besmettelijk - en zouden verlangen, in afwachting van de beslissing van den Minister, van den dienst met de wapenen te worden vrijgesteld. Het is om voor de hand liggende redenen noodzakelijk die soldaten in een dergelijk geval voor het conflict te stellen zich voorloopig te onderwerpen of zich aan strafbare dienstweigering schuldig te maken. De tweede voorwaarde, die aanstonds den militair, die zijn gewetensbezwaren te kennen geeft, wordt gesteld, is, dat hij vrijwillig een jaar langer moet dienen. Het is voornamelijk deze voorwaarde, die hen zal moeten afschrikken, die slechts gewetensbezwaren voorwenden om van den gehaten dienstplicht af te komen. | |
[pagina 459]
| |
Het komt mij op grond van de hierboven uiteengezette overwegingen voor, dat de regeling van Minister de Jonge vrijwel voldoet aan de eischen, die men op het oogenblik aan een dergelijke voorloopige regeling mag stellen. Het zal noodig zijn af te wachten, welken omvang de dienstweigeringsactie in Nederland in normale tijden zal blijken te bezitten, om uit te kunnen maken of dit in oorlogsgevaar ontworpen stelsel ook op den duur in vredestijd voldoet. Van verschillende zijden is in de Staten-Generaal de opmerking gemaakt, dat een regeling van deze materie niet bij ministerieele beschikking, maar in een wet behoort te worden getroffen. Ongetwijfeld is men daarbij uitgegaan van de gedachte, dat, waar het de wetgever was, die den dienstplicht heeft geregeld zonder aan de wenschelijkheid van het tegemoetkomen aan gewetensbezwaren te denken, ook alleen de wetgever in deze regeling wijziging behoort te brengen. Hiertegen zou ik willen opmerken, dat de ministerieele regeling geheel en al is gebleven binnen het kader der wettelijke bepalingen en dat voorts dit bezwaar geheel en al miskent de moderne leer omtrent het ontstaan van recht. De wetten en de daarop steunende verordeningen zijn niet de eenige bronnen van het recht. Het recht ontstaat ook naast de wet en soms ontbloeit het nieuwe recht onverwachts tusschen de verdorde bepalingen van lang geleden. Zoolang het zeer goed mogelijk blijkt binnen het kader der oude regeling met moderne beginselen rekening te houden, bestaat er tot wetswijziging geen aanleiding. Bovendien bedoelt de legerorder niets anders dan een voorloopige regeling te treffen. Blijkt dat stelsel te voldoen, dan zou men het in een wettelijke regeling met denzelfden inhoud kunnen omzetten en daarmede die bepalingen onttrekken aan de willekeur van iederen nieuwen Minister. Dat daardoor een belangrijke verbetering zou worden verkregen, kan ik vooralsnog niet inzien. Bij de bovenstaande beschouwingen, waarin voornamelijk de practische zijde van het vraagstuk is bekeken, ben ik uitgegaan van de gedachte, dat de militair, die zich op gewetensbezwaren beroept, niet een recht kan doen gelden, dat zijn bezwaren worden geëerbiedigd. De meerderheid zijner medeburgers denkt over 's-lands belang anders dan hij; die | |
[pagina 460]
| |
meerderheid heeft het recht de minderheid, die anders denkt, te dwingen zich naar haar opvatting te schikken. En slechts in zooverre bestaat er aanleiding met de opvatting van de minderheid rekening te houden als de meerderheid dat wenschelijk en in verband met het algemeen belang geoorloofd acht. Dat standpunt is niet onbetwistbaar en het is ook niet onbetwist gebleven. In een verhandeling voor de Leidsche Studenten Vereeniging voor Staatkunde gehouden heeft professor Scholten de opvatting verkondigdGa naar voetnoot1), dat, waar volgens de moderne staatsidee het recht op niets anders steunt dan op het rechtsbewustzijn der individuen, de meerderheid niet het recht heeft het rechtsbewustzijn der minderheid als onrechtmatig te stempelen. Dat integendeel de minderheid zelfs gerechtigd is overeenkomstig haar geweten te handelen. Het valt te betwijfelen of de Leidsche hoogleeraar Krabbe, de vader van deze moderne staatsidee, voor die al te consequente gevolgtrekking uit de door hem verkondigde beginselen de verantwoordelijkheid zou aanvaarden. Wat mij betreft, ik kan de opvatting van professor Scholten evenmin deelen. Zij zou, in de practijk toegepast, tot onoplosbare moeilijkheden aanleiding geven. Terecht is van deze leer getuigd, dat zij niet anders is dan de theorie van de anarchie. Op voortreffelijke wijze is zij bestreden door den Engelschen staatsrechtsgeleerde DiceyGa naar voetnoot2). Hij weigert het geweten als eenigen en hoogsten toetssteen voor wat in het maatschappelijk leven als rechtmatig moet gelden te aanvaarden. Het hoogste gezag op dat gebied, zoo betoogt hij, berust bij den wetgever, die slechts in zooverre met de voorschriften van het individueel geweten rekening moet houden als vereenigbaar is met de belangen van den staat. Het is de bekende theorie omtrent de omnipotence of parliament van Blackstone, getemperd uit eerbied voor de vrijheid van geweten. Wordt welbeschouwd deze leer niet stilzwijgend overal aanvaard? Heeft men niet het eischen van den eed van iederen getuige en iederen ambtenaar eerst laten varen, toen duidelijk was gebleken, dat hij voor velen niet meer was | |
[pagina 461]
| |
dan een vorm, zoodat de waarborg, dien hij zou moeten verschaffen, slechts schijnvertoon bleek te zijn? Wordt niet de vrijheid van ieder burger om zijn godsdienstige meening te belijden beperkt door gehoorzaamheid aan de wet? Het schijnt, dat bij de verkiezingen van 1918, waar voor het eerst stemplicht was opgelegd, tal van kiezers op grond van bezwaren, ontleend, hetzij aan hun opvatting omtrent den staat, hetzij aan hun opvatting omtrent de verhouding van Koning en volksvertegenwoordiging, geweigerd hebben in het stembureau te verschijnen. Indien een nieuwe grondwet den kiesplicht afschaft, zal het dan zijn, omdat men de gewetensbezwaren tegen het uitoefenen van het kiesrecht wenscht te eerbiedigen of omdat practische belangen het handhaven van dat voorschrift niet langer vereischen of zelfs onwenschelijk maken? Nog bij één punt dien ik een oogenblik stil te staan. Welk kriterium moet de Minister of de commissie van advies aanleggen bij de beantwoording van de vraag of zij bepaalde bezwaren tegen den krijgsdienst zullen erkennen? Dat is het moeilijkste punt in deze toch reeds zoo moeilijk te regelen materie. Het is echter niet noodig daarvoor bepaalde voorschriften te geven, maar zij, die tot het oordeelen over gewetensbezwaren geroepen worden, dienen zich toch van de beginselen, waardoor zij zich laten leiden, rekenschap te geven. Men kan de verschillende bezwaren, die worden gekoesterd tegen den krijgsdienst, splitsen in twee rubrieken, die men als anarchistische en als religieuze bezwaren zou kunnen aanduiden. De anarchistische beginselen moeten, als zij consequent worden toegepast, voeren tot het weigeren van iedere gehoorzaamheid aan den staat. Zij zouden ongetwijfeld ook leiden tot het weigeren om belasting te betalen, wisten de betrokkenen niet, dat het eenige resultaat van dat verzet zou zijn, dat zij ten slotte nog meer zouden hebben te betalen. In Engeland weigeren degenen, die van deze beginselen uitgaan, zelfs in de gevangenis te werken. Met deze bezwaren, die zich richten tegen de rechtmatigheid van zijn eigen bestaan, kan de staat geen rekening houden. De moeilijkheid is alleen, dat eigenlijk in alle gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst een spoor van dit | |
[pagina 462]
| |
anarchisme, althans het beginsel der eigengerechtigheid, schuilt. Het is de grootste moeilijkheid uit te maken, of anarchistische dan wel religieuze bezwaren overwegen. Aan de religieuze bezwaren, die men wil erkennen, moet slechts deze eisch gesteld worden, dat zij ernstig doordacht, oprecht gemeend en voor den man onoverkomelijk zijn. Hun erkenning te laten afhangen van het lidmaatschap van een bepaalde secte of kerkgenootschap zou in ons land met zijn talrijke godsdienstige gemeenten geheel en al onmogelijk zijn. Van verschillende zijden in de pers en volksvertegenwoordiging is in den laatsten tijd aangedrongen op het zoeken naar een oplossing voor het vraagstuk der gewetensbezwaren tegen den krijgsdienst en is kritiek geoefend op de wijze, waarop in Nederland de dienstweigeraars worden behandeld. Ik heb niet den indruk gekregen, dat degenen, die op een betere regeling aandringen, nauwkeurig op de hoogte zijn met de feiten of zich de moeilijkheden, die een oplossing meebrengt, bewust zijn. Dat de op het oogenblik geldende regeling dit vraagstuk voor goed heeft opgelost, beweer ik niet. Ik meen alleen - en het was de bedoeling van deze beschouwingen de gronden, waarop die meening steunt, te ontwikkelen - dat het streven naar een oplossing moet gaan in de richting, die tot nu toe hier te lande is ingeslagen.
December 1918. A.C. Josephus Jitta. |
|