De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
De toekomst van het internationale hersenonderzoek.Voordat de wereldoorlog zijn bijna eindelooze rampen over de menschheid en in het bizonder over het continent van Europa bracht, voordat de gemoederen, door fellen hartstocht tegenover elkander geplaatst, blind waren geworden voor gemeenschappelijken vredesarbeid, heeft bij de beoefenaars der wetenschappen steeds het streven bestaan, om, met terzijdestelling van alle politieke of rasbelangen, organisatie te brengen in de internationale samenwerking op wetenschappelijk gebied. Reeds sedert 1855 schrijft de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, in art. 12. al. 6 harer statuten, dat de Akademie zal zijn: ‘een inrigting ter bevordering van zoodanige wetenschappelijke onderzoekingen en ondernemingen, die slechts door zamenwerking van de beoefenaars der wetenschap en door de ondersteuning der Regeering kunnen tot stand gebracht worden.’ Het is niet twijfelachtig, dat men hierbij in de eerste plaats internationale samenwerking voor oogen heeft gehad. Uit de jaarboeken der Akademie blijkt het. Herhaalde malen vindt men daarin verschillende pogingen tot organisatie van internationalen vredesarbeid vermeld. In den regel zijn het ondernemingen van grooten omvang en van bizonder wetenschappelijk belang, die men door gemeenschappelijk overleg tot oplossing beproeft te brengen. Zoo had reeds vóór 1900 de samenstelling van een internationalen natuurwetenschappelijken catalogus, begonnen op initiatief der ‘Royal Society,’ haar beslag gekregen. De | |
[pagina 439]
| |
onvermoeide strijder voor dit doel, Prof. D.J. Korteweg, had al op 12 en 13 Juni 1900 deelgenomen aan een bijeenkomst van den ‘international council’ te Londen. Hij is sedert de ziel van dien reuzenarbeid gebleven en mag met trots terugzien op de statige rij van jaarlijksche deelen, waarin deze, voor ieder natuuronderzoeker onontbeerlijke, catalogus thans bestaat. Het zou waarlijk droevig zijn als de oorlog de voortzetting van al dit internationale werk deed eindigen. Wel heeft het van 1914-1919 gerust, maar veel van hetgeen vóór dien tijd was voorbereid zou men weder ter hand kunnen nemen. Want er was in 1900 een nog veel omvattender poging gedaan om de internationale samenwerking op wetenschappelijk gebied te verzekeren. Het was toen de Königliche Akademie der Wissenschaften te Berlijn, de Akademies van alle landen uitnoodigde om over te gaan tot de vorming van een gegemeenschappelijke associatie der Akademies over de geheele wereld. Bijna alle Akademies gaven aan dien oproep gehoor. De voorbereidende werkzaamheden mochten gelukkig slagen en van 16-20 April 1901 had te Parijs onder de leiding van Prof. Darboux, toen voorzitter der ‘Académie des Sciences,’ de eerste bijeenkomst plaats hunner afgevaardigden. Een internationale associatie der Akademies was ontstaan. Zij zou voortaan éénmaal in de 3 jaren bijeenkomen. De leiding zou ‘à tour de role’ afwisselen, zoodat telkens één of een groep Akademies uit één land, gedurende drie opeenvolgende jaren de voorzittende Akademie der associatie was en het voorzitterschap op zich nam. Onder meer stelde de associatie zich al dadelijk voor, de vorming van bizondere commissies, vakcommissies, wier leden konden gerecruteerd worden uit alle onderzoekers op een bepaald gebied en die dus verder reikten dan de Akademies alleen. Eén dezer commissies, door het initiatief der Sachsische Akademie der Wissenschaften bij de eerste bijeenkomst der associatie in het leven geroepen, was de commissie tot internationaal onderzoek der hersenen, of, zooals zij gewoonlijk kortweg genoemd wordt, de ‘Braincommissie.’ Het zal wel niemand verwonderen, dat ik mij bij de be- | |
[pagina 440]
| |
spreking van hetgeen door internationale samenwerking tot stand is gekomen, beperk, en mij uitsluitend bepaal tot het lot dezer commissie en tot hetgeen zij heeft verricht. De geestelijke vader van deze vakcommissie was Prof. His uit Leipzig. Een zijner idealen was het, dat over de geheele wereld een systeem van instituten voor hersenonderzoek mocht ontstaan, die met elkander zouden samenwerken tot betere kennis van ons centrale zenuwstelsel. Op de eerste bijeenkomst der associatie werd deze opdracht aan de Braincommissie verstrekt en aldus geformuleerd: ‘L'association engagera cette commission de discuter la formation d'un système international d'établissements, qui soient destinés à développer les méthodes de recherches, à rassembler d'après des principes uniformes le matérial d'observation et à mettre ce dernier à la portée des savants qui pourraient en avoir besoin.’ Intusschen stonden er, behalve de Braincommissie, veel andere punten op het programma, zóóveel, dat de eerstvolgende bijeenkomst der associatie moest worden vervroegd. Zij vond plaats van 25-27 Mei 1903 onder leiding der Royal Society te Londen met Sir Michael Forster tot voorzitter. Er waren onderwijl voorschriften omtrent de werkwijze der Braincommissie uitgewerkt, die daar hun beslag kregen. His had het opgroeien van zijn pleegkind echter niet mogen beleven. Op zijn sterfbed had hij zijn vriend Prof. Waldeyer te Berlijn de zorgen er voor op het hart gedrukt en deze verving hem als voorzitter der Braincommissie. Op de tweede bijeenkomst der associatie werd het besluit genomen, dat ‘elke aangesloten Akademie zal trachten de Regeering van haar land er toe te brengen om instituten voor hersenonderzoek, welke in het systeem passen, in het leven te roepen’. De officieele uitnoodiging om stappen in die richting te doen, bereikte onze Akademie in Januari 1905 en reeds in haar vergadering van 30 September 1905 besloot haar natuurkundige afdeeling zich tot de Regeering te wenden met het verzoek, om in overleg met de gemeente Amsterdam een centraal Nederlandsch Instituut voor hersenonderzoek tot stand te willen brengen. De uitnoodiging der associatie bereikte de Akademie op een zeer gelukkig oogenblik. De universiteit van Amsterdam | |
[pagina 441]
| |
overdacht in die dagen het vraagstuk van een nieuw Instituut voor anatomisch onderzoek en prof. L. Bolk was juist bezig daarvoor plannen te ontwerpen. Hij begreep onmiddellijk, dat er, zooal ooit, thans een gunstige gelegenheid bestond om in ons vaderland een nuttige instelling te stichten. Ongelooflijk snel wist hij de plannen voor het anatomisch instituut zóó te wijzigen, dat een herseninstituut daaraan kon worden vastgekoppeld. Ook de administratieve moeilijkheden, die zich voordeden om Staat en gemeente Amsterdam tot samenwerking te nopen, werden overwonnen. Het herseninstituut kwam tot stand. Het kwam onder het bestuur der K. Ak.v. Wetenschappen. De staat outilleerde het laboratorium en keerde aan de Akademie jaarlijks f 15.000 uit voor de bedrijfskosten. Amsterdam gaf het terrein en bouwde het herseninstituut als een deel van het anatomisch instituut der universiteit. Het beheer werd namens de Akademie gevoerd door een commissie van toezicht van 5 leden met den secretaris der natuurkundige afdeeling tot voorzitter. De universiteit van Amsterdam oefende invloed op de daar verrichte werkzaamheden door een commissie van advies, benoemd door Burgemeester en Wethouders der gemeente die daarvoor ‘qualitate qua’ de hoogleeraren in anatomie, zoölogie en neurologie aanwees. Toen in 1906 de derde bijeenkomst der associatie op 30 Mei te Weenen plaats vond, wist men daar dat er in Nederland een herseninstituut geopend zou worden. Men kon dus te gemoet zien, dat bij de volgende samenkomst der associatie onder de leiding der ‘Academia dei Lincei’ te Rome in 1909, de Braincommissie haar werk zou hebben begonnen met de volgende instellingen, die in het systeem pasten: Cambridge, onder de leiding van Prof. Langley, Frankfurt a/d Main, onder de leiding van Prof. Edinger, Philadelphia (U.S.) onder de leiding van Prof. Donaldson, Madrid onder de leiding van Prof. Ramon y Cajal, Weenen onder de leiding van Prof. Obersteiner, Zürich onder de leiding van Prof. von Monakow. Met Petersburg werd nog onderhandeld over een instituut onder de leiding van Prof. Bechterew en Amsterdam was in wording. Reeds te voren was in ruwe omtrekken omschreven in | |
[pagina 442]
| |
welke richtingen het onderzoek in deze instellingen zich zou bewegen. Dit was, zooals van zelf spreekt, een uiterst netelig vraagstuk. Ieder onderzoeker moest volkomen vrij blijven bij zijn onderzoek en de richting, waarin gewerkt zou worden, kon zeer verschillend zijn. De Braincommissie kon in dit opzicht slechts hoofdlijnen aangeven. Zij deed dat ook en had wel degelijk naast anatomie, vergelijkende anatomie, embryologie en histologie ook de physiologie (incl. de experimenteele psychologie), de experimenteele pathologie en de klinische waarneming als richtingen van hersenonderzoek in haar verband opgenomen. Zij begreep zeer wel, dat het zelden mogelijk zou zijn om alle richtingen van onderzoek in één instituut vertegenwoordigd te krijgen. Was dit echter mogelijk, dan kon meer dan één richting in één instituut beoefend worden. Het instituut, dat in Nederland ging ontstaan, was door de omstandigheden, onder welke het geboren werd, van zelf een instelling voor anatomie en vergelijkende anatomie. Zelfs was het, en ik kom daarop straks terug, een fout bij den opzet, dat het herseninstituut een deel van het anatomisch instituut werd. Hierdoor had men echter tevens de keuze bepaald van de leiders van den wetenschappelijken arbeid, die er verricht zou worden. Als directeur werd aangewezen Dr. C.U. Arriens Kappers. Hij was een leerling uit de school van Prof. Edinger uit Frankfurt, de man, die het eerst had begrepen van hoe groote beteekenis de vergelijkende anatomie ook voor de architectuur van het menschelijk zenuwstelsel kon worden, vooral als men de vergelijking doorvoerde niet alleen met dieren, die opeenvolgend lager in den stamboom stonden, maar ook met zulke, wier hersenen een bizonderen of in bepaalde richting afwijkenden ontwikkelingsgang hadden doorloopen. Van Dr. Kappers mocht men dus, in de eerste plaats, studies op vergelijkend anatomisch terrein verwachten. Maar de commissie van toezicht wenschte tevens, dat er voeling zou blijven bestaan met wat men wel pleegt te noemen: de experimenteele anatomie - een wetenschap, die beoogt de onderdeelen van het zenuwstelsel te leeren kennen door de studie van hetgeen er overblijft, wanneer | |
[pagina 443]
| |
door de natuur of door het experiment bepaalde stukken er van vernield zijn en het wezen met zulk een defect korter of langer tijd voortleefde. Dit weerspiegelde zich in de keuze van den onderdirecteur, Dr. C.T. van Valkenburg, een leerling uit de school van Prof. van Monakow te Zürich, die wel onder de voornaamste beoefenaars van dezen tak van wetenschap mocht worden genoemd. Aan hen werden toegevoegd de heeren Ernst de Vries, thans lector in de Neurologie te Leiden, en Droogleever Fortuyn, thans lector in de histologie aan diezelfde Universiteit. Zoo werd dan op 9 Juni 1909 het herseninstituut plechtig geopend in het bijzijn van Prof. Waldeyer uit Berlijn, prof. Golgi uit Padua, Prof. Nicholas uit Parijs en Prof. Donaldson uit Philadelphia (U.S.)
Ondanks de eenigszins eenzijdige samenstelling - er werd immers bij voorkeur anatomie gewerkt - paste dit herseninstituut volkomen in het systeem, dat His zich had voorgesteld. Onder de leiding der K. Ak. van Wetenschappen was het de centrale werkplaats voor hersenonderzoek in Nederland. Het stond in verbinding met de universiteit van Amsterdam zonder er een onderdeel van te zijn. Het voldeed in velerlei opzicht aan de bedoeling waarmee het was gesticht. De keuze van den directeur bleek een zeer gelukkige te zijn geweest. Zijn persoonlijkheid was als geknipt voor de leiding van een internationale werkplaats. Gemakkelijk talen sprekend, zeer bereisd, altijd bereid om wetenschappelijke vraagstukken aan anderen te demonstreeren en te doceeren, zonder te stranden op de gevaarlijke klip van schoolmeester te willen zijn, had hij het voorrecht om door tusschenkomst van Artis de beschikking te verkrijgen over een zoo reusachtig hersenmateriaal van verschillende dieren, als misschien nergens anders bestaat. Daarbij begiftigd met een werkkracht en een werklust, die zelden zijns gelijken vindt, gaf hij den stoot er toe, dat er weldra van den ochtend tot den avond in het herseninstituut werd gearbeid. Allereerst werden er verzamelingen aangelegd. Allerlei dieren uit Artis, van de allerlaagste tot de allerhoogste, | |
[pagina 444]
| |
vooral die met hersenontwikkeling in bizondere richting moesten hun hersenen aan het museum afstaan. Die hersenen werden geconserveerd en bewaard. Ook werden zij in verschillende richtingen in dunne schijfjes gesneden en de zoo verkregen reeksen van doorsneden werden op verschillende wijze gekleurd en dan weer verzameld en gecatalogiseerd. Uit die reeksen werden dan onderdeelen van het zenuwstelsel bij 50-100-malige vergrooting op wasplaatjes. geteekend, gereconstrueerd en in was gemodelleerd. Jaarlijks verscheen er een verslag, dat den geleerden in Europa de mededeeling bracht van wat er weder was toegevoegd aan de verzameling van geconserveerde hersenen, doorsnedenreeksen, wasmodellen. Dientengevolge werden ook andere onderzoekers genoopt, zeldzaam materiaal er heen te zenden. Weldra regende het geschenken uit binnen- en buitenland, uit Europa en Amerika. De medewerkers steunden hun directeur krachtig. Na een paar jaren moest Dr. van Valkenburg het instituut verlaten, omdat hij directeur was geworden van de inrichting voor lijders aan vallende ziekte. Hij werd als onderdirecteur opgevolgd door Dr. B. Brouwer. Aan beiden heeft de directeur veel te danken gehad. Maar, naast het bijeenbrengen van materiaal, bleef, gelijk van zelf spreekt, de hoofdzaak: het verrichten van zelfstandigen wetenschappelijken arbeid. En er werden in verschillende richtingen zeer merkwaardige resultaten bereikt. Het is niet mogelijk om hier te spreken over de lange rij wetenschappelijke mededeelingen, die uit het herseninstituut zijn voortgekomen. Zij zijn gepubliceerd, deels in de verhandelingen en verslagen der K. Ak. v. Wetenschappen, deels in een internationaal tijdschrift, dat Dr. Kappers en prof. Van Rijnberk nieuw leven wisten in te blazen, toen zij de redactie ervan overnamen ‘de folia Neuro-biologica’, deels in de Psychiatrische en Neurologische Bladen, van welke Dr. Kappers redacteur-gérant werd. Maar één enkel der daar bereikte resultaten moet ik toch noemen, omdat het den aard van het verrichte onderzoek eenigszins typeert: nml. de uitwerking van het begrip der neuro-biotaxis. Dit begrip was nieuw. Ofschoon de kennis der hersenanatomie steunt op het | |
[pagina 445]
| |
beginsel, dat aan elk onderdeel van het centrale zenuwstelsel een vaste plaats is aangewezen, zoo neemt dit niet weg, dat de onderdeelen ervan op elkander invloed oefenen. Een voorbeeld kan dit toelichten. De kern bijv., die het aanzijn geeft aan de zenuw, welke de oogen zijdelings naar buiten toe beweegt, wordt door verschillende impulsen reflectorisch gebruikt. Door de optische banen, als plotseling een lichtbron van terzijde opduikt, door de gehoorsbanen als op eens een geluid van terzijde klinkt. Dan worden de oogen naar de licht- of geluidsbron toe bewogen. De wil kan ook zelfstandig de oogen zijdelings richten. Kortom die kern antwoordt op verschillende impulsen. Dr. Kappers, die een uitstekend kenner is der ‘hodologie’ (zoo noemt men de wetenschap, welke de onderling verschillende banen in het zenuwstelsel beschrijft), had opgemerkt, dat die kern niet bij alle dieren op de te verwachten plaats werd gevonden. Nu eens vond hij haar naar de buikzijde, dan weer naar de rugzijde, dan weer in de richting van den kop of ook naar den staart toe verplaatst. Vergelijking en reconstructie der hersenen, voor zoover zij op dit onderdeel betrekking hebben, bij velerlei soorten der gewervelde dieren, leerden hem, dat de plaats dezer kern afhing van den omvang der banen, van welke zij de impulsen verkreeg. Hij zag, om het zoo uit te drukken, dat de kern door de baan, welke haar het meest in werking stelt, wordt aangetrokken. Hij zag daarin dus een uiting van algemeene beteekenis, een door de functie in het leven geroepen plaatsverandering der onderdeelen van het zenuwstelsel. Hij noemde dit beginsel ‘neuro-biotaxis’ en werkte het voor alle kernen van de hersenzenuwen uit. Later deed hij door zijn leerlingen (o.a. door Dr. Bok) dit beginsel toepassen op het zich ontwikkelende zenuwstelsel en het werd ook daar bevestigd gevonden. De stijl waarin gewerkt werd, de persoonlijkheid van den directeur, de krachtige steun zijner medewerkers lokten weldra onderzoekers uit alle landen naar het herseninstituut. Veteranen, als Sherrington, Mott, Monakow, Henschen, kwamen om eens te zien hoe de jonge inrichting haar taak vervulde. Jongere buitenlanders, die uit de jaarverslagen wisten, welk materiaal hier te vinden was, en uit de publicaties, | |
[pagina 446]
| |
wat er gedaan werd, kwamen daar werken, en zonden er, thuis gekomen, weer nieuwe heen. Het herseninstituut in Amsterdam was spoedig welbekend en in vollen omvang een internationale werkplaats. Zelfs tijdens den oorlog, ook in het laatste oorlogsjaar, vond men er werkers uit neutrale landen.
Thans nadert de oorlog zijn einde, maar fel is de haat, dien hij achterlaat. Ook de wetenschappelijke pers is, al moest het anders zijn, niet vrij gebleven van chauvinistische uitingen. De internationale associatie der Akademies wordt ernstig bedreigd. De entente-landen hebben zich daaruit teruggetrokken en op 9 December 1918 het besluit genomen om onderling een federatie voor wetenschappelijk onderzoek te vormen, van welke de centrale landen uitgesloten zijn. De leiding dezer federatie is opgedragen aan een comité exécutif van 5 leden, vertegenwoordigend Amertka, België, Engeland, Frankrijk en Italië. Voor de Akademies der Neutrale Staten staat de toegang tot die federatie niet open, tenzij dan na ballotage en als zij de samenwerking met de wetenschappelijke vertegenwoordigers der centrale landen prijs geven. Geen wonder, dat men in de neutrale staten ontstemd is over de doorschemerende bedoeling om elke poging tot verzachting der tegenstellingen of tot verzoening den pas af te snijden. Toch is het hun plicht om daarnaar te streven en maken zij zich gereed dien te vervullen, maar het zal alle inspanning kosten om na den vrede langzamerhand het internationale vredeswerk weder in gang te zetten. Geen wonder dus, dat ook de commissie van toezicht op het herseninstituut er op uit is, om datgene wat reeds verkregen is en vruchtbaar bleek te werken te behouden en indien het mogelijk was ook te versterken. Bovendien dreigde in September 1918 het herseninstituut een anderen slag. Het spreekt van zelf, dat iemand van de verdiensten van Dr. Kappers ook in zijn vaderland niet onopgemerkt was gebleven. Toen door het vertrek van Prof. Boeke de leerstoel in de anatomie te Leiden open kwam, noodigde de | |
[pagina 447]
| |
medische faculteit hem uit, zich daarvoor beschikbaar te stellen. Het zou een slag geweest zijn voor het herseninstituut, indien de man, die zoo bij uitstek geschikt bleek om een internationale werkplaats te leiden, op grond van overwegingen van financieelen aard er toe was overgegaan om aankomende candidaten in de geneeskunde de beginselen der anatomie te gaan doceeren. Misschien zou hij er zich zelf ook niet gelukkig bij gevoeld hebben. Maar gelukkig voor het herseninstituut was het, dat hij het aanbod der faculteit afwees. De commissie van toezicht evenwel meende deze gelegenheid te kunnen en te mogen aangrijpen om vragen, die reeds lang aan de orde waren geweest, nu met ernst onder de oogen te zien. Immers, het was op dit oogenblik meer dan ooit gewenscht, om een inrichting, die als centrale werkplaats in een neutraal land, het vertrouwen genoot der geleerden uit alle landen, zoo krachtig mogelijk te maken. Op dit herseninstituut zou, in samenwerking met die van andere neutrale staten, bijv. die in Zürich en in Madrid, de taak rusten om de Braincommissie weer bijeen te brengen. Het was echter te klein geworden. De museumruimten waren overvuld. De beginfout, toen het als een onderdeel van het anatomisch instituut was ontworpen, liet zich steeds meer voelen. Wat in 1908 was ontworpen als wieg voor een zuigeling, dat paste niet meer, naarmate het kind opopgroeide. Uitbreiding was noodig, maar uitbreiding door aanbouw aan het bestaande was onmogelijk. Dies besloot de commissie van toezicht de koe bij de horens te vatten en eens te beproeven een nieuw herseninstituut te doen ontstaan. Want er kwam nog meer bij. Tot nu toe had het instituut uitsluitend in anatomische richting gewerkt. In 1908 was dat noodig. In Nederland was vooral de vergelijkend anatomische studie der hersenen toen nog weinig beoefend. In 1919, dank zij het herseninstituut, stond die richting in Nederland op den voorgrond. Maar er had zich geleidelijk een andere richting van onderzoek baan gebroken, die in Nederland nauwlijks vertegenwoordigd was. Dat was de experimenteele pathologie | |
[pagina 448]
| |
van het zenuwstelsel, die streefde naar de kennis der oorzaken der zenuw- en geestesziekten om te geraken tot een rationeele geneeswijze dier ziekten. In Amerika bestond bijv. reeds lang het Rockefeller-instituut, dat zich uitsluitend wijdde aan de studie der oorzaken van bepaalde zenuwziekten. In ons land werd het achterblijven in die richting zóózeer door psychiaters en neurologen gevoeld, dat uit den boezem der Nederlandsche Vereeniging voor Psychiatrie en Neurologie zich een nieuwe vereeniging gevormd had, die het proefondervindelijk onderzoek naar de therapie der ziekten van het zenuwstelsel wenschte te bevorderen. Toen de commissie van toezicht voor de noodzakelijkheid kwam te staan, om het herseninstituut uit te breiden, lag het voor de hand, dat zij, na voorlichting van den directeur, besloot, om tevens daaraan ook de bovengenoemde richtingen van onderzoek te verbinden. Reeds de Braincommissie had dit voorzien, en ook de experimenteele pathologie en de psysiologische richtingen van onderzoek in haar programma opgenomen. De commissie van toezicht verzocht dus den directeur een plan te ontwerpen voor een nieuw herseninstituut, waarin niet langer alleen de anatomische richting van onderzoek tot haar recht zou komen. Dit zou tevens moeten omvatten de studie op het gebied der experimenteele pathologie, ook langs chemischen weg, om aldus een betere kennis na te streven van de ziekten en de oorzaken der ziekten van het zenuwstelsel en van de middelen om die stoornissen te bestrijden. Niet alleen bedoelde de commissie van toezicht daarmee het internationale wetenschappelijk werk in Nederland een breeder basis te geven, zij beoogde tevens een direct practisch belang voor Nederland. Want het land waar het eerst nieuwe rationeele behandelingswijzen worden gevonden, plukt het eerst de vruchten ervan. Dr. Kappers voldeed aan dit verzoek, ontwierp een plan, dat de goedkeuring der commissie mocht wegdragen. Eenstemmig nam zij toen het besluit om zich te wenden tot het bestuur der Akademie en daaraan te verzoeken stappen te doen bij de Regeering en haar in overweging te geven over te gaan tot de stichting van een nieuw herseninstituut, zoo | |
[pagina 449]
| |
mogelijk reeds bij de begrooting voor 1920. Daarbij onderstelde de commissie van toezicht, dat opnieuw zou kunnen worden gerekend op samenwerking van den staat en de gemeente Amsterdam. De gemeente Amsterdam toch gaat den bouw van een nieuw universitair ziekenhuis ondernemen. Op de terreinen voor dien bouw bestemd kan ook het nieuwe herseninstituut een plaats vinden. De anatomische afdeeling ervan is zelfstandig genoeg geworden om den directen samenhang met het anatomisch instituut te kunnen missen en haar verbindingen met Artis zijn thans innig genoeg, om het niet langer dicht bij die stichting te eischen. Wel wordt de nabijheid van een ziekenhuis thans voor het herseninstituut verlangd. Wanneer dan de gemeente Amsterdam gratis het terrein beschikbaar stelt en de staat het nieuwe instituut bouwt, dan behoeft er in beginsel aan de leiding van het herseninstituut niet te worden veranderd. Wel wordt het arbeidsveld ervan uitgebreid. Naast den directeur moet er een nieuw zelfstandig hoofd zijn voor de experimenteel pathologische afdeeling, waarvoor de onderdirecteur door de richting die zijn studie heeft genomen vanzelf is aangewezen, en eveneens een zelfstandig hoofd voor de chemische afdeeling. Ondanks den omvang van dit plan, meende de commissie van toezicht, dat de belangen, die zij te behartigen had, te gewichtig waren om het niet met kracht te steunen. Het bestuur der Akademie zal dan het verzoek der commissie in de wis- en natuurkundige afdeeling brengen en deze zal het waarschijnlijk overnemen.Ga naar voetnoot1). Dan zal de regeering komen te staan voor de vraag of ook door haar de belangen, die hiermee gebaat worden, groot genoeg worden geacht om dien nieuwen bouw te rechtvaardigen. Gelijk ik uiteenzette acht men die belangen in de wetenschappelijke kringen, die tot oordeelen bevoegd zijn, bizonder groot. Van den beginne af hebben zij zich ingespannen om het herseninstituut in het leven te roepen. Thans echter staat het, dat is duidelijk, op een keerpunt in zijn ontwikkeling. Slaagt men er in het centrale instituut voor hersenonderzoek in Nederland grooter arbeidsveld te geven, dan zal het | |
[pagina 450]
| |
met dubbele kracht kunnen meewerken aan den herbouw der internationale organisatie van hersenonderzoek. Want de kracht van de gemeenschappelijke beoefening der wetenschap steunt immers op den rustigen arbeid in de werkplaatsen der vakcommissies. Hen sterk te maken zal het beste werk zijn dat de neutralen kunnen doen. Tevens echter, en ook dit weegt zwaar, wordt een bij uitstek practisch belang door dit grooter arbeidsveld nagestreefd. Maar al zijn de beoefenaars der wetenschap doordrongen van het groote nut dezer inrichting, zelfs al spreekt een hoogstaand lichaam als de K. Akademie van Wetenschappen zich daarvoor uit, dan behoeft men hen niet op hun woord te gelooven. Zij verlangen dat niet. Ernstige belangen, als hier op het spel staan, mogen waarlijk wel voor breedere kringen onzer bevolking bepleit en verdedigd worden. Er rust, naar mijn meening, op hen die voor die belangen ijveren, zelfs een plicht om uiteen te zetten, waarom zij hun zoo gewichtig voorkomen. Dit werd in dit opstel beproefd aan de hand der wordingsgeschiedenis van het herseninstituut. Het heeft voor Nederland veel goeds tot stand gebracht. Ons kleine land neemt een voorname plaats in op het gebied van het hersenonderzoek. Het is van heinde en ver daarom gewaardeerd. Dit is te danken aan het herseninstituut. Maar er kan nog meer, nog veel meer goeds komen, wanneer op dit oogenblik een nieuw instituut het arbeidsveld mag uitbreiden en naast het wetenschappelijk ook het practisch terrein mag gaan betreden. Niet alleen in Engeland, Amerika of Zwitserland, ook in Nederland moet het zoo worden, dat de geheele bevolking trotsch is op de wetenschappelijke stichtingen, die zij bezit, omdat zij weet waarom zij er zijn en welken arbeid zij afleveren.
Utrecht, Januari 1919. C. Winkler. |
|