De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Heeft Jezus van Nazaret bestaan?De hierboven gestelde vraag is in ons land aan de orde geweest sedert 1878, toen Allard Pierson in ‘De Bergrede en andere Synoptische fragmenten’ aantoonde dat men ten onrechte den historischen Jezus meent te redden door alle wonderen uit de Evangeliën weg te nemen. Er is vrij wat meer onhistorisch, schreef hij; ook zijn leer is het voor een goed deel. Voor het niet-theologisch publiek werd de vraag gebracht in 1880, toen A.D. Loman in dit tijdschrift zijn ‘Antiek en modern Christendom’ gaf, in 1884 door ‘Symboliek en werkelijkheid in de Evangelische geschiedenis’ nader toegelicht. Intusschen had hij reeds in 1881 het bestaan van Jezus geloochend. Sedert is over dit onderwerp èn in ons land èn daarbuiten heel wat geschreven. Men kan de geschiedenis hiervan en van de daarmee samenhangende vraag naar de echtheid der Paulinische brieven vinden in Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga ‘Die Holländische radikale Kritik des Neuen Testaments’Ga naar voetnoot1). Dezelfde geleerde gaf nu ‘Voorchristelijk Christendom. De voorbereiding van het Evangelie in de Hellenistische wereld’Ga naar voetnoot2). Om aan te toonen, hoe groot een aandeel het Hellenisme, d.i. de Grieksche denkwereld, die, vermengd met Oostersche bestanddeelen, sedert Alexander gaandeweg de beschaafde wereld doordrong, op het Christendom heeft gehad, bespreekt hij achtereenvolgens: hoe die geestesrichting door de Grieksche wijsbegeerte is voorbereid, in welke | |
[pagina 426]
| |
vormen zij zich kleedde (populaire wijsbegeerte), hoe zij gepaard ging met wichelarij en tooverij (occultisme) en hoe zij zich in Alexandrië met het Jodendom vermengde (Joodsch Alexandrinisme), om eindelijk de ‘toepassing’ te geven, d.w.z. te betoogen dat een en ander tot de overtuiging voert dat de figuur van Jezus vrucht der godsdienstige verbeelding van de tweede eeuw is. Het werk getuigt van groote belezenheid en ernstige bronnenstudie: ongeveer tweehonderd aanteekeningen, aan het slot van het boek, geven aan, waar alle bijzonderheden zijn te vinden. Wanneer wij het vraagstuk omtrent het al dan niet historisch karakter der Jezus-figuur zoo onbevooroordeeld mogelijk in het oog willen vatten, dan moet bij ons vaststaan dat het een zuiver historisch, geen godsdienstig, vraagstuk is. Het spreekt vanzelf dat wij, die in een Christelijke maatschappij leven en zelf min of meer godsdienstig en kerkelijk zijn, hiervoor meer belangstelling koesteren dan voor de vraag of b.v. Zarathustra heeft bestaan; maar in den grond der zaak moet het ons even onverschillig zijn. Wij leven bij waarheden, of liever, bij opvattingen omtrent de beteekenis van onzen persoon èn op zichzelf èn in verband met God en de menschenwereld, die voor ons waarheden zijn. Zij loopen ver uiteen: tusschen ‘laat ons eten en drinken; want morgen sterven wij’ en: wij hebben een heerlijke bestemming - gaapt een afgrond; het standpunt der ongebreidelde zelfzucht en dat van ‘hebt God lief bovenal en uw naaste als uzelven’ liggen hemelsbreed uit elkaar; maar welke wij ook aanvaarden, onze waarde wordt uitsluitend bepaald door het karakter er van en de oprechtheid waarmee wij ze in toepassing brengen. Hoe wij aan die opvattingen komen, of wij ze van onze ouders hebben gekregen, ze onnadenkend napraten, regelrecht of langs den weg der catechisatie uit den Bijbel leerden, ze wellicht door zelfstandig nadenken veroverden - dit doet niets ter zake: het peil waarop wij als geestelijke wezens staan hangt alleen af van den ernst onzer overtuiging. De beantwoording der vraag of Jezus al dan niet geleefd heeft brengt hierin geen de minste verandering. Zij die Jezus' bestaan ontkennen noemen zich de radicalen en behandelen hen die het met hen niet eens zijn als achterblijvers, menschen die aan den leiband der overlevering | |
[pagina 427]
| |
loopen. ‘Latere, naar wij hopen meer historisch-kritisch aangelegde geslachten’, schrijft Van den BerghGa naar voetnoot1) ‘zullen zich verbazen over het rationalistisch bedrijf van onze dagen, dat in den praeëxistenten, op aarde gezonden Godszoon, die gelijk een mysteriëngod ten bate der menschen sterft en uit zijn graf verrijst en aldus het rijk van den Satan overwint, met alle geweld een nobelen godsdienst- en zedeleeraar wil zien.’ Wie op dit standpunt staat oordeelt scheef. Radicaal in een historisch onderzoek is hij die daarbij de gezonde algemeen geldende regelen der kritiek eerlijk, zonder voorbehoud, volgt. Deze wijze van denken, en niet de een of andere slotsom, bepaalt het radicale, d.i. streng wetenschappelijke, karakter van een onderzoek. De meening dat Jezus inderdaad bestaan heeft wordt dikwerf - ook nu door Van den BerghGa naar voetnoot2) - ‘maar een hypothese’ genoemd. Nu, dat is waar; wat zou ze anders zijn? Is soms de meening dat hij een ‘praeëxistente mysteriëngod’ was geen hypothese? Wij leven, zelfs in de alledaagsche dingen, bij onderstellingen. Onze kennis is gering en oppervlakkig. Zelfs de opvatting, waarzonder wij niets kunnen doen, dat de stoffelijke wereld waarin wij verkeeren is zooals wij haar waarnemen, is slechts een onderstelling, en een verkeerde; want onze zintuigen bedriegen ons. Hoe zouden wij dan, wanneer wij het verleden trachten te kennen, onderstellingen kunnen ontberen? Dat keizer Augustus bestaan heeft betwijfelt niemand; want verscheiden schrijvers wier geloofwaardigheid te dezen mag aangenomen worden - hypothesen! - getuigen er van; maar als het er op aankomt ons nauwkeurig voor te stellen, wat hij bij deze of gene gelegenheid heeft ondervonden, gedaan, gesproken, komen wij in onzekerheid; want de getuigenissen stemmen niet overeen; en als wij vragen, wat bij hem omging, hoe hij gezind was, dan wordt onze kennis heelendal hypothetisch. Wij raken bij een historisch onderzoek nooit buiten hypothesen: het is de vraag slechts, welke de feiten het best verklaren. In zake van Jezus zijn wij bij lange na niet zoo zeker als bij Augustus en tal van bekende personen uit de oudheid: | |
[pagina 428]
| |
de bodem waarop wij staan is zeer wankelend. Ik herinner mij nog zeer wel, hoe wij op de catechisatie leerden: de Evangelisten zijn geloofwaardige getuigen omtrent Jezus en zijn leer; want zij konden de waarheid weten - zij waren immers oog- en oorgetuigen? - en zij wilden alles mededeelen wat zij wisten - zij hebben het immers onder vervolgingen beleden? Het betoog was ras geleverd. Ik vrees dat menig jongmensch het er nog mee doen moet. Wat is het hol! De Evangeliën zijn allesbehalve zuivere bronnen voor onze kennis van Jezus. Willen wij omtrent hem en zijn omgeving ons een voorstelling vormen die zooveel mogelijk waar is, dan moeten wij tot het vormen van onderstellingen onze toevlucht nemen. Laat mij die op welke de zich noemende radicalen als op een verouderde opvatting neerzien kort uiteenzetten! Onder het stadhouderschap van Pontius Pilatus (26-36) leefde in Palestina een man, Jezus genaamd, zoon van Jozef en Maria, afkomstig uit Nazaret in Galilea; hij heeft eenigen tijd, niet lang, gepredikt en zich daardoor den haat op den hals gehaald der overheid, geestelijke en wereldlijke; het eind was dat hij te Jeruzalem is gekruisigd. Na zijn dood hebben zijn volgers hem verschillende, steeds grootere, eeretitels gegeven: Profeet, Messias of Christus, Menschenzoon, Heer, Godszoon, Eeniggeboren God - altemaal reeds in het tijdvak waarin het Nieuwe Testament is ontstaan. Zij hebben zijn beeld in wonderen gehuld; natuurlijk; daar kon men oudtijds niet buiten. Voorts hebben zij getracht te bepalen, welke plaats hij, in zijn leven en vooral in zijn sterven, in de Godsregeering innam en welk heil de geloovigen door hem ontvingen. Wat de leerlingen die met hem verkeerd hadden zich herinnerden van zijn prediking hebben zij meegedeeld; wellicht zelfs te boek gesteld; maar reeds zij, zeker hun volgers, hebben niet geschroomd den meester woorden op de lippen te leggen die zij heilzaam en waar vonden, hem daden toe te kennen die zij meenden dat in zijn geest waren. Een en ander deden geloovigen van Joodsche en van heidensche afkomst; zij maakten dus een Jezus naar hun smaak, een Joodschen of een Hellenistisch gekleurden. Van het laatste is het vierde Evangelie de vrucht. Zij die leefden nadat de boeken van het N.T. geschreven zijn gingen op | |
[pagina 429]
| |
dit voetspoor door, getuigen de Apokriefe Evangeliën en de Roomsch katholieke kerkleer. Ziedaar de onderstelling aangaande den oorsprong van het Christendom die gevormd is in de scholen der moderne theologen. Zij is in tal van boeken uitgewerktGa naar voetnoot1). Het spreekt vanzelf dat zij een groot aantal moeilijke vragen doet rijzen en er dus over menig punt groot verschil van gevoelen bestaat; maar met deze onderstelling van den gang van zaken zijn tal van vragen bevredigend op te lossen. Deze voorstelling is een geheel andere - om dit in het voorbijgaan op te merken - dan die welke Van den Bergh als ‘de hypothese der moderne theologie’Ga naar voetnoot2) bestrijdt. Dat is de zoogenaamde ‘aftrekmethode’, een halve eeuw geleden in zwang. Men schakelde alwat blijkbaar verdicht is, met name alle wonderverhalen, uit, voegde wat overbleef zoo goed het ging bijeen, veel ruimte latende voor de onderstelling dat de overleveringen van hetzelfde feit of woord van elkaar zijn gaan verschillen, en vormde zoo een ‘leven van Jezus.’ Een voortreffelijk voorbeeld daarvan is ‘De Bijbel voor jongelieden’ V en VI, van Dr. I. Hooykaas; voortreffelijk om de vele prachtige teekeningen en diep gevoelde leeringen, daardoor voortlevende voor zondagscholen en catechisatiën, maar als vrucht van theologische beschouwing te eenen male verouderd. Vergeefs zoeken wij in de geschriften der zoogenaamd radicalen naar een duidelijke, min of meer in bijzonderheden tredende voorstelling van de wijze waarop de mythe van een mensch Jezus ontstaan is. Bij ontstentenis daarvan moeten zij die haar een bodemlooze onderstelling noemen zelf zulk eene voorstelling vormen. De zaak moet zich dan ongeveer aldus hebben toegedragen. Eens werd in een kring van wijsgeerig gevormde Joden - stel: in Alexandrië - zeer diep de behoefte gevoeld het goddelijke in menschelijke gedaante te zien. Zij aanbaden den eenigen, onzienlijken God, vermeiden zich in diepzinnige bespiegelingen over de betrekking van Hem tot de stoffelijke en geestelijke wereld hierbeneden en eerden het hoogste tusschenwezen, ‘den | |
[pagina 430]
| |
gezalfden hoogepriester’, het Woord Gods. In aanraking komende met het Joodsche Messiasbeeld, vormden zij, min of meer met bewustzijn, samen biddend en sprekend, een menschenfiguur, den vleeschgeworden mysteriëngod. Zij noemden hem Jezus en lieten hem optreden in het gewijde land der vaderen; daar predikte hij, deed er, ten bewijze van zijn goddelijke afkomst, zijn wonderen, en stierf er een gewelddadigen dood. Hoe kon het anders? De wereld is ver van God, duister en zondig; al is zij door tusschenkomst van het Woord geschapen, zij kent het niet en neemt het niet aan. Het spreekt vanzelf dat zij die dit beeld der fantazie voor werkelijkheid hielden, niet tevreden waren met die vage omtrekken: men dichtte verder, wist de namen zijner ouders en zijn geboorteplaats, bracht hem in aanraking met bekende personen, Johannes den Dooper, Herodes Antipas, Kajafas, Pontius Pilatus. De een voegde er dit, de ander dat bij. Zoo ontstonden gaandeweg de Evangeliën. - Ik geloof hiermee geen caricatuur te hebben geteekend, maar zoo goed een buitenstaander het doen kan mij verplaatsende in de gedachtenwereld der ‘radicalen’, een denkbare voorstelling van den gang van zaken gegeven te hebben. Welnu, hiertegen zijn zeer groote bezwaren. Wanneer is deze Jezusfiguur gevormd? Natuurlijk na den tijd waarin de legende haar plaatst; immers, de geloovigen zien er op terug; ‘het Woord is vleesch geworden’; dus na den tijd van Pontius Pilatus (26-36), waarmee de andere gegevens stroken: Kajafas was hoogepriester van 18 tot 36, Antipas regeerde tot 39; Johannes de Dooper is waarschijnlijk kort voor 36 terechtgesteld; daarna is dus de legende omtrent Jezus' leven gevormd. Nu is de vraag vóór welken datum zij ontstaan moet zijn. Het oudste bericht buiten het N.T. omtrent het bestaan van Christenen is te vinden bij Tacitus (Ann. XV 44), waar verhaald wordt dat keizer Nero na den brand van Rome, om de verdenking van zich af te schuiven dat hij dien aangestoken had, er een menschengroep van beschuldigde ‘die gehaat was om hun misdaden en door het volk Christenen genoemd werd; welke naam is afgeleid van Christus, die onder de regeering van Tiberius door den stadhouder Pontius Pilatus was ter dood gebracht.’ Hierop volgt het verhaal der afschuwelijke terecht- | |
[pagina 431]
| |
stellingen: sommigen werden, in dierenhuiden gewikkeld, aan de honden voorgeworpen, anderen gekruisigd of verbrand, sommigen der laatsten 's nachts tot verlichting van Nero's tuinen. Dit is gebeurd in 64. Dat Nero de Christenen vervolgd heeft wordt ook door Suetonius in zijn levensbeschrijving van dien keizer vermeld. Wij vragen dan: indien er in 64 menschen waren die hun gemeenschapsnaam afleiden van Jezus, den onder Pilatus gekruisigden, wanneer moeten dan de Hellenistisch gekleurde Joden geleefd hebben die de legenden over hem hebben gedicht? Dat Euhemeros van de goden en godinnen menschen maakte is begrijpelijk, maar hij beschreef hen als koningen uit den Voortijd; doch wie verdichtte ooit dat zijn godheid zijn tijdgenoot was? Om deze moeilijkheid uit den weg te ruimen heeft men de betrouwbaarheid van Tacitus' verhaal in twijfel getrokken: hij vergiste zich wel eens meer. Zeker; dwalen is menschelijk, en scherpe historische kritiek was ook Tacitus' zaak niet; maar het betreft hier een feit dat hij als kind beleefd had, daar hij in 54 geboren is en in Rome woonde. Kan, heeft men gevraagd, het geheele verhaal niet door een Christen in zijn verhaal zijn gelascht? Bezwaarlijk. Zou een Christen zijn geloofsgenooten hebben geteekend als ‘om hun misdaden gehaat (per flagitia invisos)’? Kunnen dan niet alleen de woorden over Jezus zijn ingelascht? Kan de naam ‘Christenen’ niet afgeleid zijn van ‘Christus’, maar van ‘chrestos’, dat ‘deugdelijk’ beteekent, en kan dan niet de geheele Jezuslegende eerst na 64 ontstaan zijn, daar toch al de boeken van het N.T. in de tweede eeuw zijn geschreven? Op het gebied der verbeelding ‘kan’ ook het ongeloofelijkste, maar eer wij aannemen dat dit ongeloofelijke ook gebeurd is moeten wij eenigen grond zien voor die onderstelling. Te eer laten wij na, ons in zulke hypothesen te verdiepen, omdat eenige andere bezwaren, die tegen de ‘radicale’ opvatting moeten te berde gebracht worden, des te zwaarder wegen naarmate men het ontstaan der Jezuslegenden later stelt. Daar de Joden reeds vóór, maar veel meer na 70, schier overal gehaat waren, is het reeds vreemd dat die Hellenisten, al waren zij zelf Joden, hun godheid als een lid van het verachte volk voorstelden. Zij wilden toch dat het vleeschgeworden Woord niet door Abraham's nakroost alleen, maar | |
[pagina 432]
| |
door de wereld zou geëerd worden? En dan, hoe kwamen zij aan den naam ‘Jezus’ - zoo'n doodgewonen naam? En zijn ouders heeten Jozef en Maria, namen zonder eenige beteekenis. Men bedenke wel dat dit voor de oudheid van vrij wat meer belang was dan voor ons. Een naam en hij die hem droeg stonden in nauw verband met elkaar: de naam stelde hem voor. Had men het vleeschgeworden Woord Immanuël, ‘God met ons’, genoemd, dat zou begrijpelijk zijn geweest; een plaats in het O.T. gaf er aanleiding toe (deed hem als het ware aan de hand; zie Matth. 1:23); hoe kwamen zij aan ‘Jezus’? Even onbegrijpelijk is het dat zij hem lieten geboren worden in Nazaret, een gansch onbekende stad? Was hij de Messias, de zoon Davids, dan moest hij immers in Bethlehem zijn geboren? Wij zien uit de Evangeliën, op hoe verschillende wijzen de geloovigen zijn kribbe daarheen verplaatst hebben; maar de oudste berichten noemen Nazaret; wat zeer lastig was voor de handhavers van Jezus' Messianiteit. Kan uit Nazaret iets goeds komen? laat de vierde Evangelist, die blijkbaar niets wist van een geboorte te Bethlehem, Nathanaël aan Filippus vragen, en deze heeft geen ander bescheid dan: Kom het zien. (Joh. 1:46 v.). Ook de titel van Christus aan den in menschelijk gewaad gestoken God gegeven is bedenkelijk. Ten onrechte meent men gewoonlijk dat het geloof in een Messias algemeen was onder de Joden. Dit was het zelfs in Palestina niet. Doch daar ieefde het in vele kringen. Meestal geloofde men dat hij een afstammeling van David zou zijn; sommigen lieten hem uit Levi komen. Maar onder de Joden in de verstrooïing bestond die verwachting niet; in al de werken van Filo komt zij niet voor. Wel de hoop op het toekomstig heil van Israël, wat men gemeenlijk de Messiaansche verwachting noemt, maar het geloof aan een koning die aan het hoofd van dat Godsrijk staan zou, was, voor zoover wij weten, alleen in Palestina inheemsch. Nu de geheele wereld waarin die Jezus van Hellenistische vinding leeft is Palestijnsch: Galilea en het meer, Nazaret, Kapernaüm, Chorazin, Bethsaïda, Gadara, de Decapolis, Jericho, Jeruzalem met Tempel, Rechthuis, Olijfberg, Bethanie, Sanhedrin, Schriftgeleerden, Herodianen, Farizeën en Sadduceën - | |
[pagina 433]
| |
hoe komen de legendevormers aan dien achtergrond? Nog moet ik wijzen op één omstandigheid die zeer bevreemdend is: het kruis. De kruisstraf was bij de Romeinen zoowel als bij de Joden de meest onteerende vorm van terechtstelling. Werd zij bij de Romeinen gebruikt voor slaven en andere minwaardigen, Oud-Israël noemde een gehangene een van God vervloekte (Deut. 21:23), en de Christenen dachten er niet anders over. Christus was den dood van een gevloekte gestorven om hen van den vloek der Wet te verlossen (Gal. 3:13) - zoo werd die ergernis weggenomen. Een ergernis, een aanstoot was het kruis van Jezus voor Jood en heiden; d.w.z. het belette hen in Jezus den Christus, den Heer, den Verlosser te zien (1 Kor. 1:18, 23). Het beteekende heel wat wanneer Paulus zegt dat hij niets wil prediken dan Jezus Christus, ‘en wel den gekruisigden’ (1 Kor. 2:2). Het is alsof hij zeggen wil: hoort het, ik verloochen het niet, ik schaam er mij niet voor: den gekruisigden predik ik. Wij weten uit de Evangeliën, met hoeveel moeite dat struikelblok werd uit den weg geruimd. Aan den Romeinschen officier bij het kruis wordt de belijdenis: Deze is waarlijk Gods Zoon! ontlokt door een drie-urige zonsverduistering en een aardbeving, en Jezus' vrienden overwonnen hun twijfel door zijn opstanding. Overwonnen? Nu ja, genoeg om hem te belijden; maar het kruis bleef een doorn in het oog, niet alleen bij het eerste geslacht, maar ook bij de volgende. De kerkvader Justinus (eerste helft der tweede eeuw) laat in zijn ‘Samenspraak met den God Tryphon dezen zeggen: ‘Uw Christus is een eerloos en waardeloos mensch geworden, daar hij vervallen is onder den zwaarsten vloek die in Gods wet vermeld wordt: hij is gekruisigd’, en de vaak gebruikte schimpnaam van den Christus bij de Joden is: ‘de gehangene’ (hattaloej). De Christenen waren er mee verlegen. Hoort eens, hoe Minucius Felix, een zeer ontwikkeld, geleerd, hoogernstig man, omstreeks 200, over het kruis spreekt. In zijn ‘Octavius’ laat hij een heiden de Christenen aanvallen en door een Christen overwinnen. De heiden heeft allerlei zotte en slechte dingen den geloovigen te laste gelegd, o.a. dat zij een ezelskop vereeren, en dan een gekruisigde! ‘zij aanbidden wat zij verdienen’, en krijgt hij nu ten antwoord dat het | |
[pagina 434]
| |
tot Jezus' waarde niets uitmaakt hoe hij ter dood is gebracht? Geenszins, maar - ‘kruisen dienen wij evenmin als wij ze begeeren. Gij daarentegen, die houten goden wijdt, aanbidt wellicht houten kruisen als deelen van uw god. Want ook de veldteekenen en standaarden, wat zijn het anders dan vergulde en versierde kruisen? Uw overwinningstropeeën hebben niet alleen het fatsoen van een gewoon kruis, maar bootsen zelfs een daaraan gehangen mensch na. Het kruisbeeld zien wij trouwens vanzelf in het schip, als het met gezwollen zeilen vaart of met uitgespannen riemen voortglijdt; ook wanneer men (aan een dier) een juk oplegt, lijkt het op een kruis, en wanneer men met opgeheven handen... God vereert. Zoo vindt men het kruisteeken in de natuur terug en in uw godsdienst.’Ga naar voetnoot1) Het is voor ons, die in iemands naam, geboorteplaats, uitwendige omstandigheden, wijze van sterven, in alles wat onafhankelijk is van zijn karakter, niets zien dan toevalligheden, uiterst moeilijk ons in te denken in het gemoedsbestaan der ouden, die daaraan de waarde hechtten van met een goddelijk doel voorbeschikte, vaak voorspelde omstandigheden, bewijzen voor iemands bestemming; maar het is de moeite waard zooveel mogelijk ons in die denkwijze te verplaatsen. Wat het kruis betreft, het heeft eeuwen geduurd voordat het, nadat het geruimen tijd als amulet had gediend, voorwerp der vereering en zinnebeeld van het Christendom is geworden. Een gekruisigde Jood uit Nazaret was een opeenstapeling van ergenissen voor Griek en Jood. Als de brutale werkelijkheid zich niet stoort aan zulke wanbegrippen, heeft hij die desondanks geloovige is veel moeite ze uit den weg te ruimen; maar hoe kon men er toe komen om ze te verdichten, wanneer men zich zijn god als een mensch ging voorstellen? Op het gebied der verbeelding, der legende- en mythevorming is zeer veel mogelijk; maar tusschen mogelijk en waar is een breede kloof. Nog ééne zaak rest ter bespreking: Jezus' leer. Van den Bergh wijst er op - en meer dan één heeft het vóór hem gedaan - dat wij talrijke uitspraken van Jezus in de Synoptische Evangeliën bij Joodsche en Heidensche schrijvers, | |
[pagina 435]
| |
vooral bij Stoïcijnen, terugvinden; zoodat van haar oorspronkelijkheid geen sprake kan zijn. Deze gevolgtrekking is m.i. geheel verkeerd; maar het is niet zoo gemakkelijk dit in te zien als wanneer het onderzoek uitwendige levensomstandigheden betreft; daartoe moeten wij ons inleven in de prediking van Jezus volgens de Synoptische Evangeliën en hierin het oorspronkelijke onderscheiden van het later toegevoegde. Dat wij ons hierbij op glibberig terrein bevinden behoeft geen betoog. Onloochenbaar is het feit dat wij in allerlei geschriften woorden terugvinden die sprekend gelijken op woorden van Jezus. Soms echter is de overeenkomst zeer gering. Zoo - waarop Van den Bergh wijstGa naar voetnoot1) - wanneer Jezus' ‘eisch ganschelijk niet te zweren ons herinnert aan de Essenen, ja, aan de Pythagoreërs, die reeds den eed verwierpen’. Dat de Essenen, na eenmaal bij hun intrede in de orde een verschrikkelijken eed afgelegd hebben, daarna den eed schuwden, is dit hetzelfde als de leer dat de mensch niet alleen geen eed mag doen, maar dat reeds de geringste onnoodige bevestiging eener verklaring Duivels' inblazing is? Het heeft er niet veel van. Doch, dit daargelaten, dat hoogstaande menschen uit verschillende tijden en landen heerlijke waarheden hebben gezien is een treffend bewijs voor den geestelijken aanleg des menschen of - om met Tertullianus te spreken - dat de menschelijke ziel van nature Christin is; maar zeer ver daarboven staat hij die een levensopvatting bezit waarin die waarheden tot een grootsch geheel zijn samengeweven, of liever, op de verschillende verhoudingen der menschen zijn toegepast, vrucht van een zeldzaam helderen kijk op de wereld, een diepen blik in de betrekking van den mensch tot God en van God tot den mensch. In Jezus' prediking vinden wij, niet slechts losse schoone woorden, maar een geheel. Hij stelt den mensch een onbereikbaar ideaal voor oogen, volmaaktheid in daden, woorden, gedachten, ja, onwillekeurige opwellingen. Dat een mensch, wie ook, ooit ‘goed’ zou zijn, daaraan is geen denken. Slechts weinigen vinden den weg ten leven. Zelfvoldoening, tevredenheid met het bereikte is belachelijk; zelfverheffing in hooge mate | |
[pagina 436]
| |
ergerlijk. Wie dit verkondigt brengt niet een bedreiging, maar een Blijde boodschap; want nu is het uit met het loven en bieden met God, de wanhopige pogingen zijn gunst te verdienen, de vrees voor een oordeel. In onze beperkte verhoudingen kunnen wij niet anders dan spreken van goeden en boozen, van loon en straf; maar voor God zijn wij niet onderscheiden in vromen en zondaren. Dit in te zien is een onuitsprekelijke troost voor alwie zich klein en zondig voelt, en wel verre van verbijsterd en ontmoedigd te worden door het geloof dat hij voor niets minder dan de volmaaktheid is bestemd, wordt hij verkwikt door de gedachte aan Gods onverkoelbare liefde voor alle menschen, en de overtuiging dat de geringste daad van liefde, ‘het penningske der weduwe’, groote waarde heeft in Gods oogGa naar voetnoot1). Dit geweldige, voor de praktijk des levens te eenenmale onpraktische, idealisme vinden wij in de eerste drie Evangeliën. Wij kunnen ons zeer moeilijk verheffen tot de hoogte waarop wij het zien, onmogelijk tot het beleven er van; maar het is als een grootsch geheel in die Evangeliën te vinden. Natuurlijk is het door toevoegsels en willekeurige wijzigingen ontsierd: de Evangelisten begrepen het niet; in de andere Nieuwtestamentische geschriften zoeken wij het vergeefs. Insgelijks bij de Christenschrijvers der eerstvolgende eeuwen, die zich, om het Christendom aan te prijzen of te verdedigen, beijverden aan te toonen dat de heidensche wijsgeeren reeds hetzelfde geleerd hebben. Vanwaar, vragen wij, die grootsche levensopvatting? Is die ontstaan, zooals Van der Bergh wilGa naar voetnoot2), doordat ‘om ééne gestalte, den Godszoon, den Logos, den Mensch Gods, alle factoren die in het Hellenisme ethische en religieuze waarde hadden zich gekristalliseerd hebben’? Hoe ging dat? Als een onbewust natuurproces? Of heeft een Hellenistische Jood, dezelfde die den Jezusroman dichtte, alwat hij schoons vond in werken van Stoïcijnen en anderen saamgelezen, en is daaruit toevallig dat geheel gegroeid? Of heeft hij die levensopvatting gehad, is hij zoo groot geweest om haar te vormen, neen, | |
[pagina 437]
| |
zoo begenadigd dat hij haar zag, en heeft hij ze toen op naam van Jezus gezet? Mij dunkt, wanneer wij voor de keus tusschen deze mogelijkheden staan en wij bedenken daarbij door hoeveel bezwaren de onderstelling dat de gekruisigde Jood uit Nazaret de vrucht der verbeelding is gedrukt wordt, dan eischt men toch te veel van onzen historischen zin dat wij de onderstelling zullen opgeven dat wij dat Evangelie te danken hebben aan Jezus van Nazaret.
Leiden. H. Oort. |
|