| |
| |
| |
De gesmade klerk.
Van het notarishuis aan de gracht blonken de ruiten in de morgenzon en daarbinnen hing vredig de stilte. Het was even tien uur; de notaris stond zich vergenoegd voor het raam in de handen te wrijven en keek naar buiten, en de lange blonde klerk in het achterkantoor, die op de hooge kruk te schrijven zat, gebogen over zijn papier, zon popelend op het gelukkige vooruitzicht, dat deze dag evenals vorige en volgende mogelijkerwijze voor hem inhield. Van de zon zag hij slechts een deel van den glans, die in de voorkamer viel; zelf zat hij in het vale licht, dat door het raam van de binnenplaats gloorde, een bleek, koud licht, dat de ongezellige muren grauw en de houten lessenaars kaal bescheen en hemzelven goorder, zijn oogen fletser, zijn haren sluiker schijnen deed. Dit deerde hem niet; hij begeerde niet beter dan hier te mogen zitten, voor het raam zonder uitzicht naar buiten, voor de leege, vierkanten binnenplaats met rechts het fietshok en het archief, links het raam van de groote achterkamer der suite, waar de notaris en de candidaat zaten, maar tegenover hem de trap, de trap en de bovengang, die naar de woonvertrekken van het notarisgezin leidden. Door een glaswand keek hij erop en deze plaats, waar enkele malen daags de oudste dochter van den notaris hem aan de overzij voorbijging, had hij voor niets ter wereld willen missen, want juffrouw Madeleine had hij lief, hopeloos en volhardend. De trap bood hem de eenige gelegenheid om haar te zien, haar zijn hulde te brengen door zijn blos en den nederigen blik zijner smachtende oogen. 's Morgens kwam hij te vroeg, want de kantoortijd duurde hem te kort; reeds in de gang beving hem een gevoel van rust en be- | |
| |
stemming; hij hing in de vestibule zijn goed op, schoof dan door de achtergang het tweede kantoor binnen langs de porte-manteaux van de gezinsleden, waar hij dicht langs haar manteltje ging en het soms beroerde. Dat beteekende hem een gunst; zijn hart zwol van geheime vreugde. Schuchter klom hij op
zijn kruk en wist den dag van nieuwe verwachtingen begonnen. Het heengaan, 's middags om vier uur, kostte hem moeite; veelal draalde hij, een half uur, soms drie kwartier te lang. De heeren gingen de stad in of naar boven en wanneer hij den candidaat mede de trap had zien bestijgen en juffrouw Madeleine was niet uitgegaan, dan kon de bleeke klerk haast in 't geheel niet tot vertrekken besluiten. Buiten dit huis, in zon en vrijheid, was zijn leven arm en eentonig, maar hier tusschen de grijze muren in het sjofele licht werd het hem een kleurige sproke vol verbijsterend geluk. De arme schrijver droomde er zich tot koningszoon; de lange uren vergleden ras, terwijl hij traag zijn copieën neerschreef en aan de verre liefste dacht. Geen gebeuren aan de overzij ontging zijn aandacht. Om half tien kwam de notaris van boven en dit durfde de klerk slechts met een half oog begluren, terwijl hij zich ijverig vooroverboog en al zijn oplettendheid bij zijn letters veinsde. Wanneer de patroon binnen was, ving de volle fleur van den dag pas aan, want dan begon de bezigheid in huis. De meiden liepen heen en weer - de jonge tweedemeid, die naar hem had gelonkt met lachjes en gebeuzel op de trap! Daar had hij door zijn strenge houding een snel einde aan gemaakt, maar nog kon hij zonder ergernis niet naar haar zien, want hare toenadering had pijnlijk den afstand verscherpt tusschen hem en Madeleine, de onbereikbare. Al maakte hij zich wijs, dat die meid een vermetele was door tot hem, eenigszins een heer, de oogen op te slaan, zijn intuïtie zei hem, dat het in het notarisgezin geen bevreemding had gegeven, en uit de welwillendheid, die mevrouw hem in dien tijd betoonde, begreep hij, dat erover was gesproken en dat zij met tevredenheid zijn gepaste houding gadesloeg. Dat stelde de klerk op één lijn met de bojen, wat hem niet kwetste in zijn eigenwaarde, want die bezat hij niet tegenover dit huis, maar zijn liefde voor de dochter werd gegriefd, die thans in
zijn eigen oogen verachtelijk en brutaal
| |
| |
geleek, al had hij steeds gemeend met de koestering zijner vereering tevreden te zijn. Dagenlang had hij van schaamte niet durven opkijken, wanneer zij langs ging en eerst gaandeweg, toen de mislukking harer pogingen de vriendelijke gevoelens van het dienstmeisje in vijandige deed verkeeren, herstelde zich zijn geschokte evenwicht. Madeleine... hij durfde haar naam weer prevelen en ook het lieve naampje, dat haar vader haar in teerhartige buien gaf, zei hij na: Madelon. Door dien uitheemschen klank werd haar verschijning zeldzamer, kostbaarder en verhevener nog dan door haar trots en schoonheid, en ook in menschen van stand begreep hij de gemeenzaamheid met haar niet en ondervond die als grofheid. Zoo ook ergerde het hem, wanneer zij haar vriendinnen als gelijkwaardigen verdroeg en evenals zij luidop sprak en lachte. Dan stelde ze hem teleur. Haar jongere zusje beschouwde hij als haar page en als ze hem toeknikte, de vriendelijke Anne-Marie, vond hij dat vanzelfsprekend en groette onbevangen met een lachje terug. Dat Madeleine hem hooghartig voorbijliep, haar donkere hoofd in den nek droeg en met kouden blik langs hem neerzag op de binnenplaats, kon hem niet beleedigen; neerslachtig erkende hij haar recht; maar liever was hem haar spotlachje, waarmede hij althans werd opgemerkt, en zalig bonsde zijn hart, vloog hem het bloed naar het hoofd de enkele maal, dat ze hem goedgunstig een groet deed toegaan.
Zijn droomen waren echter koen. In zijn gedachten daalde ze tot hem af, werd hij haar uitverkorene, ging hij openlijk met haar naar schouwburgen en concerten, werd hij schoonzoon van den notaris! Duizelig maakte dit denkbeeld.
Als ze het kantoor dan binnenkwam, hem zonder groet voorbijkeek, dan kromp hij voor zijn lessenaar ineen, neergesmakt uit zijn hoogte tot een verdrukt, vernederd mannetje, dat hunkerde naar de geringste aalmoes harer vriendelijkheid, dat zich weerloos trappen en verachten liet en zich ondergeschikte gevoelde naar rang en stand. Dan versmolt zijn grootsche visioen en de kale werkelijkheid openbaarde zich hem. Weerzinwekkend vond hij zijn houding van geslagen hond, bezwoer zich deze onzalige genegenheid te verstikken, zich los te maken van het gezin, dat
| |
| |
hem verloochende, van het deftige meisje, dat zijn aanhankelijkheid miskende, en te zoeken onder de burgerdochters naar ééne, die zijn hart en hand naar waarde schatten zou. Toch keek hij Madeleine bewonderend en verlangend na, wanneer ze heenging, en mocht het haar invallen hem in 't voorbijgaan minzaam te groeten, dan was spoorslags alle bitterheid vergeten, dankbare verrukking doorgloeide hem, zoodat hij vuurrood werd en te verward was voor een wêergroet. Daarna, beurtelings, betreurde hij zijn onbeholpenheid of verbeeldde zich opnieuw het verrassende gebeuren.
Zijn liefde groeide langzaam aan dusdanig boven hem uit, dat hij zich niet meer tevreden stelde met een vluchtige aanschouwing achter de ruiten, maar heimelijk ontmoetingen voorbereidde. Hij wachtte na sluitingstijd op straat haar thuiskomst af, soms ongezien, soms schijnbaar argeloos haar tegemoet loopend en door zijn hoed afnemen een groet van haar afdwingend. 's Avonds vatte hij post in de donkerte van den walkant tegenover haar huis, bestaarde de verlichte vensters van de bovenverdieping en aasde als een bedelaar op haar mogelijke uitgaan. Hoeveel kon hij zoo bespieden en hoe armzalig werd het hem te moede! Hij zag haar, mooi en rijk, op wit satijnen schoentjes in een rijtuig wippen, gereed om naar een bal te gaan en te dansen in de armen van anderen. Onder den loshangenden avondmantel wist hij haar blooten hals, hij keek in de fluweelen oogen, naar den rooden mond, en te ver stond zij zoo van hem af dan dat hij haar als de zijne zich denken kon, maar dat een ander hem de zekerheid van Madeleine's onbereikbaarheid zou komen verschaffen, was zijn gestadige angst. Zoolang zij onberoerd bleef, wist hij zijn vereering onbaatzuchtig.
Madeleine was zich hare verovering op den nietigen klerk bewust en, mochten zijn schuwe blikken haar een enkele maal vermaken, overwegend was haar gevoel van afkeer voor den burgerjongen, die het waagde anders aan haar te denken dan met den onderdanigen eerbied van een slaaf. Zijn sentimenteele extase, die ze op de trap van haar ouderlijk huis moest ondergaan, prikkelde haar drift, zij schaamde zich voor de huisgenooten, die er haar mee plaagden, voor de meiden, die er over smoespelden, voor
| |
| |
den candidaat, dien ze heimelijk in de plaats van den arroganten klerk wenschte. Toen hooghartigheid zijn vergoding slechts bleek te verhoogen, zon ze op zijn vernedering. Zijn ongewenschte huldiging had zij langen tijd verdragen en met wrevel bemerkt, dat het verkeer door haar eigen huis haar werd vergald, maar toen zijn achtervolging uitbreiding onderging en zij niet alleen zijn gehate verschijning aan den overkant der binnenplaats moest dulden, maar hij haar opwachtte, tegenkwam, soms een eindweegs achterna ging en eens zelfs op dezelfde tram durfde stappen, beklaagde zij zich energiek bij haar vader. De notaris, die gevoel bezat voor humor, nam de zaak niet ernstig op, maar haar moeder viel haar bij, gedreven door de begrippen der betamelijkheid. De kleine Anne-Marie echter beklaagde den armen klerk en begon van dien dag af met zijn verguisde toewijding te dwepen. Madeleine bepleitte achtereenvolgens verplaatsing, bestraffing en ten slotte het ontslag van den stillen aanbidder, maar haar vader was van oordeel, dat dergelijke kwesties vanzelf plachten dood te bloeden. Als rechtschapen mensch verdedigde hij den afwezige, wiens neiging voor zijn dochter hij stellig misplaatst vond; maar moest deze jeugdige dwaling met het verlies van een kostwinning worden gestraft? Veeleer leek hem de fout vergeefelijk. De jongen, meende hij, was jong en dweepziek, maar daarbij zeer bescheiden, Madeleine een verschijning uit een andere, een voor hem gesloten wereld..... Alleen Anne-Marie viel hem bij; gaarne had zij den ridderlijken schrijver troost gebracht.
Toen de notaris inzag, dat zijn woorden niet baatten, beloofde hij kortweg zijn tusschenkomst en Madeleine verheugde zich in haar wraak.
Dienzelfden middag ontbood de chef zijn kantoorklerk op het privé-kantoor en hij glimlachte toegeeflijk, toen de verlegen slungel voor hem stond. Daarna zei hij zakelijk, maar zonder boosheid:
‘M'n jongen, ik heb gehoord, dat je buiten kantoortijd hier in de buurt nogal eens staat te schilderen. Waar is dat goed voor?’
De bediende was ontdaan; verward begon hij te hakkelen over opzet en toeval. De goedmoedige notaris luisterde niet
| |
| |
naar de antwoorden, maar bekeek in gedachten zijn nagels en toen het gestotter eenigen tijd verstorven was, zeide hij met een rust, die elk verweer teniet deed:
‘Wat je redenen dan ook mogen wezen, laat dat uit zijn. Anders zou ik tot andere maatregelen moeten overgaan. Overigens ben ik niet ontevreden over je.’
Daarmee kon de klerk naar zijn kruk terugkeeren; het schreien stond hem dien middag na. De letters, die hij werktuigelijk neerschreef, dansten voor zijn oogen en toen Madeleine de trap aan de overzijde afdaalde, gevoelde hij haar zegevierenden blik als een zweepslag branden over zijn gedoken gestalte, en wist hij, dat thans zijn gloeiende blos haar voldeed. Geen blik sloeg hij op en prompt vier uur vluchtte hij weg uit haar verraderlijke huis. Ook zijn urenlange wachten gaf hij op.
Zoo trad door dien schok een groote verandering in zijn leven, want, had zijn liefde nooit eerzuchtig naar erkenning gestreefd, thans, waar ze aldus werd gesmaad, nam de tragiek zijner verstooting den deemoedigen klerk gevangen. Zijn wederwaren kreeg belangrijkheid. De tegenspoed begon hem te verbitteren; hij leed onder den toorn van zijn ideaal. Maar zijn vereering hield te koppiger stand, scheen hem onbaatzuchtiger, verheffender, en tegelijkertijd werd er in geboren een kleine trots, een voldoening, omdat zijn toewijding was opgemerkt. Dit gevoelen kweekte hij zóó groot, dat het zijn gekrenktheid weldra overvleugelde en hij bijna weer gelukkig werd. Wederom keek hij Madeleine aan, wanneer zij over de trappen ging, en het leek het meisje, dat er door zijn eerbiedigen blik een glimlach schemerde. Het bracht haar in woede en ze besloot, zonder de hulp van haar vader, hem op zijn plaats te zetten. De eerste gelegenheid daartoe vond ze in het bezoek van eenige vriendinnen, die ze onder aan de trap omtrent den haar toegedanen klerk inlichtte; en zij, die tot dusver het onderwerp gemeden had uit vrees voor plagerij, gichelde met hen mee en keek met even onverholen spot als zij hem recht in het gezicht, toen hij hoopvol omhoog staarde. In schrik en verwarring lachte de jonkman terug, boog en bemerkte een proestlach van de vreemde jongedames, maar dat Madeleine driftig op de trede stampte, was hem ontgaan en den ganschen dag kon hij niet
| |
| |
tot klaarheid komen of deze gebeurtenis vernedering of onderscheiding voor hem inhield.
Onmiskenbaar ongeluk hing hem echter boven het hoofd, want de candidaat-notaris had het voorval bespied en aan een lichte ergenis ontdekt, dat juffrouw Madeleine hem niet onverschillig bleef. Van stond af vond hij er genoegen in, om evenals de ondergeschikte, haar zijn zwijgende hulde over te seinen, telkens als zij zich achter den overzijdschen glaswand vertoonde. Madeleine beduidde deze onverwachte verandering een blijde verrassing: meer dan vroeger kwam ze langs en draalde, lachte, flirtte coquet. De arme schijver verbeet zich van jaloezie! Hij trachtte het schaamtelooze spel niet te zien; hij kraste in razende vaart zijn pen over het papier, terwijl zijn hart onstuimig hamerde en zijn adem hijgend uit zijn borst vloog. Hij haatte den candidaat. Zijn leven werd een koorts, brandend, jagend, angstig, en iedere dag, dit voelde hij, bracht de crisis nader. Wanneer hem slechts het allerergste, de zekerheid, bespaard bleef; wanneer hij verhinderen kon, dat de twee tot een uitspraak kwamen! Maar machteloos moest hij 's avonds, nu aan den overkant der gracht, het aanzien, hoe voor zijn mededinger de voordeur breed geopend werd en hij als gast naar binnentrad, alsof deze gunst zijn recht was. Hoe benijdde hem de stumper in zijn kale overjas! Bitter ondervond hij het onrecht van standsverschil en hij droomde zich voor, hoe hijzelf als vrij man zou verkeeren in het notarishuis, hoe hij trotsch opgericht de oude meid voorbijliep, door de witte gang, de trap, de welbekende, nooit betreden trap op naar de kamer, waar een stoel voor hem aangeschoven werd naast Madeleine... De werkelijkheid was wel onrechtvaardig. Hij, die nooit haar naam mocht noemen anders dan fluisterend voor zich heen, en de ander, die straffeloos ijdele vleierijen tot haar zeide! Hij bepeinsde de ongelijkheid der partijen, verzette zich wanhopig tegen zijn onvermijdelijke nederlaag, en het spel ging ongehinderd voort.
Ook gebeurde het, dat de candidaat, om beter door Madeleine gezien te worden, voor het raam van het bediendenkantoor ging staan, plompweg voor den lessenaar van den gesmaden klerk en een kushand ten afscheid zond. Ademloos zag de schrijver het aan, stom van schrik over deze openlijke schending
| |
| |
der betamelijkheid, maar allermeest ontdaan over het lachje, dat als antwoord kwam. Wou ze zóó behandeld worden? Op dezelfde manier, waarop men in zijn stand een meisje het hof maakt, met lachjes en lonkjes? Hij veranderde zijn smeekend gedrag en begon den candidaat op bescheiden voet na te bootsen. Hij waagde een knikje, veelzeggende blikken recht in Madeleine's oogen en was verheugd, toen hij bemerkte, dat zij verwonderd van hem naar het achterkamerraam keek en, in plaats van boos, proestlachend verder ging. Zijn proeve hield hij voor geslaagd en hij besloot langs dezen weg zijn verloren kansen te herwinnen. Tot zijn verwondering onderging ook zijn denken aan haar verandering en instede van onbereikbaar leek ze hem vaak tartend nabij en bewust bekorend. Zijn strijd met den candidaat scheen zij niet slechts te gedoogen, maar aan te vuren; en hij bespeurde het niet, hoe hij het onderwerp van vermaak der beide anderen werd. Haar vroolijkheid mocht hem benauwen, soms vaag ontstemmen, van zoo verraderlijken aard had hij haar nooit kunnen verdenken. Toch bleef hem zijn nieuwe houding tegenover Madeleine onbehagelijk; en eerder dan zich, zooals vroeger, in zijn liefde heimelijk te vermeien, schaamde hij zich nu erover. Maar koppig poogde hij dat te ontkennen. In den bedaarden, gedweeën klerk was het evenwicht verbroken; eerzucht, durf en hartstocht stootten het omver en uit den chaos van al zijn gewaarwordingen bleef hem alleen ontevredenheid met zichzelf en zijn omgeving hinderlijk en standvastig bij. Door zijn hoedanigheid van ondergeschikte was hij tegen den candidaat niet opgewassen; vaak gebeurde het, dat hij rood werd onder diens vorschenden blik, zijn oogen niet durfde opslaan en er zich met wrevel op betrapte, dat hij schrok van de bevelende stem, die hem bruusk iets vroeg. Zijn spijt vermocht zich slechts te uiten in gedachte beschimpingen, die hij nooit dorst uitspreken en die hem innerlijk nog meer ophitsten. Zooveel hij kon
vermeed hij de oogen van den notaris; hij vond er ongekende strengheid, stille afkeuring, lichte ergernis in, meende er de gemoedelijkheid van weleer te missen en zijn schuldbewustzijn maakte hem schichtig. Anne-Marie alleen, het dweepzieke jongste dochtertje, stond zijn beproefde wezen na in dezen tijd, maar och, hoe nietige waarde kende hij
| |
| |
haar vertroostenden glimlach en haar vertrouwelijke groeten toe! Ze verzonken in zijn dagelijksche zee van kwellingen, begeerten, zelfverwijten en vertwijfelingen. Een stille bondgenoot vermoedde hij in haar, maar zoo klein, zoo onbelangrijk! Haar nuttelooze goedgezindheid kon hem ergeren om den pooveren steun, die ze was in de algemeene vijandigheid van het huis, waarin hij tevergeefs zocht binnen te dringen. Soms groette hij haar amper terug, norsch en onverschillig; maar in vlagen van neerslachtigheid, wanneer zijn oorspronkelijke natuur bovenkwam en hij, deemoedig, bijna berustte in zijn onoogelijk lot, verweet hij zich zijn ondankbaarheid en aanvaardde Anne-Marie's vriendelijkheid als lafenis in zijn ellende, klampte zich vast aan haar medegevoel met weemoed en zoeten drang tot vergelding. Als hulp in zijn strijd bestond ze niet. Ze kon niet verhinderen, dat hij dagelijks de verbeten getuige moest zijn van het verliefde spel tusschen den eleganten candidaat en het meisje, dat hij aanbad met een innigheid, die de gevoelens der beide anderen verre overtrof, noch dat hij ondervinden moest, hoe de luchtige genegenheid van den medeminnaar boven zijn machtige liefde werd verkozen. Gaarne beschouwde hij Madeleine als een slachtoffer, dat den verleider ten offer dreigt te vallen en zichzelven als haar miskenden redder. En zij zou hem niet toebehooren; het mocht niet! Hij wilde haar winnen. Hij alleen kon haar geven, wat haar toekwam: vereering, liefde en den hoogsten eerbied. Tot dit doel maakte hij zich onbekommerd tot paskwil, grimaste even familiaar als zijn tegenstander en getroostte zich het armzaligste figuur. Hij ging hierin zoover, dat het de aandacht van den notaris trekken moest.
Als Madeleine met haar fiets in de hand de binnenplaats opkwam en de candidaat-notaris hulpvaardig toeschoot met een behendigen sprong door het raam, om het fietsenhok te openen en het rijwiel voor haar te stallen, had de klerk met afgunst opgemerkt, hoe sierlijk en natuurlijk deze zich bewoog, hoe hij een onopzettelijk praatje aanknoopte en aangename dingen tot haar wist te zeggen. En het meisje bloosde dan en gaf vriendelijke antwoorden. Een volgende maal, toen zij kwam en de candidaat met haar vader een onderhoud in de voorkamer had,
| |
| |
meende de bleeke ondergeschikte, dat eindelijk het lot hem gunstig was en nam een koen besluit. Hij schoof kordaat het raam de hoogte in, zwaaide zich zwierig eruit en bood haar zijn hulp, te buigend, te gedienstig, en glimmerig lachend. Het mooie meisje wendde zich walgend af. Ze trok het rijwiel naar zich toe, fronste haar wenkbrauwen en mat hem van top tot teen. Zonder een woord stak zij de plaats over op het fietshok toe en liet hem staan, gestriemd, getrapt. Toen kwam de candidaat haar ridderlijk van de opgedrongen dienstvaardigheid bevrijden, hij riep een kameraadschappelijk zinnetje en beval in 't voorbijgaan kort: ‘Ga jij naar binnen, van Buren.’
Hij droop toen af, de gesmade klerk, en binnen wachtte rechtop aan de tafel de notaris, zichtbaar misnoegd. Die sprak later een paar ironische woorden over het voorval tot den candidaat en deze bekeek hem, vernietigend. De tranen sprongen het vermetele schrijvertje de oogen uit; zijn vingers trilden om den penhouder; in zijn gezicht trokken de onbeheerschte zenuwen grillige, wanstaltige plooien. En zoo, in zijn belachelijke schande, moest hij nog de nederlaag ondergaan door haar gezien, gehoond te worden onder het bestijgen van de onzalige trap. Steeds weer zag hij zich het gebeurde ondernemen, zag zichzelven op haar toegaan, hoorde zijn woorden, boud begonnen, halverwege struikelend om haar afwijzing en tenslotte schuchter afgebroken. Hoe onwaardig stond hij daar met zijn onbeholpen armen sluik langs zijn zij, zijn hoofd geknakt, ridder van de droevige figuur! Een gore, blonde jongen, zonder manchetten, slap in z'n knieën, een slavennatuur! Zijn beeld bleef hem tijdenlang in jammerlijke scherpte bij en ook later bloosde hij bij de herinnering.
Razend was hij om zijn nederigheid, zijn algeheele dwaasheid. Wanneer hij tenminste tegenover haar trots den zijnen had gesteld, zich beleedigd getoond had en met opgericht hoofd was heengegaan. Hij had dit willen doen, dat moeten zeggen. Maar beleedigd gevoeld had hij zich niet, gestraft slechts en terecht. Er was niets in hem opgestaan tegen dezen smaad; hij had dien ondergaan in schaamte, in schande, zonder gevoel van onrecht. Hij kwam zich voor als een getuchtigd kind, dat brutaal geweest was en terechtgezet en,
| |
| |
bang, om meelij fleemt. In plaats dat hij getoond had, zich zijn waarde bewust te zijn! Het geheele voorval verwenschte hij dan, en begreep niet, hoe hij zoo dom had kunnen zijn om den candidaat te willen vervangen, alsof hij de hoovaardigheid der rijken niet kende en zich niet genoeg gewond had aan hun verachting. Zelfs aan zelfbeklag liet zijn gedrag geen ruimte; hij was tot berstens vol spijt, wanhoop en woede, en het besef, dat hij machteloos was om het gebeurde te niet te doen, zijn achtenswaardigheid te herstellen, dat hem niets overbleef dan afwachten, tot de tijd de herinnering der anderen vervagen zou, sloeg hem met zulk een moedeloosheid, dat hij zich onderworpener dan ooit betoonde aan zijn meerderen. Zijn stoutmoedige veroveringsplannen waren met één slag vervlogen, verpletterd door zijn fiasco; en in zijn herboren bescheidenheid gevoelde hij zich in waarheid, wel ongelukkig, maar toch minder misplaatst dan in zijn geleende aanmatiging. Het duurde lang, vóór hij weer een heimelijken blik naar Madeleine durfde opslaan, maar ook Anne-Marie vermeed hij aan te zien, omdat hij, begrijpend dat hij bespot en uitgelachen was, de ontdekking harer deernis vreesde.
Langzaam aan herwon hij toch zijn rust, vooral, toen hij bemerkte, dat de hofmakerij van zijn mededinger verslapte, nu hij den klerk daarmee niet meer hinderde en tot vermakelijke dwaasheid prikkelde.
Madeleine echter werd het bang om 't hart. Haar verliefdheid voor den veroveraar schoot plotseling en hevig op met allen gemeenlijken angst en ongeduld. Door tal van kleine bijzonderheden trachtte zij zijn opmerkzaamheid te trekken of lokte zijn vleienden glimlach uit. De candidaat was zich zijn macht bewust; hij vermeide zich in dit bewustzijn en was zuinig op zijn gunstbewijzen. Voordat hij de beslissende vraag ondernam, waartoe verstand en hart hem noopten, was het dienstig, zich begeerd te weten. Ook zijn later aanzoek bij den vader werd er door vergemakkelijkt.
Voor de onbelangrijkste boodschappen verscheen thans Madeleine op het kantoor; zij werd een oplettende dochter voor haar vader, bracht post en koffie binnen, had voor haar komen en gaan steeds een voorwendsel. De mane voorbarigheid van den klerk scheen zij vergeten, of althans ver- | |
| |
geven te hebben, en wanneer zij hem zijn kop koffie in de sidderende handen overreikte, begenadigde zij den overgelukkige met een vriendelijken blik. Zelfs liet zij zich een enkele maal tot een praatje met hem in en hij, in de overstelping van dit wonder, werd niet gewaar, dat het haar listige bedoeling was om de jaloezie van den begeerden minnaar te prikkelen. Inderdaad stond haar vertrouwelijkheid met den mindere, die zich een ongepaste genegenheid voor haar veroorloofde, den candidaat tegen en hij gaf zijn ongenoegen hierover ondubbelzinnig te kennen. Niet echter op de door Madeleine gehoopte wijze, want zijn ergernis kwam meer voort uit gekwetste voornaamheid dan uit vrees voor haar verlies. Hij doorzag haar beweegredenen, keurde die af en was na haar ijdel ondernemen ongenaakbaarder dan te voren. Madeleine verwisselde grillig van gezindheid jegens den verliefden bediende, die uit zijn hemel neertuimelde in de diepste verslagenheid en het spoor van zijn gelukgesternte geheel bijster raakte. Hij zag het aan, hoe de verheerlijkte geliefde zich vernederingen getroostte om de goedgezindheid van den candidaat te heroveren, hoe ze hem zonder trots omfladderde en trachtte te bekoren - zijn gal liep er bij over; hij herdacht den ouden tijd, toen noch hij noch de candidaat voor haar bestond en hij haar onopgemerkt en vruchteloos mocht aanbidden; en hoe wenschte hij zich die dagen van gouden droomen terug! In den eenvoud van dien toestand had hij zichzelf niet verloren, zooals nu in den chaos zijner ondervindingen, nu hij niet meer wist te onderscheiden of zijn huldiging aanvaard werd of misbruikt, en vaak in zijn verwarring vreugde noch droefenis vermocht te herkennen. Hij
verlangde naar het einde zijner beproevingen. Gaarne had hij het lot geweld aangedaan en de zwartste zekerheid boven den moordenden twijfel en de zaligmakende hoop der laatste tijden verkozen, al moest hij zijn ganschen inzet ermee verliezen. Zijn wensch riep het noodlot nader; eerder dan hij verwachtte werd hem zijn liefderaadsel opgelost.
Op een dag, dat Madeleine's bezoek op kantoor begunstigd werd door de afwezigheid van haar vader, bleef haar samenzijn met den uitverkorene ongestoord, want het bijzijn van den kuchenden klerk gold van geen overwegend belang.
| |
| |
De candidaat vond den indruk van zijn koele houding voldoende en vertoonde neiging zijn rol te laten varen. Madeleine's geluksuur had geslagen!
Door de wijd open verbindingsdeur met de achterkamer van de suite hoorde en zag de klerk haar nerveus bewegen; nooit was ze hem zoo mooi voorgekomen; nooit had hij haar schoonheid méér verwenscht. Over haar wangen lag een blos en in haar oogen een glans van jonge toekomstdroomen, zoodat het was of het verwachte geluk haar reeds omstraalde. De afgedane dienaar ondervond deze bekoring smartelijk. Hij gevoelde het onvermijdelijke naderen en boog zich vertwijfeld over zijn lessenaar, luisterend naar ieder woord, dat de anderen spraken. Aan de overzijde passeerde ongemerkt de vriendelijke Anne-Marie. Daarbinnen werden de woorden zeldzaam en bleven eindelijk uit. Toen liet hij zich van zijn kruk glijden en verschafte zich de zoozeer verlangde zekerheid. Hij dacht er van te versteenen, en terug op zijn plaats, met zijn gezicht in de handen, zag hij onophoudelijk het beeld hunner liefkoozing, alsof het een foto was, die hij in zich opgenomen had en levenslang moest ronddragen. Hij wist nu, dat zijn leven van zijn glorie was ontdaan en zijn droom geëindigd, maar de beteekenis drong niet tot hem door. Een felle, oogenblikkelijke schrik had hem getroffen, had zijn hartslag een seconde doen hokken; daarna werd het vreemd en ijl in zijn hoofd en kon hij zich zelf voorhouden, dat Madeleine voor hem verloren was en ging toebehooren aan een anderen man, zonder dat hem de wanhoop overstelpte. Veeleer kwam het hem voor, alsof nu pas de schellen van zijn oogen vielen en hij zijn nuchter verstand herkreeg, zoodat hij in staat was om dit feit eenvoudig en natuurlijk te vinden. Had hij ooit iets anders verwacht, en waarom zou de notarisdochter niet trouwen met den candidaat? Zijn liefde leek hem plotseling geheel onwaarschijnlijk, verbeelding of een droom, want de jongedame, die met haar liefste in de kamer bij zijn kantoortje zat, was een vreemde, naar wie zijn smeekend verlangen, zijn blind begeeren nooit was uitgegaan. Onverwachts herkende hij de dochter uit
het huis, waarin hij dienstbaar was, die hem met boodschappen mocht belasten, wier gebaren en wijze van spreken hij van een ander dan het eigen soort
| |
| |
wist en waarmede hij zich niet vertrouwd gevoelde. Zijn Madeleine, die hij in al zijn deemoed zich toch ook eigen had gemaakt, veranderde in een vage schim. Had hij wel ooit iets beters dan de dagelijksche werkelijkheid nagestreefd? Had hij geleden, getobd, gehoopt; de aandoeningen van een boekenheld aan den lijve ondervonden? Had hij, tenslotte, deze verwikkelde geschiedenis zelf doorleefd en was hij daarin thans het slachtoffer, miskend, verworpen, zoodat zijn dagen voortaan leeg en triestig moesten zijn? Hoe zat hij hier dan rustig op zijn kruk en onthield zich van misbaar? Hij waande zich verlost van een hardnekkige begoocheling en zooals een herstellende in het ongeschutte buitenlicht stond hij met knippende oogen en duizelig hoofd voor de bevrijdende waarheid. De komende dagen leken hem eerder onbekommerd dan troosteloos, want thans, nu hij zijn gekoesterde liefde kaal en onnoozel had bevonden, zou hij niet weer in haar netten verstrikt raken.
Toch kon hij zijn werk niet opnemen, trilde de penhouder in zijn vingers, schreef hij bevende letters! Wat wonder! Zou niet iedereen geschokt zijn, die tot besef van zijn avontuurlijken waan komt en zichzelven zotheid moet belijden? De schrille nuchterheid verdraagt men niet opeens; licht is men geneigd zijn oogen wederom te sluiten. En och, er viel niet meer te droomen. Geen verbeelding restte den klerk en toen hij dat bedacht, schoot zijn gemoed heel onverwachts vol. Hij voelde de tranen in zijn keel groeien; wilde vluchten om te huilen, te schreien, te snikken over wat hij had verloren, want, waan of waarheid, het was het liefste geweest, dat hij bezat. Nu zou de betoovering verbroken zijn; de duizelende jacht naar luister en geluk was uit. Onbegrijpelijk leeg werd de toekomst en de dagen boden niets belangrijks meer te doorleven. Hij zag ook plotseling zijn kantoortje kaal, zijn lessenaar verveloos en het vale daglicht beknibbeld. Dat hij morgen hier weer zitten zou en verder iederen verschietloozen dag, leek hem ongelooflijk; het denken daaraan benauwde hem. Diep rampzalig zat hij boven op zijn kruk, groef zijn gezicht in de magere handen en voelde weerloos de smart in hem roeren. Hij was niet in staat zich er tegen te verzetten of den schijn te redden. Dit liet hem ook onverschillig, want thans eerst wist
| |
| |
hij, hoe groot nog zijn geringe verwachting geweest was, hoe vurig zijn luttele hoop en hoe geveinsd zijn onbaatzuchtigheid. Bijkans kreunend kwam zijn adem.
Langer of korter zat hij zoo, maar begreep toch tenslotte dat het niet kon duren. Hij had hevige hoofdpijn gekregen, die kloppend door zijn hersens woedde en hem alle macht tot denken benam. Hij beluisterde vaag Madeleine's treuzelend afscheid en overlegde besluiteloos, of hij vrij zou vragen onder het voorwendsel van ongesteldheid. Maar de moed ontbrak hem om zijn benijden tegenstander aan te spreken en hem zijn deerniswekkenden toestand bloot te geven. Hij vreesde den triomf in de oogen van den ander. Dat hergaf hem de wilskracht om een onverschillige houding te veinzen. Nog zat hij tobberig te twijfelen, toen de candidaat met ietwat onzekeren glimlach bij hem binnentrad. Sjofel en bescheiden boog hij met kloppend hart over zijn lessenaar en de ander trad voor hem heen aan het venster en begroette onbeschroomd zijn meisje aan de overzij met handwuiven en knikjes. Achteloos keek hij nog eens naar den klerk om, tevreden met diens onoplettendheid. Maar deze voelde geen vernedering, want wild laaide de wanhoop in hem los, toen hij, door duizend machten gedreven, kijken moest naar het wisselen van hun liefdegroet. Schier bracht het hem buiten bezinning. Hij bleef echter, zijn ontroeringen ten spijt, gedwee op zijn stoel zitten, en deze lankmoedigheid, waarvan hij zich pijnlijk rekenschap gaf, vervulde hem met groote mate van zelfverachting, die zijn vertwijfeling deed omslaan in neerslachtigheid. Hij wist zich onderworpeling, geboren slaaf, in tegenstelling met den ander, die meester was naar stand en aard. Hij wilde wel in opstand komen, maar durfde niet en ontevredenheid verborg hij laf.
Zoo bleef hij heel den langen dag op zijn plaats, ofschoon ziek en geradbraakt, en betreurde tobberig zijn halfheid. Een sfeer van mysterie doortrok de kantoren; de stilte spon er zacht en weelderig.
De klerk dacht zich in de gemoedsstemming van den candidaat in. Als hij het eens was, wiens beleden en aanvaarde liefde werd overtogen door dezen bekorenden sluier van geheimzinnigheid! Hoe zou hij zwijmelend en dronken van vervoering het zoet doorleefde herdenken, zat zich drinken
| |
| |
aan de zekerheid zijner verovering! Hoe zou hij zijn verkregen rechten koesteren; hoe zou hij... En hij meende, dat de candidaat te min ontroerd was door zijn geluk en dat dit de reden was, waarom hij hem zijn rijkdom niet kon gunnen. Thans leed hij tweevoudig: zijn eigen teleurstelling en daarbij het besef van Madeleine's onderschatting. Hoe hij, de onbelangrijke klerk, haar voor haar dwaling zou kunnen behoeden, daaraan waagde hij zelfs geen gedachte; maar hij beeldde zich in, dat hij zonder wrevel haar geluk ten koste van het zijne zou willen en deze belangeloosheid werd zijn nieuwste droombeeld. Wat baatte thans zijn opofferingszin? Zijn zorg om Madeleine kweekte hij hoe langer hoe meer; zijn oorspronkelijk verdriet trad er door op den achtergrond. Den candidaat ging hij beschouwen als een belager, dien hij echter niet bij machte was te ontmaskeren. Toch overwoog hij de uitwerking eener tusschenkomst, een poging tot waarschuwing, maar herinnerde zich dra zijn pijnlijke nederlaag door vroegere dienstvaardigheid en de moed ertoe ontzonk hem. Dus waagde hij slechts van zijn onheusche gezindheid blijk te geven door nu en dan een norsch antwoord, maar toen de notaris erbij stond en hem verwonderd aanzag, sloeg hij alweer beschroomd zijn oogen neer en miste daardoor een spotziek knipoogje, dat zijn vijand zijn aanstaanden schoonvader toezond.
Zoo kwamen en gingen vele rouwvolle dagen. Afwisselend betreurde hij zijn eigen en Madeleine's ongeluk en evenals vroeger vlocht dit een zoeten band tusschen hem en het meisje. Wederom verdroomde hij de werkelijkheid; zond bezorgde blikken naar de overzij, wanneer zij langs ging en lachend omkeek naar den liefste; maar zij sloeg er geen acht op, want ook de geringe waarde, die hij een wijle voor haar had gehad, was thans teniet. Haar verlovingsdag kwam nader. Voor den klerk beduidde dit geen nieuwe gebeurtenis; maar het grillige lot, dat onvermurwbaar blijft wanneer het gefleemd wordt, schenkt gaarne ongevraagde gaven; het beschikte anders over den argeloozen droomer.
Anne-Marie! Verloochend, vergeten was ze en toch zond ze in dezen veel beteekenenden tijd warmere blikken naar hem uit dan ooit en de deernis glansde er innig in. Ze kon blijven stilstaan om door de trapruiten naar den gebogen
| |
| |
schrijver te zien en dan zuchtend om haar vergeefsche ontferming verder gaan. Hij keek niet op; wanneer het niet Madeleine was, die voorbij kwam, werkte hij plichtmatig voort. Zijn vroegere groeten voor het zusje bleven uit; de troost van haar stom medelijden was te nietig voor zijn overweldigend verdriet. Onverschillig ontweek hij haar minzaamheid. Dat hij hierdoor voor de verbeelding van een romantisch meisje een interessante figuur werd, bevroedde hij allerminst. Hoe had hij kunnen droomen, hij, de miskende, dat tijdens zijn ontmoediging de gederfde waardeering hem gewerd en dat hij, zij het niet de praal van een sprookjesprins, toch het aureool van een martelaar had verworven.
Zijn schamel uitzien verminderde zijn aanzien bij Anne-Marie geenszins; in zijn vaal gezicht en fletse oogen ontdekte ze veel weemoed en een hoogere bezieling. Welk een blindheid om haar heen, dat niemand in hem den hoogdenkenden en diep voelenden mensch vermocht te zien en welk een besef, tusschen deze allen de uitzondering te zijn, die zijn gedeukte ziel vermocht te begrijpen! Den rijkdom, die in hem stak, zijn fijn besnaarde wezen vermoedde zij, maar onmachtig was ze, gelijk hij, om die voor verdrukking te beschermen en dit vervulde haar met verachting en bitterheid voor menschen en wereld. Onbegrepen en onderschat meende ze ook zichzelve; dit bracht haar een gevoel van bondgenootschap met den klerk in wien ze zielsverwantschap voorvoelde. Zij durfde in het gezin niet voor haar meening uitkomen en zweeg wanneer men hem, de enkele maal, dat hij ter sprake kwam, verguisde. Slechts haar hartsvriendin wijdde ze in haar geheime vereering in en samen dweepten ze over zijn weemoedige oogen, verdroomden zijn ziel tot hun zeventienjarig ideaal en bespraken hem tot hij in hun gedachten een vertrouwde werd en zij zich nauwelijks herinnerden, dat ze hem niet kenden. Vele gesprekken had Anne-Marie zich reeds met hem verbeeld en van hun verwantschap was ze zoo zeker, dat het haar slechts vanzelfsprekend leek om hem aan te spreken.
Op Madeleine's verlovingsdag verscheen zij voor den gesmaden klerk in het achterkantoor. Behalve zij beiden was er niemand in de ruime suite. De beteekenis van haar bezoek wilde ze niet door een gewoon praatje inleiden en
| |
| |
daardoor haar plechtigheid ontnemen; ze had zich voorgenomen alleen de opwelling van dit oogenblik te doen gelden, maar ze bloosde en sloeg verward haar oogen neer en ondervond lastig de verwondering van den jongen man. Vastbesloten stak ze echter een harer fijne handen naar hem uit en stamelde:
- Ik wou u een hand komen geven, omdat... ik wéét...
Vlammend rood werd de bediende, maar hij greep aarzelend haar handje in zijn klamme vingers en drukte het vluchtig. Schuw liet hij haar dadelijk weer los. Ook hij vond een paar schamele woorden:
- O... o ja. En... ik feliciteer u wel.
Ze keek van zijn onhandigheid op, maar glimlachte verteederd, begrijpend.
- O neen, zei ze, u behoeft mìj geen geluk te wenschen met dat engagement. Mij zegt dat niets.
- Niet? vroeg hij verrast.
- Ik heb alles begrepen.
Ze zei het zacht en langzaam; den jongen joeg het 't bloed weer machtig naar het hoofd. Hij bleef bedremmeld zwijgen en voelde zich met het wonderlijke meisje niet op zijn gemak. Pijnlijk begreep hij haar moeite en goede wil om zich op één lijn met hem te stellen en ondervond het als misplaatste grootmoedigheid, die falen moest Hij schaamde zich.
Anne-Marie, half ontgoocheld, wìlde de nuchtere werkelijkheid forceeren:
- Dacht u, dat ik niet zag, hoe trotsch Madeleine was, dat ik... niet begreep, wat er in u omging en... en wat u hebt geleden? Maar zie je, ze is u niet waard...
- Juffrouw!
- Noem me geen juffrouw, zeg Anne-Marie. Ik ben niet... als de anderen...
- O, zei hij, juffrouw! Juffrouw Anne-Marie!
- Ik was zoo graag al eerder naar u toegekomen.
Hij wist niets te antwoorden. En Anne-Marie ontviel thans al haar zekerheid van optreden.
- Vin je, vroeg ze aarzelend, vin je 't gek, dat ik naar u toekom?
De klerk keek onthutst tot haar op, zocht verbijsterd een passend antwoord, schudde tenslotte slechts zijn hoofd. Hij wist niet, wat hij ervan denken moest. Een tijdlang stonden
| |
| |
ze elkaar verlegen aan te zien; Anne-Marie, die begreep, dat ze voort moest gaan en uitleg geven, bekroop de twijfel hoe langer hoe meer. Angst, dat hij haar bedoelingen mocht misduiden, dreef een donkeren blos naar haar wangen; ze durfde hem niet aanzien en bracht hortend enkele zinnen uit, waarop ze met neergeslagen oogen en vliegenden adem zijn antwoord wachtte.
- Ik kon niet anders, zie je... Ik zag, hoe niemand u begreep, en... en u keek nooit meer, als ik... ik bedoel... ik had u graag wat...
- O ja, mompelde hij, evenals zij verlegen; maar toen bloeide plots een wijd verschiet voor hem open, dacht hij zijn grootsche toekomst nog niet geheel vernietigd, zijn droomen niet vergeefsch. De glans van het deftige notarishuis omgaf ook de kleine Anne-Marie en stond hem nader dan ooit. Bekoring van weelde en voornaamheid steeg hem naar het hoofd; hij keek in haar oogen, zag er een verwachten in opleven en opeens begon hij te lachen, geluidloos, onderdrukt, maar zegevierend.
Anne-Marie zag dien triomflach met ontzetting aan. Ze begreep er intuïtief de beweegreden van. Haar handen voor het gezicht slaand, begon ze te schreien en liep het kantoor uit. Verslagen, verward liep de klerk haar na. Volkomen onderworpen nu weer dadelijk, stamelde hij, bedrukt:
- Juffrouw!... Anne-Marie... Wat is er nou? Wat is er?
- Ga weg, o, ga weg. Er is niets. Ik heb me vergist. Ik... begrijp u niet.
Ze draaide zich om, sloeg de deur met een smak voor hem dicht. Uit het veld geslagen keek hij rond; niets begreep hij meer. Waartoe die kwelling, dit oprakelen zijner eerzucht, deze schijnbelofte van geluk! Ongevraagd kwam ze bij hem; mocht hij niet toegrijpen?
Toen borrelde een bittere verontwaardiging in hem op en in kokende drift smeet hij zijn boeken, zijn liniaal, potlood en penhouders de kamer door, stampte en keek verwilderd rond. Hij zag zijn pen in de vloer geprikt en een boek, dat uit den band lei, en holde weg, de kamer uit, de gang in, greep zijn jas, z'n hoed. De toorn was reeds bedaard en nog slechts bang, ontredderd, vluchtte hij weg uit het huis, dat hem smaadde.
J.M. Goedhart - Becker. |
|