De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
De freule.Het leven en werken van Jeltje de Bosch Kemper door Johanna W.A. Naber. Tjeenk Willink & Zoon. Haarlem, 1918.Gelachen! Gelachen? Neen, geschaterd en daarna: niet geslapen, maar geschud in bed; van ietwat na middernacht totdat het tijd werd voor 't college. En stellig brachten óók zoo de donkere uren door, slapeloos van pret, alle mooie delftsche meisjes, (wat waren er vele in het jaar zeventig!) al hare pa's en ma's, en wie verder waren uitgenoodigd door de studenten om op Vrije Studie te hooren, eerst mr. N.G. Pierson uit Amsterdam, daarna mevrouw Stormvan der Chijs uit Delft. De avonden van Vrije Studie zijn voor Delft, wat die van Felix Meritis waren voor de hoofdstad. De naam van het gezelschap herinnerde aan een krachtproef tusschen de leerlingen der Polytechnische school en haar directeur, na kortstondige sluiting dier inrichting eindigende met de volkomen en welverdiende nederlaag van den autocratischen oud-militair, geen paedagoog, In de kalmte na dien storm was de vereeniging tot een soort ‘nutsavond’ bezonken, op welke vermaarde landgenooten, tegen lage vergoeding zich deden hooren. Van Vloten de vinnige, Jan ten Brink de jolige, Multatuli de morrende, Alberdink Thijm en hoevele anderen niet brachten de studenten het geestelijk manna, dat de dorre delftsche studie geenszins verschafte. Maar verreweg het meest genoot het bestuur! Op het nabroodje - om beurten op de kamer van een der leden aangeboden - ontdooiden de deftigheden. Gelijk ploegpaarden, oud-gedienden der cava- | |
[pagina 495]
| |
lerie, in hunne jichtige knoken een huppeldans voelen krieuwen bij 't schetteren der trompetten, zoo snoven de vroegere academie-hengsten met wellust op de middernachtelijke studenten-atmosfeer, blikten teeder op de sjofele meubelen, vleiden zich behagelijk neer op de steenharde zittingen, zwelgden zelfs - hortibile dictu: het nabroodje in (gestoofde peertjes, aardappelen en rollade, dames! voor vijftien stuivers per persoon, misschien één gulden, opgedischt door den dagelijkschen gaarkok.) Wèl hen, zoo zij geheel-onthouders waren en dus hun gehemelte onzen tafelwijn niet leerde kennen! Trouwens opgewonden maakten hen reeds genoeg de gulden herinneringen der jeugd! Die eenvoud van kamer en spijzen was niet gewild. Sprak van zelf. Want nog tot die tijden werkte na in den lande de napoleontische misère. En het clubje jongelui, hoewel van goeden huize, van geenszins onvermogende ouders, was in niet meerdere weelde grootgebracht. Nederland spaarde nog; moest wel sparen. De overdaad is eerst gekomen nà 1870, daarna in steeds doller sprongen voorthollend, totdat 1914... Doch herdenken wij liever dankbaar het genotene. Het nabroodje verschafte eigenlijk aan delftsche jongelui de eenige gelegenheid om met nederlandsche letterkundigen in iets nauwer aanraking te komen. O, eene zéér oppervlakkige! Jan ten Brink bekoorde misschien van allen 't meest, door zijn nauwkeurig nabootsen der toenmalige tooneelbent. Geen hooge kunst, aangezien de origineelen zich meer door gebreken dan door talenten kenmerkten. En Alberdingk Thijm! Ach, zoo schrijver dezes - toenmaals secretaris van het illustre gezelschap - zich hem het best herinnert, is zulks uit gewetenswroeging. Vergeef, schim van den vurigen patriot, den onbezonnen jongeling diens luchtige minachting voor de nederlandsche tale, welke - aan den feestdisch geuit - den fijn besnaarden man peinzend logementwaarts deed keeren. Maar hoe kon een student van toenmaals iets voelen voor het vaderlandsche voertuig der gedachten? Fransch waren meestal huisgesprek en briefwisseling; fransche, geel-gekafte romans vulden, overvulden de toonkasten der boekverkoopers; nog schitterde aan den politieken hemel de ster der Napoleon's. De naneef van den geweldenaar dikteerde (althans naar nietingewijden toescheen) zijn wil aan heel Europa; met diepen | |
[pagina 496]
| |
eerbied, haast fluisterend, werd zijn naam uitgesproken. Hoogstens - want de H.B.S. deed reeds haar invloed gevoelen - werden eenige duitsche klassieken gewaardeerd. Heine zelfs was onze afgod. (De meerderheid der jongelingen vond Multatuli nog te brutaal). Hoe kon men zich trouwens te Delft in Nederland denken, daar zelfs de meeste en beste leerboeken òf fransche òf duitsche waren? De Polytechnische school telde toenmaals nog te weinig leerlingen, dan dat een uitgever zich wagen dorst aan kostbare wetenschappelijke werken in de moedertaal!
Om na dit slippertje terug te keeren tot de taak - de lijst der letterkundige sprekers was dat jaar uitgeput, en hoewel staathuishoudkunde een gruwel was (onze eenige hoogleeraar in dat vak staarde steeds op leege banken) Pierson's naam had reeds voldoenden europeeschen klank om zelfs tot delftsche ooren door te dringen. Maar voldoende om een leesbeurt met dames te rechtvaardigen?..... Want dáárom was het te doen! Niet om de sprekers toog de studeerende jeugd naar Stads-doele, doch ten einde de jofferschap van verre te bewonderen tijdens het gedwongen stilzitten, haar te mogen naderen tijdens de wèlverdiende pauze. Daar kwam een der jongelingen - wie, valt niet te zeggen; hij zal wel op 't kerkhof liggen - op de duivelsche gedachte (cet âge est sans pitié) om aan den zwaargebouwden hooggeleerden vlieger, ten einde deze veilig te doen opgaan, te binden als jolige staart het delftsche curiosum van die dagen. Als wij eens mevrouw Storm-van der Chijs, de eerzame predikants-weduwe, namen als ‘nastukje?’ Het hedendaagsche tooneelgaand publiek weet niet welk een levensbehoefte was een vijftigtal jaren geleden het nastukje. Allermeest voor de studenten, die tijdens de jammerende tragedie, of het teemerig tooneelspel geduldig bleven blokken op hunne kamers (kast was geen delftsche uitdrukking). Doch tegen tien ure werd het gasvlammetje neergedraaid, en bezette - voor één kwartje binnengelaten - de jongelingschap de eerste banken van den bak, hun vol en onbetwist eigendom. Dáár ontspanden zich de volgepompte hersenen; want het nastukje was een en al luchtigheid; en mevrouw Picéni, de mooie, gracieuse, ontroerde het hart, niet het minst | |
[pagina 497]
| |
door de zangstukjes, ingelascht in het vluchtige proza; soms zelfs zóó weinig passende voor jonge-meisjesooren (vaderlijk oefenden de studenten uit de toen onbekende burgemeesterlijke censuur) dat eens, terwijl het overig publiek stokstijf bleef zitten in zijn schande, al die eerste banken met één ruk zich oprichtten, en zwijgend, in ganzenmarsch, als protest de zaal uittogen. Welnu, als zoo'n nastukje, als zoo'n pretje na het oeconomische treurspel, was bedoeld de voordracht van mevrouw Storm-van der Chijs, de veel besproken en nog meer begichelde feministe. En inderdaad, dat nastukje trok! Eivol was de zaal. Van de lezing van mr. Pierson bleef niets hangen. Ieder was te zeer vervuld met de komende dingen. En wat mevrouw van der Chijs vertelde? De hersenen werden door het lachen leeggeschud! Reeds het optreden van de spreekster spande alle spieren. Nog nooit had een vrouwelijk wezen dat gestoelte betreden, en wat nu oprees boven de houten broek was ongeloofelijk malgracieus, in gelaat, in gestalte, in kleeding, in gebaren: een feministische vogelverschrikker! Heel spoedig dan ook na den aanvang - voornamelijk in de jongemeisjesgroepjes - overal korte lach-explosies; wèl snel onderdrukt, maar als bij eene epidemie, steeds weer opklinkende uit een anderen hoek; verbeten zakdoekjes, stijf dicht geknepen oogjes, zenuwachtige trekkingen (ook bij het mannelijk personeel), zich met hoogen rug klein makende gestalten, totdat... het gansche publiek ontspanning vond in een onbedaarlijk geschater, toen de spreekster met te hevige armzwaai het glas suikerwater van den lezenaar vegende, dit als een bom de zaal deed invliegen, waar het lang en rommelend voortrolde over den harden vloer. Tersluiks zag ik - door mijne tranen heen - naar den spreker van den vooravond. Het goedige gelaat van den grooten staathuishoudkundige, wiens bolle oogen hem iets baby-achtigs gaven, vertrok geen spier. Slechts - doch het kan verbeelding wezen - staarden die oogen ietwat vragend-verbaasd, zooals die van een onschuldig kind, als groote menschen dat trachten te vermaken door hansworstige sprongen. Aangezien het nabroodje hem bespaard bleef, werd nooit bekend, zijne meening omtrent het deftige delftsche publiek, noch omtrent de krijgshaftige dame. | |
[pagina 498]
| |
Waartoe deze schijnbaar niet ter zake dienende inleiding tot de bespreking van den monumentalen arbeid, door mejufvrouw Naber ondernomen op verzoek der commissie, welke de nagedachtenis wenscht te huldigen van jonkvrouwe de Bosch Kemper? Omdat - en het is ten volle te begrijpen - de schrijfster niet dan schetsmatig aanduidde den modderpoel, waaruit deze gedenkzuil oprijst; ons niet bracht in de dompige atmosfeer waarin de nederlandsche vrouwenbeweging ontkiemde en groeide; omdat een reine vrouw zelfs niet uit de verte wijzen kan op al het vuil dat ons Janhagel slingerde naar de pioniers der beschaving - ditmaal met te grooter straatjongens-heldenmoed - omdat het weerloozen gold en grinnekend, met de handen in de zakken, het sterkere geslacht de bengels aanmoedigde. Jammer dat de aard van haar werk de schrijfster verbood er in op te nemen, wat de toenmalige houding van het nederlandsche publiek zoo juist doet kennen. Niet kranten of tijdschriften zijn hiertoe te raadplegen - zooals van zelf spreekt, iets meer ingehouden van toon - doch die weekvodjes, welke tot de deftiger litteratuur staan als nastukjes tot tooneelspelen. Blader maar even in den gretig gelezen rotterdammer Uilenspiegel, vuilnisbak der toenmaals bovendrijvende partij! En dan - om te beseffen welk een moed er toe behoorde dat alles te trotseeren, stel u voor het nederlandsche meisje van een vijftigtal jaren geleden. Een echt kruidje-roer-meniet, beschroomd zich terugtrekkend bij zelfs de meest teere aanraking; opgesloten in huis, haast als in een harem - doch zonder de verstrooiïngen van het oostersche verblijf; den ledigen tijd ledig doordroomende met bezige vingeren: tapisserie-werk, niet eens zelf bedacht, doch voorgeteekend en ingevuld. ‘Paardekoppen met glazen kraaltjes in de oogen op pantoffels, hoog opgewerkte keurig geschoren poedelhonden op vloerkleedjes en voetkussens, zorgvuldig en precies op gaas afgetelde voorstellingen of bouquetten, die dan achter glas in een houten omlijsting gevat, dienst deden als schilderij, dan wel als achtergrond van kapstokjes en dergelijke.’ En uitgaan? Hoogstens eventjes een luchtje scheppen, veilig | |
[pagina 499]
| |
verzeld, op de doodsche grachten. Dàt was nog veel! Een voorname provinciestad ware aan te wijzen - een stad prat op haar vooruitstrevenden geest - waar eene welgeborene slechts een paar malen 's weeks de stoep mocht af gaan. Zich op straat meer vertoonen werd onvoegzaam geacht! Geen scholen: goevernantes, onderwijzende wat zij zelve niet kenden. Het nederlandsche meisje mocht bevoorrecht zijn boven hare chineesche lotgenoote, in zooverre dat geen windselen de voetjes vervormden; met welke banden werd niet haar geest samengesnoerd? Om die banden te verbreken, welk een heldenkracht moesten niet bezitten jonkvrouwen als Anna van Hogendorp en Jeltje de Bosch Kemper; hoe groot moest niet zijn haar moed om zóó te vertreden haagsche en amsterdamsche conventies, en in plaats van modepop te willen worden vrouw! Niet ten onrechte meent dan ook de schrijfster in beide den invloed der overerving te herkennen; over beide werd vaardig de geest van het voorgeslacht. En wij weten het: niet het lichaam, doch de geest kan bergen verzetten. Bergen? Gold het hier bergen te verzetten of te waden door modderplassen? Eén oogenblik alle krachten inspannen kan een ieder. Maar niet ten onder gaan door dagelijkschen aanval, eischt bijzondere eigenschappen. De delftsche spreekbeurt, hierboven geteekend, was slechts als een proefje van den bitteren beker, tot den bodem toe te ledigen. Die lach ter Stads-doele was ten minste nog beschaafd. Maar er werd gehuild, gebruld als door wild gedierte. Het meest en diepst grievend echter, was wellicht het voortdurend gegrinnik en gegichel. Nu, met eenige kwaadwilligheid kon veel aanleiding worden gevonden tot titteren. De meeste dier vooruitstrevende dames hadden geen smaak; kleedden zich wel niet opvallend - dit was voor later tijden bewaard - maar slecht. Bekoorden allerminst, waren leelijk. Zouden de Atheners Socrates tot den giftbeker veroordeeld hebben, ware hij een mooie jongen geweest? En wie met een gunstiger voorkomen was begiftigd, zooals Stella Oristorio di Frama (in de wereld: Mina Kruseman) was ‘exentriek en behaagziek’. Aldus oordeelde eene feministe zelve over die phenix; eene dus die haar niet ongunstig gezind kon zijn. Ook werd er onder het damestroepje dadelijk gekibbeld, hysterisch heftig. ‘Het behoeft | |
[pagina 500]
| |
maar één woord te kosten - gilt Louise Wijnaendts - en Betsy Perk (die de penningen beheerde) gaat achter de tralies!’ De comptabiliteit liet nl. iets te wenschen over. Nu, dat is aan heeren, die dames-huishoudboekjes moeten optellen, wel meer overkomen. Alles kwam dan ook ten slotte, na wat zoekens en brommens, terecht. Leelijker was dat de nederlandsche splijtzwam ook zoo welig tierde in het vrouwenkamp. Nauwelijks was Arbeid Adelt opgericht (1871), of ontevreden bestuurderessen traden uit en dreven oneerlijke concurrentie. ‘Gij kunt gerust midden in het jaar voor uw lidmaatschap bedanken’, insinueerden de toekomstige stichteressen van Tesselschade aan wie, zuinig aangelegd, vreesden voor een dubbele contributie-betaling. Jeltje Kemper behoorde - hoewel een derwaardigheiddraagsters - tot de onruststooksters, en.. ante-dateerde met dezen de oorlogsverklaring! Mejufvouw Naber is eerlijk genoeg dit vlekje niet te verbloemen. En zij heeft groot gelijk. Mefistofeles-Goethe wist het wel: Wenn sich der Most auch ganz absurd gebärdet,
Es giebt zuletzt doch noch n' Wein.
In heeren-vereenigingen gaat het trouwens niet anders toe. Doch het publiek is zulke ruzies onder mannen gewoon; kijkt niet meer over de gordijntjes naar binnen. Daarenboven, wij van het sterkere geslacht kennen de knepen van jaren her; hangen niet alles aan de groote klok. De dames daarentegen waren nog in haar groentijd.
Met ‘Tesselschade’ is jonkvrouwe de Bosch Kemper gegroeid en groot geworden. Dit is misschien het meest aantrekkelijke uit het boek van mejufvrouw Naber, dat zij - als een goed onderwijzeres, zich op den achtergrond houdende, - den lezer in den waan brengt dat hij zelf uitvindt hoe het amsterdamsche professorskind, opgevoed in regenten-atmosfeer, van lieverlede zich vrij maakt van de wel deftige, doch ietwat bekrompen omgeving; eerst voetje voor voetje, daarna met besliste schreden zich voortbeweegt op den weg van het feminisme, de anderen inhaalt, voorbij schiet, totdat - hare krachten zich begevende - jongeren met vlugger tred de leiding nemen. Dit is meer dan de biografie eener vrouw: het is de zorgvuldige analyse van een vrouwen- | |
[pagina 501]
| |
gemoed; en tevens een stuk geschiedenis van het feminisme, zooals zich dit afspiegelde in een edele maagdenziel. Of de heusche Tesselscha Roemers de negentiende-eeuwsche jonkvrouwe als waardige nazaat zoude omhelsd hebben; met voldoening bemerkt hoe Alberdingk Thijm haar blazoen hechtte aan de nieuwe vereeniging? Twijfel is gerechtvaardigd; zelfs kan vrij stellig worden aangenomen, dat de zoo begaafde en in alle kunsten bedrevene ‘Parl en puyck der vrouwen’ eerder de hand hadde gereikt aan de veel gesmaade mededingster: Betsy Perk, de ziel van ‘Arbeid Adelt’. Deze toch stelde zich ten doel ‘den lust tot beoefenen van nijverheid en kunst op te wekken, om naast den zegen, die elken arbeid kroont, sluimerende talenten wakker te schudden, zoowel bij de bemiddelde als de onbemiddelde.’ De Tesselschadevereeniging daarentegen schrapte onmeêdoogend dat woord ‘kunst’; trachtte enkel ‘het lot der onvermogende vrouw uit den beschaafden stand te verbeteren’ door haar zorgvuldig in 't verborgene verrichte naaiwerk aan den man te brengen. Zoude Roemer Visscher's dochter, Huijgens ‘onwaerdeerlicke’ vrouwe, die ‘Arachne met de naelde, Zeuxis met 't penseel verwint,’ die sierlijk op bokalen luchtige zinnetjes graveerde, zooals: A demain les affaires en Spiegel van de binneborst, Dooinat op de minnevorst (haar door Hooft ingefluisterd), zoude deze zang èn dans èn snarenspel beminnende en beoefenende ‘Rozemondt’ (o, in alle eer en deugd!) inderdaad zoo'n droogstoppelig program hebben onderschreven als de vereeniging, met haar naam prijkende, de wereld dorst in zenden? Kunst geen vrouwenzaak!! En toch, beter dan de idealistische delftsche presidente van Arbeid Adelt, begreep die nuchtere amsterdamsche Jeltje de toenmalige nederlandsche toestanden - trouwens zelve zóó onbedreven in de schoone kunsten, dat zij nog op twee en veertigjarigen leeftijd plaats nam op de banken der pas geopende Dagteekenschool voor meisjes, als één der eerste vier, zegge vier leerlingen! Terecht maakte Jeltje de Bosch Kemper van ‘Tesselschade’ een tweede ‘Dorcas’, gelijk haar schamper werd verweten. Want de vrouwelijke talenten wel verre van ‘te sluimeren’, sliepen vast! Beschamend is het rapport der jury van de eerste tentoonstelling van kunst toegepast | |
[pagina 502]
| |
op de nijverheid (1877). Vrij wel vernietigend zelfs: de uitgeloofde gouden en zilveren medailles voor vrouwenarbeid konden niet worden toegekend. 't Best waren nog twee slaafsche navolgingen van ouden arbeid: een kussen ontleend aan fransch werk der 16e eeuw; een pouff versierd met een arabisch ornament, nagetrokken uit een engelsch boekwerk.
Van waar die inzinking, welke geenszins alleen in Nederland valt op te merken? Wegens de opkomst der machine? Werktuigelijk herhaalt ieder deze beschuldiging; schrijver dezes wil eerlijk erkennen óók dat vonnis te hebben bekrachtigd. Toch is herziening gewenscht. Ziet gij dien stervenden boom, met zich loslatenden bast? Treedt naderbij; onder de schilfers vindt gij sporen van allerlei ongedierte. Die deden zeker den boom kwijnen? Wij weten nu wel beter; de botanische ziekteleer onderwees ons dat bij een gezonden boom het stevig omhulsel die booze indringers had buiten gehouden. Aan hun ondermijnenden arbeid ging dus noodwendig een ziektetoestand vooraf. Zoo ook is de machine meer gevolg dan oorzaak. Aan de fransche revolutie is het verval der kunsten toe te schrijven. En zoo dit niet dadelijk opviel, was zulks omdat wèl geschoolde krachten nog lang beschikbaar bleven; eerst van lieverlede de hand faalde, niet meer door het hoofd geleid. Wat men ook aan de 18e eeuwsche aristocratie moge verwijten (o.a. die revolutie zelve), in geen geval gebrek aan kunstzin. Zij gaf leiding; was de vorstelijke bouwheer de evenknie van zijn bouwmeester, de hooggeboren vrouwe toonde zich niet minder bedreven met de naald dan de werkster. En de lagere klassen copieërden de hoogere; zóó daalde de kunst af tot alle lagen der maatschappij, doordrong het gansche volk. Ten tijde der Renaissance en in het laatst der midden-eeuwen was het niet anders. Vandaar dat eene verschijning als Tesselscha geen unica was; slechts was zij meer begaafd dan vele harer zusteren. Geenszins van hooge afkomst: Roemer's vader was lakenkooper; een zijner ooms houtkooper; een tante was getrouwd met een rijken bakker; een andere met een apotheker, gelijk de betreurde dr. Worp aanwijst in zijne Inleiding tot Tesselscha's brieven en verzen. En Roemer's talentvolle dochter beschouwde al hare verrichtingen op kunstgebied ongetwijfeld | |
[pagina 503]
| |
slechts als verstrooiing; legde zeer zeker telkens pen, penseel of ‘doorluchte diamant’ terzijde om de wasch te doen, of zuurkool in te maken. Op zulk een oer-krachtigen bodem konden de kunsten bloeien! Dáár kwam de omwenteling, welke den rijken hunne bezittingen ontnam, de O. W.ers deed omhoog schieten; met hen de parvenu's van het slagveld. De aristocratie verdiende in den vreemde nog een mager broodje met hare al spelend verworven talenten, maar voorbeeld was zij niet meer. Zoo daalde het peil van den smaak. En door het verdwijnen der gilden, òòk de handvaardigheid. Hoe de eischen zich verlaagden der hoogere klassen bewijst zelfs het boek van mejuffrouw Naber. Bezie slechts die kijkjes in de zitkamers van Jeltje de Bosch Kemper; let op den gevel van het huis dat zij liet verbouwen aan het Zandpad! - Aan dat alles had de machine geen schuld; die heeft ons eerst met massa-voortbrengselen overstroomd in het laatste kwartaal der negentiende eeuw. Toen toch eerst waren onze zintuigen voldoende afgestompt om geen onderscheid meer te bespeuren tusschen geesteloozen arbeid en wat de hand van den eenling schiep; toen eerst voldeed de fabriek aan een algemeen gevoelde behoefte: de behoefte zoowel van hoog als van laag. En nu is het mooie in Jeltje de Bosch Kemper dat zij zich van lieverlede bewust werd dat er iets ontbrak aan onze opvoeding, en dat zij met vaste hand greep naar de doelmatigste middelen om daarin verandering te brengen. Met dat al: een echt regenten-kind! ‘Laten wij onze leden vooral met rust laten. Een gedrukt verslag is al wat zij verlangen’, schrijft zij in 1872. En min of meer hield zij steeds aan dit beginsel vast: doen vóór anderen, niet dóór anderen. Hoe haar zulks ten slotte opbrak, zullen wij later zien. Tesselschade, in 1872 opgericht, beseft eerst drie jaar later dat het bij de vrouw aan opleiding hapert. Doch pakt flink aan. Kon toen koningin Emma in ons land kwam (1879), zoo goed als niets van haar uitzet binnen onze grenzen worden vervaardigd, welk een pracht van echt hollandsch borduursel en kantwerk is er in 1909 geleverd voor prinses Juliana! (niet door Tesselschade alleen natuurlijk, maar ook door al die instellingen, welke haar voorgaan den weg wees). | |
[pagina 504]
| |
Van het een ziet Jeltje zich gedwongen tot het ander. In 1878 wordt zij voor de opleiding der ziekenverpleegsters, wat Anna Reijwaan werd voor de ziekenverpleging zelve. Wel noodig! Zelfs het woord verpleegster was onbekend. Zocht de directeur der Amsterdamsche gasthuizen zaalmeiden dan schreef hij naar.... Veenhuizen! Telkens had dan ook ontslag plaats wegens al te grove hardhandigheid, wegens verregaande dronkenschap. Dit laatste alleen als het héél erg liep; want velen waren er onder het personeel, mannen en vrouwen, die zelden na een uitgangsdag nuchter thuis kwamen, en die men bij gebrek aan beter, toch niet missen kon. Geen wonder dan ook dat van 183 meiden en knechts, er in één jaar 178 werden ontslagen! Het verplegen der zieken brengt Jeltje tot verpleging der gezonden. In 1890 richt zij met Hendrina Scholten-Commelin de Amsterdamsche huishoudschool op. ‘Vurig sociale werkster’ noemt mejufvrouw Naber laatstgenoemde; doch niet gaarne zoude ik den lezer onder den indruk van zulk eene betiteling laten, welke onwillekeurig een geheel verkeerd beeld oproept van de edele vrouwe, die - met haren echtgenoot - stichtte het laboratorium voor planten-ziekte kunde, de vereeniging Huisverzorging, het vrouwenleesmuseum, de volksbadhuizen; die zoo krachtig steunde zoo vele andere inrichtingen ten algemeene bate. Hij, die weet hoe dit echtpaar opstond en zich te ruste begaf met hun groot, niet te overkomen leed, wie dus bevroedde wat schuilde achter de opgewektheid, waarmede zij alles aanpakten, dezen wellen andere woorden uit het gemoed om te kenmerken wie zoo ten volle op zich zelven toepasten het woord van den Meester: maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien worde...
De nood der vrouwen dwong Jeltje de Bosch Kemper niet halverwege te blijven staan op den weg van het feminisme. Al doende had zij de traagheid leeren kennen van de mannelijke helft der schepping - om geen harder woord te gebruiken. Traagheid èn waanwijsheid. Als Schaepman niet de Kamerleden aan het lachen had gebracht, ongetwijfeld ware door de hooge vergadering geschrapt de begrootingspost voor eene leerares in het kunstnaaldwerk aan de Rijksschool | |
[pagina 505]
| |
voor kunstnijverheid. De vroede vaderen wisten immers wel beter wat voor vrouwen noodig was, dan Arbeid Adelt en Tesselschade, hoewel de Maatschappij tot nut van 't algemeen en de Maatschappij voor den werkenden stand hare adressen steunden (1885). Dat het Nut meedeed, mag zelfs verbazen, want nog vijf jaren later bespeurde bijv. de amsterdamsche afdeeling dezer maatschappij geenerlei verband tusschen volkswelvaart en huishoudkunde, weigerde gehoor te geven aan Jeltje's verzoek tot hulp bij de oprichting der huishoudschool, hoewel n.b. reeds dergelijke instellingen in drie andere hollandsche steden floreerden! En nog in 1899 dorsten de heeren van het Amsterdamsche burgerlijk armbestuur de jonkvrouwe en hare medeleden van Tesselschade - die dan toch wel bewezen hadden op de hoogte van het verplegen te zijn! - niet toe te vertrouwen de verzorging van eenige zeer jeugdige stadsbestedelingen tegen dezelfde vergoeding als van gemeentewege werd toegekend aan de minnemoeders, bij wie armlastige zuigelingen werden uitbesteed. De dames verzekerden - en gaarne gelooven wij zulks - dat door haar de kleinen beter en hygiënischer zouden verpleegd worden, dan in die burgergezinnen mogelijk was. Maar - antwoordden de heeren - zoo iets zoude strijden met de Verordening. En eene verordening te veranderen!... Verordeningen en wetten! Jeltje - door schade wijs geworden - kreeg een heiligen schrik voor overheidsbemoeiing. ‘Een jong, levend en groeiend vak - schreef zij nog op het eind van haar loopbaan - versteent weldra door de instelling van een staatsexamen.’ En welk vak groeit niet? Zoo stuitte het verzoek van de jonkvrouwe en velen met haar, - een verzoek gesteund door de Amsterdamsche afdeeling der drankbestrijding - om aan een tweetal herhalingscholen voor meisjes het onderricht op te nemen in koken en huishouden af op het advies van den arrondissements-schoolopziener, als zijnde de inwilliging van dit verzoek strijdig met de wet op het lager onderwijs, welke koken en huishoudkunde niet kende. ‘Deze teleurstelling - merkt mejufvrouw Naber op - is mede een factor geweest om Jeltje de Bosch Kemper te brengen op den weg van het moderne feminisme, door in haar op te wekken het verlangen naar directen invloed voor de | |
[pagina 506]
| |
vrouw op de wetgeving, op de regeling der openbare samenleving’. Doch ongetwijfeld heeft daartoe niet minder bijgedragen de ‘Meerenbergsche zaak’, welke ongeveer te zelfder tijd het vrouwengemoed in opstand bracht. Een onervaren negentienjarig kind, belast met eene verpleging, welke hare krachten te boven ging, zoodoende een patiente doodelijk letsel berokkenende, werd tot één maand hechtenis veroordeeld. Zoude zulk een vonnis geveld zijn, indien - gelijk behoort - in zaken de vrouw betreffende, een vrouwelijke rechter naast den mannelijken zetelde? Wie der landstaal niet machtig, beschuldigd wordt, stelt de wet een tolk ter zijde; en een man durft oordeelen over het vrouwengemoed, dat hem vreemd zal blijven, al leefde hij duizend jaren? Geen wonder dan ook dat Jeltje, die nog in 1889 vermaande: laten wij blijven in den huiselijken kring! zelfs nog in 1896 met weemoed zich herinnert overgeleverde denkbeelden en gewoonten, toch reeds - geperst door de nooden der vrouw - in 1890 pleit voor co-educatie, in 1893 een meisje-studente in overweging geeft leerares te worden aan een jongens-gymnasium, en het volgend jaar opricht een comité, dat gelijkstelling vordert van mannen en vrouwen, wat hunne maatschappelijke stelling betreft. Zoo nog geen kiesrecht werd geeischt, was zulks enkel ‘omdat dit woord door onhandige vrienden en woordvoerders reeds zoo vaak was misbruikt’. Maar wie acht jaren klagen moesten vóórdat de wetgever luisterde naar haar billijk verlangen om opheffing van het verbod tot onderzoek naar het vaderschap, (1904), zulke moesten wel in stilte tot de overtuiging komen, dat indien er één sexe niet rijp bleek voor het stemrecht, deze niet ware de sexe der vrouw, doch die... van den man!
Toen kwam voor ‘de freule’, wier woord reeds jaren gold als wet in het vrouwenkamp, wat mejuffrouw Naber noemt: het keerpunt. Niet geheel juist: want op den opgang volgde geen neerdaling. Maar terwijl de jonkvrouwe staan bleef op het eindelijk door haar bereikte punt, stegen hare gezellinnen verder opwaarts. Duidelijk bleek de afstand welke haar van lieverlede scheidde van de vroegere medestanders, toen de Vrouwenbond alle feministen opriep tot medewerking aan de in 1898 te houden Nationale tentoon- | |
[pagina 507]
| |
stelling van vrouwenarbeid te 's Gravenhage. Toen toch verzette Jeltje zich ten krachtigste tegen dit plan. Nog had de - reeds een en zestigjarige - door haar gezag weten tegen te houden het deelnemen door nederlandsche vrouwen aan de Internationale tentoonstelling te Brussel (1897), waar velen wenschten duidelijk te maken wat reeds ten onzent de arbeid der vrouw beteekende, maar ditmaal vond haar woord nergens wederklank. Wat Jeltje dreef tot verzet? Zij, die dan toch zoo dikwijls tentoonstellingen had aangewend als propaganda-middel? Was het inderdaad, omdat - gelijk zij betoogde - zulk een afzonderlijk tentoonstellen van vrouwenarbeid ware als het erkennen van onderscheid tusschen den werkkring van beide geslachten? Of was de diepere grond van haar protest te zoeken in haar karakter? Niet in behoefte om te schitteren - daartoe was zij te bescheiden - maar onweerstaanbaar drong haar geest tot zelf leiding nemen, niet goed te vinden wat anderen bijbrachten, óók niet te kunnen dulden dat anderen uitwerkten, wat zij zelve slechts aanduidde. Mejufvrouw Naber, dit alles niet verbergend, meent zelfs eene bekentenis te vinden onder de nagelaten papieren der jonkvrouwe. Aan den achterkant toch van een tekstplaatje met deze aanhaling uit Mattheus 18, ‘en die zijn kruis niet op zich neemt en mij navolgt, is mijner niet waardig,’ vond zij in het welbekende handschrift, deze verzuchting: ‘Il faut aimer ses idées plus que soi-même pour se réjouir de les voir faire leur chemin sous le nom d'un autre.Ga naar voetnoot1)’ Helaas, het valt niet tegen te spreken dat de geridderde jonkvrouwe ietwat ‘ridderig’ was; nooit tevreden met andermans werk. Een jaar nà Arbeid Adelt, richt zij Tesselschade op; zelve vormt zij een Comité ter verbetering van den rechtstoestand der vrouw, inplaats van zich aan te | |
[pagina 508]
| |
sluiten hij een der bestaande, dat zelfde beoogende vereenigingen. En in stede van het blad Evolutie te steunen, verschijnt onder hare bescherming Belang en Recht. Bezie trouwens nauwkeurig haar mond, dien zij blijkbaar van haar vader erfde en haar tot professorskind stempelde. Allerminst een ‘aanvallig bekje’! Latere leeftijd versterkt dien autoritairen trek; ook de blik wordt scherper, gelijk de lange reeks portretten, in het boek opgenomen, duidelijk uitwijst. Toch maar gelukkig dat de ondernemende Cécile de Jong van Beek en Donk zich niet door het professorale vonnis liet afschrikken! Want meer dan een succes was - men kan wel zeggen: haar haagsche tentoonstelling. Van Den Haag ging toen uit de viktorie der Vrouw! Niet ten onrechte zelfs maakte de spraakmakende gemeente die tot ‘Vrouwen-tentoonstelling! Want wie de fleurige en elegant geschikte zalen doorliep, moest wel erkennen dat daar voor het eerst de vrouw zich deed kennen als evenknie des mans. Indien eenige tentoonstelling overbodig ware geweest, dan zeker niet deze, maar de amsterdamsche van 1913, bedoeld om den vooruitgang te doen zien van de vrouwen-actie sedert een eeuw. Deze tweede uitgave der haagsche tentoonstelling vervulde althans niet de wegens 1898 hooggespannen verwachtingen; gelijk een mannelijk bezoeker, toen zijne gezellinne ter plaatse een lofzang aanhief, duidelijk te kennen gaf door zwijgend een lange streep te trekken over het blad van de vleugelpiano in de feestzaal, waar dit gesprek werd gevoerd. Een vingerstreep welke maar al te duidelijk getuigde, dat de organisatrices, in den ijver van het Vereenigingswerk, blijkbaar den stofdoek hadden thuisgelaten!
Was het uit behoefte van den ouderdom om zich te verwarmen aan het vuur der jeugd, of uit herinnering aan vaders professorale gastvrijheid, dat Jeltje zoo gaarne haar | |
[pagina 509]
| |
woning opende, eerst voor de leerlingen der huishoudschool, later voor de meisjes-studenten? Zóó stelle men zich bij voorkeur ‘de freule’ voor, omringd door het vroolijke, doch niet minder ijverige troepje, gevende wat geen internaat of studentenkamer geven kan: licht en bloemen, en een huiselijken kring. Daarenboven, als eenmaal de vergadering voltallig was, trok zij zich met takt terug op eigen kamer, liet de jeugd jeugd zijn. Toch - schrijft Marie Baale, aan wie dit tafereeltje is te danken - hebben wij, vrouwelijke doctoren, door haar leeren belangstellen in vraagstukken van maatschappelijken aard, en hebben zoodoende sommigen onzer voor het eerst begrepen dat ook onze studie een klein onderdeel uitmaakt van die machtige feministische beweging, die tot de merkwaardigste verschijningen van onzen tijd behoort. En zóó omgeven, zouden wij het liefst van ‘de freule’ afscheid nemen; zij zelve met welgevallen voorzienend den oogsttijd, waarin - naar de Génestet's beeldspraak - al die gracieus wuivende korenaren ‘verrukkelijk schoon voor de oogen’, aan schoven zouden staan saamgebonden, wèl beladen met goudenen vrucht. Helaas! Zij oogste - nog lang voor haar verscheiden, in 1901 - wat zij zelve zeker als onkruid beschouwde, en dan toch werkelijk door haar en haars gelijken, zij het ook onwetend en onwillens, was gezaaid. Terecht doezelt mejuffrouw Naber niet weg wat de vijf en zeventigjarige zoo bitter griefde: de opstand in de Amsterdamsche huishoudschool, welke leidde tot een volkomen breuk met de directrice, die met een deel van het personeel een tweede soortgelijke inrichting oprichtte in concurrentie. En zoo ook hier even bij dien strijd worde stilgestaan, is zulks omdat daaruit een voor het algemeen nuttige les valt te trekken. Jeltje had den tijd gekend - gelijk reeds werd aangestipt - waarin leden van vrouwen-vereenigingen liefst met rust werden gelaten, enkel verlangden in een jaarverslag te lezen wat bestuurderessen deden of niet deden. En nog in 1893 achtte zij het ongeraden in het bestuur van Tesselschade eene arbeidersvrouw op te nemen; al was zij ruim-denkend genoeg, om niet als hare collega's, af te wim pelen het examen in de nuttige handwerken ‘omdat dan te | |
[pagina 510]
| |
veel vrouwen uit den dienstbaren stand zich zouden aanmelden’. Maar toch, ook zij - het regenten-kind - meende wel te moeten werken vóór, doch niet dóór het volk. Kon echter verwacht worden dat eene in 1839 welgeborene de liberale beginselen zoude vervangen door meer democratische; zich zoude bepalen tot het aan het werk zetten van anderen, in plaats van zelf te doen? En eigenlijk was het geschil aan de huishoudschool niets anders dan een strijd tusschen die twee richtingen; de twist zoude waarlijk niet zoo hoog zijn geloopen indien bijtijds het bestuur van zijn troon ware afgestapt, zich gelijkvloers had bewogen met de leerkrachten; en deze èn in de lusten, èn in de beslommeringen van het beheer had doen deelen. Het eerste hadde levensblijheid gegeven; het belasten met de zorgen ontnuchterend gewerkt, en tevens waardeeren leeren het belangeloos sloven der regentessen. Was eigenlijk dat keuken-geschil niet een voorspel van hetgeen thans overal valt op te merken, en in het bolsjewisme zijn sterkste uiting vindt? Het 19e-eeuwsche liberalisme heeft verzuimd het volk achter de schermen te doen kijken, dit toe te laten tot de repetities; dientengevolge gelooft het in zijne onnoozelheid dat alles goud is wat er blinkt, dat geen lang blokken noodig is om de voorstelling glad te doen loopen. Kan men het een kind kwalijk nemen zoo het meent even goed als de zeerob het roer te kunnen houden, wanneer het ziet hoe het schip, zacht voortgestuwd door een koeltje, als vanzelf zeilt voor den wind? Dat de roerganger alle krachten moet inspannen om het vaartuig in stormbuien tegen stroom in, te boegseeren door de klippen, hoe kan het zulks weten? Dan heeft zijne moeder hem veilig toegestopt in zijn kotje; en de golven, welke het schip teisteren, wiegen hem slechts te vaster in slaap. De negentiende eeuw heeft, zij het ook met de beste bedoelingen, het volk te lang bevoogd; nu voelt dit zich meerderjarig. En niet voor meerderjarigheid geschoold, kan het slechts door eigen schâ - en schâ voor anderen - wegwijs worden. Kan het bevreemden dat de leerkrachten der Huishoudschool, buiten alle bekommernis gehouden door het bestuur, meenden het best te kunnen redderen, zonder wat zij beschouwden als overbodig toezicht?... | |
[pagina 511]
| |
Doch genoeg. Wie verder den loop van het geval wenscht te weten, neme het boek ter hand. Een voortreffelijk leerboek omtrent wellicht het beste deel der vrouwenbeweging.Ga naar voetnoot1) En dat ons óók beter doet kennen eene hoogst sympathieke verschijning. ‘Ik had een goeden naam geërfd, heeft Jeltje de Bosch Kemper aan het eind van haar leven met rechtmatig zelfgevoel verklaard’ aldus begint Johannna Naber's studie. Wij - nu dat rijke leven overziend - mogen er aan toevoegen: En zéér heeft zij die ouderlijke erfenis vermeerderd. Want terwijl het staatsgebouw, kunstig opgetrokken door haren grootvader, reeds voelt den tand des tijds, de geschriften van haren vader nog maar zelden worden ter hand genomen, omdat zij slechts voldoen aan de behoeften van één eeuw, werkte deze kinderlooze voor een niet eindegende toekomst: aan het harmonisch samengaan van man en vrouw.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|