| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. F. Roels, De toekomst der psychologie. C.N. Teulings, 's-Hertogenbosch 1918.
De rede, waarmede Dr. F. Roels op 16 October 1918 het lectoraat in de psychologie aan de Utrechtsche Universiteit aanvaardde, heeft, zooal niet in den vorm, dan toch in de bedoeling, geheel het karakter van een program, en wel van een philosophisch, niet van een psychologisch program. Wat hier wordt gegeven, is naar den vorm een overzicht van de ontstaansgeschiedenis en van de nieuwste ontwikkeling der experimenteele psychologie, met commentaren. Maar daarachter verschuilt zich niet, teekent zich veeleer scherp af de bedoeling: de psychologie moet terug naar de philosophie, en wel naar eene dualistische philosophie, die haar hoeksteen vindt in de erkenning van ‘de zelfstandigheid der ziel’.
Wat vooreerst de ontstaansgeschiedenis der moderne psychologie betreft, meent de schrijver, dat deze haar opkomst in de tweede helft der vorige eeuw te danken heeft, vooreerst aan een reactie tegen het materialisme, en vervolgens aan den wensch, de door de natuurwetenschap tot ontwikkeling gebrachte exacte onderzoekings- en bewijsmethoden ook op de verschijnselen van het bewuste leven toe te passen. Het laatste is onvoorwaardelijk toe te geven; bij het eerste moet ik mij al dadelijk veroorloven, een vraagteeken te plaatsen. Het is zeker waar, dat Fechner, op wien Dr. Roels zich hier beroept, in zijn persoon het bewijs leverde, ‘dat philosophie en natuurwetenschappelijk denken hand in hand kunnen gaan’ (wanneer, voeg ik er bij, dat bewijs na Descartes, Leibniz en zoovele anderen nog noodig was), maar dezelfde Fechner heeft uitdrukkelijk verklaard, dat zijn opvattingen alleen met een monadologische wijsbegeerte onvereenigbaar waren, maar met alle (óók met de materialistische) vormen van monisme even goed als met het dualisme konden samengaan. Ook schijnt het mij niet geheel juist, dat het materialisme, hetwelk zich ‘zoo goed en kwaad als het ging op den bodem der ervaring plaatste,... juist hier een reeks nederlagen leed, de zwaarste wel op het terrein van de ziel en haar werkzaamheid’, immers men zou hieruit allicht kunnen opmaken, dat de nauwe
| |
| |
betrekking tusschen bewustzijn en hersenverschijnselen, waarop zich de materialisten steeds hadden beroepen, door nieuwe ervaringsgegevens was twijfelachtig gemaakt, terwijl feitelijk zeer bepaaldelijk het omgekeerde het geval is geweest. De oorzaak, dat het materialisme steeds meer terrein heeft verloren, schijnt mij dan ook uitsluitend te liggen in de toenemende verspreiding van het inzicht, dat het buiten staat is, die op zichzelf onbetwiste nauwe betrekking van zijne grondonderstellingen uit te verklaren. Vervolgens is het door vele psychologen uit den besproken tijd aanvaarde epiphenomenalisme (de opvatting van het psychische als een ‘bijverschijnsel’ van het physiologische leven) niet veel meer dan een nieuwe naam voor het oude materialisme, terwijl de meeste anderen, zooals de schrijver terecht opmerkt, zich van alle metaphysica, en dus ook van het partijkiezen tegen het materialisme, zorgvuldig onthielden. Wanneer Dr. Roels deze antimetaphysische stemming toeschrijft aan de omstandigheid, dat ‘de philosophie zich in den loop der eeuwen aan te groote fouten tegenover de afzonderlijke wetenschappen had schuldig gemaakt..., nooit anders dan een stiefmoeder voor de natuurwetenschappen was geweest’, dan mag wel gevraagd worden, of niet bij nadere beschouwing deze eeuwen tot één kwarteeuw zouden moeten samenkrimpen, het blijft echter waar, dat een begrijpelijke reactie tegen de idealistische philosophie van het begin der 19de eeuw voor een groot deel te gronde lag aan de afwending van alle philosophie, die zich bij de psychologen evenals bij de natuuronderzoekers openbaarde. Maar hoe dit zij, zeker kan onder de oudere vertegenwoordigers der experimenteele psychologie eerder van een reactie tegen de philosophie dan van een reactie tegen het materalisme gesproken worden.
Welke zijn nu vervolgens de nieuwigheden, die de ontwikkeling van de psychologie in de laatste jaren kenmerken? De schrijver haalt drie van de belangrijkste naar voren: de opkomst der speciale psychologie, de beginnende toepassing der psychologie op vraagstukken van het practische leven, en de hernieuwde pogingen om de psychologie met de philosophie in nauwer verband te brengen, en hij meent, dat deze drie zeer eng met elkander samenhangen. Tot mijn leedwezen kan ik ook hier, behoudens nadere voorlichting, niet geheel met hem medegaan.
Wat vooreerst de speciale of individueele psychologie betreft, is inderdaad moeilijk in te zien, waarom zij, meer dan de algemeene, te maken zou hebben met de philosophie, en waarom in het bijzonder ‘het probleem van de zelfstandigheid der ziel... in de gegevens der individueele psychologie de stof
| |
| |
voor een oplossing moet vinden.’ De heer Roels voert daarvoor aan, dat, terwijl de algemeene psychologie zich tot de verschijnselen van het bewustzijn beperkt, de speciale doordringt tot de bronnen van aanleg, temperament en karakter daarachter; heeft evenwel de eerste niet in denzelfden zin den algemeenen menschelijken aanleg te onderzoeken, als de tweede den bijzonderen? De algemeene psychologie heeft de wetten op te sporen, die zich in het bewustzijnsleven van alle menschen openbaren, en zij zal ter verklaring daarvan iets hebben te onderstellen, dat wij de algemeene menschelijke natuur kunnen noemen; de speciale psychologie merkt op, dat die wetten in het bewustzijnsleven van verschillende menschen op ongelijke wijze aan het licht treden, en moet er diensvolgens toe komen, verschillende vormen van die algemeene menschelijke natuur te onderscheiden. Maar wordt daardoor onze wereldbeschouwing op een andere manier aangedaan dan b.v. door het feit, dat er algemeene wetten van lichtbreking bestaan, terwijl toch de brekingsindices voor verschillende stoffen en verschillend gekleurde stralen verschillend zijn? En wanneer wij eens voor een oogenblik aannemen, dat het materialisme het gemeenschappelijke in het menschelijk bewustzijnsleven uit het gemeenschappelijke in de menschelijke hersenorganisatie kon verklaren, zou het er dan zooveel meer moeite mede hebben, de individueele verschillen in het eerste tot individueele verschillen in de tweede terug te brengen? Of ook: gesteld eens, dat er op psychisch gebied geen individueele verschillen bestonden en er dus geen plaats was voor een speciale psychologie, zou dan niet de numerieke veelheid der menschelijke bewustzijnen onveranderd blijven bestaan, en aan de metaphysica hetzelfde probleem voorleggen als thans? En wanneer ten slotte, zooals de schrijver opmerkt, het abstraheerend experimenteeren niet de gunstigste gelegenheid aanbiedt om zich van den vollen rijkdom en de volle diepte van het psychisch
leven bewust te worden, dan mag toch eenerzijds worden opgemerkt, dat dit experimenteeren even goed plaats vindt in den dienst der speciale als in dien der algemeene psychologie, en anderzijds gewezen op de algemeenpsychologische experimenteele onderzoekingen van Ach en anderen, die er niet weinig toe hebben bijgedragen, achter de verschijnselen liggende psychische factoren aan het licht te brengen.
In de tweede plaats was sprake van de toepassingen der psychologie, inzonderheid op vragen van het bedrijfsleven en de beroepskeus. Van deze zegt Dr. Roels terecht, dat het voornamelijk overwegingen van practischen aard waren, die haar ontstaan in de hand hebben gewerkt, maar hij is toch van meening,
| |
| |
dat ‘ook de toepassing der psychologie op de vraagstukken van het hedendaagsche kultuurleven onafhankelijk van een uiteraard philosophische wereldbeschouwing niet is door te voeren’. Ik wil dit verband niet onvoorwaardelijk ontkennen, mits men dan ook toegeve, dat het er een is van zeer indirecten aard. Men heeft toch te onderscheiden tusschen toegepaste wetenschap, ethiek en philosophie: de eerste geeft de beste middelen aan ter bereiking van een of ander doel, de tweede onderzoekt of dat doel zedelijk geoorloofd is, de derde kan weer invloed uitoefenen op het gezag, dat wij toekennen aan de ethische evidentie. In elk geval hangt de psychologische techniek op geen andere wijze en niet inniger met de philosophie samen dan de natuurwetenschappelijke, in zooverre namelijk, als de toepassing der door beide ter beschikking gestelde hulpmiddelen bij de productie slechts dan zedelijk geoorloofd is, als daardoor de stoffelijke en geestelijke belangen der arbeiders niet worden geschaad.
Eindelijk de verhouding tusschen psychologie en philosophie in het algemeen. Ongetwijfeld overdrijft Dr. Roels in hooge mate, wanneer hij zegt, dat tot voor kort ‘philosoof het ergste scheldwoord was, dat een psycholoog naar het hoofd kon worden geslingerd’, ‘het woord philosophie op den psycholoog werkte als een roode lap op een stier’ enz., veeleer is het een feit, dat in de psychologische leerboeken van gezaghebbende schrijvers, die door hem in dit verband worden aangehaald, nog altijd heel wat meer over philosophische vragen wordt gezegd, dan b.v. in natuurwetenschappelijke handboeken. Ja zelfs hebben velen hunner, evenals ook de ondergeteekende, zich, behalve met psychologische, ook met philosophische onderzoekingen ernstig beziggehouden. Maar zij waren eenstemmig van oordeel, dat de psychologie voor zich alleen en met haar beperkt materiaal noch geroepen noch in staat is om een wereldbeschouwing op te bouwen. Inderdaad berust het échec van het materialisme juist op de omstandigheid, dat het genoeg meende te hebben aan de gegevens der natuurwetenschap om over metaphysische vragen te beslissen; door dezelfde proef te herhalen met geen andere gegevens dan die der psychologie, zou men zich aan hetzelfde échec blootstellen. Nu meent weliswaar de heer Roels, dat men het in de psychologie, en ook in de natuurwetenschap, zonder philosophie niet kan stellen, maar hij kan deze meening slechts handhaven, door alles, wat buiten de directe constateering van verschijnselen gaat, philosophie of metaphysica te noemen. Ongetwijfeld: wanneer men met Dr. Roels alle hypothesenvorming (b.v. de onderstelling van een lichtaether of van psychische energie) en zelfs alle vaststelling van wetten tot de metaphysica rekent, dan laat zich een
| |
| |
grens tusschen metaphysica en bijzondere wetenschappen moeilijk meer trekken. Maar tot dusver heeft men gewoonlijk onder metaphysica iets anders verstaan, n.l. die onderzoekingen, die rekenschap willen geven van de totaliteit der ons bekende gegevens, en die dus ook op den grondslag van al deze, zoowel van de natuurwetenschappelijke als van de psychologische gegevens moeten worden opgebouwd. Volgens deze grensbepaling behooren de natuurwetten en de aetherhypothese, die ter verklaring van bepaalde natuurverschijnselen is opgesteld, tot de natuurwetenschap, de wetten van het bewustzijnsleven en de hypothese der psychische energie, die van bepaalde psychische verschijnselen rekenschap wil geven, tot de psychologie; terwijl de vraag, welke rol deze en andere hypothesen in een algemeene wereldbeschouwing hebben te vervullen, overgelaten blijft aan de metaphysica. En daaronder ook de vraag naar de aannemelijkheid der hypothese van de zelfstandigheid der ziel, die immers aan hare bruikbaarheid voor de verklaring niet slechts van de bewustzijnsverschijnselen, maar ook van den samenhang van deze met de hersenverschijnselen, moet worden getoetst.
Natuurlijk is daarmede niet ontkend, dat iemands metaphysische overtuigingen of vermoedens op zijne speciaalwetenschappelijke probleemstellingen, derhalve op de richting, waarin hij als natuurvorscher of psycholoog zoekt, invloed kunnen uitoefenen. Zoo zal de dualist verwachten, de physische en de psychische causaliteit hier en daar doorbroken -, de materialist, alleen de physische causaliteit gesloten -, de psychomonist, zoowel de psychische als de physische causaliteit gesloten te vinden; en alle drie zullen uit den aard der zaak zoeken in de richting, waarin zij meenen iets te zullen vinden. Maar wat de nauwgezette onderzoeker werkelijk vindt, wordt door hetgeen hij te vinden verwacht en dus zoekt, niet bepaald. En zoo meen ik dan wel te mogen eindigen met de hoop uit te spreken, dat, wanneer ook de metaphysische opvattingen van den heer Roels en mij voorloopig wel ver uit elkander zullen blijven loopen, wij elkander toch op het neutrale terrein van het psychologisch onderzoek dikwijls zullen mogen ontmoeten.
G. Heymans.
Groningen.
| |
J. Eilkema de Roo. Naar de bronnen van het inzicht. H.J.W. Becht, Amsterdam, 1918.
De schrijver heeft het zich zoo min als de menschen uit zijn boek makkelijk gemaakt. De titels spreken waarlijk boekdeelen. Wat wordt er in die deelen ook niet gesproken, betoogd, afgehan- | |
| |
deld! De lezer vraagt zich af, of het inzicht er niet geheel door vertroebeld zal raken.
Het boek, waarvan de titel hierboven staat, is een tweede stadium op ‘de weg van Paul de Raet’. Den ‘maalstroom der onbewustheid’ is hij nu blijkbaar te boven. Boven de onbewustheid is Paul stellig uit, al deze menschen haast lijden aan een hypertrophie van het bewustzijn, en, keerzij van de medalje, beseffen dit en lijden daardoor dubbel. Zij allen zoeken..... noem het geluk, genot, zelfvergetelheid, bevrediging. Ze weten 't wel, die krampachtige inspanning, de koortsige zelfdwang beletten bij voorbaat de verwezenlijking van de begeerte: ‘die garstige Praetension an Glückseligkeit verdirbt alles auf dieser Welt’. Ook de Rijck, de fijngevoelige schrijver, raisonneur in het bonte gezelschap, zegt het (in het eerste deel): ‘bij kleine beetjes moet je 't leven zijn gunsten ontfutselen’. Geluk ligt in beperking, wordt op een andere plaats geleerd. Groote goden, wat wenscht men dien menschen zelfbeperking toe, vooral in woorden, in hard-op piekeren over het geluk en wat 't leven eigenlijk voor zin heeft. Hoe overspannen werkt aldoor hun bewustzijn, verstand-en-gevoel ineenen, elkaar gestadig controleerend en remmend. Men denkt aan een wekker, die dol doorraast; elk, ook het onbeduidendste, gebaar heeft het gejaagde, het schrille en schichtige, alweer: het overspannene en kunstmatige van een trilbeeld. In deze boeken, boordevol levenswijsheid, roekeloos rondgestrooid, - hoe leeg doen ze vaak aan! - schijnt alles mechanisme. Gegroeid is er niets, er is aanschouwing noch atmosfeer, innigheid noch indringende toewijding. Niettemin zijn ze belangwekkend, ze boeien stellig. Gulzig heb ik ze achter elkander uitgelezen. Geheel van dezen tijd is deze schrijver. Aan toewijding (in ander opzicht) ontbreekt het hem wis niet. In menig zielevraagstuk is hij doorgedrongen. Slechts vat hij de oplossing van den verkeerden kant aan, wil men: vervormt die felle behoefte aan zelfontleding, aan grijpen van het onzienlijke al,
wat zich zijn speurenden, begrijpen willenden geest aanbiedt, tot een... vraagstuk, dat die geest tracht op te lossen in plaats, dat deze, eerbiedig teruggehouden, zich wat zich daaraan opdringt van zelve laat ontvouwen. De schrijver doet denken aan een ongeduldig kind, dat, drentelend in den tuin, de natuur een handje helpt door op barsten staande knoppen open te knijpen en zich daarmee aan de natuur vergrijpt. Slachtoffer is hij van zijn eigen ontrafeldrift.
Onwillekeurig vereenzelvigt de lezer hem ten deele met Paul, ten deele met de Rijck, ten deele ook met andere gestalten. Stellig heeft hij ze onvoldoende uit elkaar gehouden. Om uiter- | |
| |
lijkheidsbeschrijving was 't hem dan ook niet te doen, hoe veel moeite hij zich daartoe moge hebben getroost. Natuurbeschrijvingen heeft hij kwistig rondgestrooid: hoe vele der... lezeressen zullen ze overslaan, gretig op de ontwarring van deze ook uiterlijke ingewikkeldheid gespannen. Ook daarover heeft de Roo de Rijck diens meening laten geven; waarover geven deze rederijken hun meening niet! ‘Ach nee - die natuurbeschrijvingen! Ik hecht daar trouwens niet veel aan, zie ze trouwens veel mooier in me zelf dan in werkelijkheid’. Eilkema de Roo zal het wel eender gaan, ook zijn zielsoog ziet scherper dan het lichamelijke. Nochtans, met natuurbeschrijvingen overstelpend, geeft hij handig, om het opzettelijke hiervan te verdoezelen, Paul de schuld, daar diens spiedende aandacht het maar niet kan laten, zich, zij het innerlijk door bekommernissen in beslag genomen, van alles in de natuur rekenschap te geven. Dat ook de schrijver de natuur in zich zelf mooier ziet men gelooft het gaarne. Deze beschrijvingen toch zijn er zonder uitzondering náást. Over alle ligt een valsche en schelle toon, zooals soms vóór een onweer of op een maanlandschap van een prentbriefkaart. Zoo ooit, dan hadden we hier atmosfeer verlangd. En om daaraan te voldoen schijnt de auteur te zeer ‘verliteratuurd’, als de ‘moderne mensen’ in het algemeen, van wie Paul spreekt.
Eilkema de Roo heeft zich daarmee geducht bloot gegeven. Hij beseft, de schreef van het gewone te buiten te zijn gegaan en dat, wie dat aandurven, wanbegrip, zoo niet: kwaadwilligheid wacht. Bij voorbaat neemt hij den handschoen op, hij lokt strijd uit. De Rijck is weer aan 't woord: ‘de recensenten vergeten, dat er een roman-werkelikheid en een reële werkelikheid is. De roman is het verkorte, saamgedrongen leven, het leven-in-inkt kunstig tot kunst gekomponeerd... De recensenten, die in de roman vooral geen romantiek dulden, vragen, zonder het te zeggen, of zelfs maar te weten, nog altijd om de, held', de ridder, de man van daden.’
Is het werkelijk waar? Zijn ‘de’ recensenten zoo onnoozel? Deze recensent meesmuilt: iets als een apologie is in dit geval geen overdaad. Wie in een roman geen romantiek duldt, blijve van deze twee af. Hoe ‘romantisch’ gaat het vooral in den maalstroom toe: dat dubbel-paar, Wildenborch en Emilie, Paul en Marcelle, voor de leus gehuwd, Wildenborch Marcelle, Paul Emilie, haar zuster, metterdaad beminnend, een chassez-croisez dat zou doen duizelen - de vier zijn van de verwarrende kruising der verhoudingen volmaakt op de hoogte! - zoo de schrijver erin ware geslaagd, het nu enkel bedacht aandoende aannemelijk
| |
| |
te maken. Romantiek..., de lezer denkt aan de zij van juffrouw Welders' japon - ze is altijd in de zij! -, die te pas of te onpas ‘knistert’ en zoo te kennen geeft, dat er alevel iets griezelig-geheimzinnigs met het verleden dezer dame aan de hand is, een suggestie, door haar somnambulistische zinspelingen en slaapwandeldood versterkt; aan Eva het herderinnetje, zoo van een bakvisch-étagère weggeloopen, dat de allerdolste taal uitslaat; aan Emilie, moderne Majoor Frans, wier schelle slangachtigheid waarlijk in de kromme sprongen van haar auto blijkt gevaren; aan Wildenborch, die zijn vrouw vermoordt en wien Jozine de Wit de zonderlingste kans op redding biedt.....
Niemand verlangt een fotografie van 't werkelijke leven in een roman, gaarne maakt men de afgeschreven woorden tot de zijne, ‘kunstig tot kunst gekomponeerd.’ Daaraan ontbreekt heel wat. Stellig is dit deel een vooruitgang na 1. Daar is de bruuske overgang in de verhouding tusschen Paul en Marcelle en die tusschen Wildenborch en Emilie allerminst tot leven gewekt. De lezer weet er geen raad mee en dit onvolgroeide onderwoelt den grondslag van wat in dit tweede deel wordt verhaald. Men aanvaardt, maar is geenszins overtuigd, totdat ook deze knoop wordt doorgehakt.
Gezocht is deze compositie, gezocht is bijna alles in het boek. Het zij herhaald: louter blaam is dit volstrekt niet. Deze menschen kunnen niet anders, het is hun noodlot zoekende te blijven. Maar van al dit zonderlings heeft de Roo niet weten te overtuigen. Al dadelijk is de dialoog onzuiver. Kunstmatig ook doet het verzinsel van het tuindorp aan: decor, waarin deze comédie humaine zich afspeelt. Als ijle schermen blijven we het zien, de menschen als vaak kwasterige marionetten, hoe ook te goeder trouw. Met groepen werkt de schrijver, alles gebeurt er op groote schaal, bij voorbeeld met de verkiezingen. En nu is het noodlottige en humoristische tegelijk, dat als op het tooneel van een volksschouwburg bij de vertooning van een Shakespearestuk de massawerking schraal en jammerlijk te kort schiet. Aldoor komen op het gewenschte oogenblik de betrekkelijk schaarsche figuren naar voren, die de handeling dragen, in wie de toeschouwer dan verzocht wordt, groepen vertegenwoordigd te zien.
Zoo is er veel schimmigs en onwezenlijks bij uiterlijke welsprekendheid in dezen roman, die, het krampachtig zoeken van een geestelijk epicurist, voor wien ook 't geloof volle waarde heeft, naar de oplossing van de innerlijke tweespalt blootleggend, daarin niet alleen van cultuur-historische waarde blijkt.
H. van Loon.
| |
| |
| |
Souvenirs door Dr. A.W. Bronsveld. - Amsterdam, W. ten Have.
Onder veel meer vindt men in deze herinneringen poëzie, Zij is van den schrijver zelf.
Hij hecht niet aan de feiten,
Zoo zet hij thee van water,
Waar had ik dit, Kunstig getiteld, anti-‘modern’ leekedichtje al eenmaal gelezen? Den bundel, die Rijmpjens heet, kende ik niet. De Souvenirs-schrijver kwam mij te hulp. Huet heeft het dichterswerk beoordeeld. ‘Zeer zou men zich bedriegen indien men meende dat deze Rijmpjens, omdat zij voorzien zijn van een motto uit Van Alphen, tot de klasse der kinderpoëzie behooren. Zij zijn integendeel voor een bepaalden kring van volwassenen bestemd’. En elders: ‘Het strekt den heer Bronsveld tot lof, dat hij niet tevreden is met enkel maar een regtzinnig predikant te zijn. Zijnerzijds is dit een bewijs van zelfkennis en van gezond verstand. De gelegenheden om zich te onderscheiden zijn voor hem niet velen in getal’.
Deze kritiek is meer dan een halve eeuw oud. Wie in de Souvenirs als een merkwaardigheid leest, dat, toen dominee Bronsveld in September '68 te Haarlem kwam wonen, daar ‘over Coenraad Busken Huet nog dikwerf werd gesproken’, o.a. bij diens schoonmoeder, aan wie de predikant ex-officio een bezoek bracht; en verder, met de erkenning dat Huet ‘menige bladzijde voortreffelijk proza heeft geschreven’, tegenover de debet-posten: Lidewijde en ‘houding’ in Indië, op het kreditblad van het levensboek ‘dankbaar’ vermeld vindt, dat hij ‘in onze dagbladen de rubriek ‘Overzicht van de Pers’ heeft ingevoerd en het ‘Kerknieuws’, zou zich kunnen verbazen, dat Bronsveld's poëzie mij enkel door Huet's kritiek bekend was.
Tegen het oordeel zal hij, voorts, kunnen aanvoeren, dat blijkens de uitvoerige berichten, pas in datzelfde Kerknieuws veler couranten verschenen, de heer A.W. Bronsveld ‘om zich te onderscheiden’ toch wel degelijk gelegenheid moet hebben gehad.
Bij de lektuur of het doorbladeren van deze Souvenirs, zal het gewraakte Rijmpje hem op pagina 48 in het oog vallen. De herhaling na zoovele jaren zal hem aandoen als één der voorbeelden van deze algemeene evidentie, dat de dichter, wien ‘meer dan eens ingenomenheid betuigd is’ met zijn ‘kerkelijk mixed pickle’, natuurlijk in het ootmoedig besef, dat alle wijsheid daalt van boven, vrijmoedig voor zijn beteekenis uitkomt. Reeds bij
| |
| |
het verlaten van zijn eerste (dorps)-gemeente, mocht hij ‘zonder ijdelen waan gelooven, dat er van (hem) een goed gerucht uitging’, dat zijnen arbeid ‘God wou zegenen.’ Van later leest men, onder meer, dat hij te Utrecht volle kerken had, hoewel ‘in onzen hedendaagschen tijd niemand meer, om bij-oorzaken, behoeft ter kerke te gaan’, en dat zijn werkkracht heeft doen denken aan ‘een wagen die in beweging is’ en waar men dikwerf nog iets opwerpt, ‘dat er wel bij kan’.
In Souvenirs van zichzelf niet te reppen, is vrijwel ondoenlijk - dit boek bewijst het op elke bladzij. Ook had Huet ongelijk met te onderstellen, dat de heer Bronsveld in de Betuwe aan het rijmen was geslagen, omdat het weinig beteekenen zou, ‘enkel maar een regtzinnig predikant te zijn’.
Iets anders is het met Huet's meer of min bedekte aanduiding, dat de Rijmpjens naar ‘kinderpoëzie’ zweemen. Daar pleitte toch niet alleen het motto uit Van Alphen voor! Het kinderlijke heeft Bronsveld behouden tot in zijn hoogen ouderdom. Zelfs blijkt hij vrijwel in alles naïef. Zie hem, wanneer hij beschrijven wil en, het de moeite waard vindend, in zijne Souvenirs te zetten: ‘in Zeeland vindt men geen eikenboomen, geen dennen en geen beuken’; ter inleiding van deze treffende natuur-karakteristiek welvoldaan oprakelt: ‘Mijn vriend Gronemeijer heeft ergens verteld dat ik zooveel van boomen houd, en dit is inderdaad het geval’. Lees dan achttien paginaas verder: ‘De grillige vorm van vele boomen, op wie de zeewind zijn kracht beproefd had, is zeer merkwaardig, en ik kan mij voorstellen, dat menig tijdgenoot gaarne vertoeft in die rustige omgeving’. Of twee bladzijden ervoor als merkwaardigheid van een Bevelandschen kerktoren: ‘De weerhaan gaf de richting aan van den wind’...
Schooner argeloosheid vindt ge in de pastorale herinnering van Charlois: dominee en zijn vrouw, ‘op zekeren dag’ uitgenoodigd om in den tuin te komen en, als geschenk van de Jongelingsvereeniging, een levend vet varken te aanschouwen, ‘eer het, geheel en al voor de consumptie gereed gemaakt, ons zou worden thuisbezorgd’. Zou er, dus peinst de lezer op die woorden ‘geheel en al’, te Charlois een wijze van slachten bestaan, waarbij zoo'n keu niet dadelijk sterft? Dominee licht niet nader in, doch wekt wel angstige vermoedens met het raadselachtige slotwoord: ‘wij hebben het, zonder preutschheid, dankbaar aanvaard’.
Weer andere naïeveteit uit zich twee bladzijden verder in een noot. De prediker herinnert zich, daar te Charlois op nominaties te hebben gestaan voor Den Haag, Rotterdam en Haarlem, en een aanteekening onderaan licht in, dat op het zestal voor de residentie ook nog Dr. Kuyper stond.
| |
| |
Er zijn veel erger speldeprikken. Na de lektuur van Quack's Herinneringen heeft de heer Bronsveld zich geroepen gevoeld ‘eigen herinneringen’ in druk te geven ‘aan sommige personen en toestanden, welke beschreven worden door den heer Quack’. Het zou voldoende zijn te verzekeren, dat deze Souvenirs, juist naast die andere prachtige, verbijsterend onbelangwekkend blijken; ware het niet noodig aan te stippen, dat in dit hoofdstuk, behalve de onhebbelijkheden over de ‘tragische verschijning’ Coenraad Busken Huet - 54 jaren van wrok! - en een (ongeoorloofd) ‘citaat’ van een doode, als steek voor Prof. Pekelharing, een voorstelling voorkomt van een debatingavond met Prof. Buys, waarop deze hoofdpijn zou hebben voorgewend om van den opponent Bronsveld af te komen; bij welke zelfvoldane mededeeling naar Naber's Tijdgenooten wordt verwezen, zonder dat in de opgegeven bladzijden een bevestiging van Bronsveld's victorie te vinden is.
Zulk een avond met iemand als Buys moet overigens een buitenkansje geweest zijn in een bestaan, dat moeilijkheden opleverde, wanneer vóór een preek uit den bijbel werd gelezen, nádat dominee den kansel had beklommen (pag. 177); en waarin het ‘voorgaan’ bij 't eten ten kasteele Ophemert (‘wij gingen er steeds henen in gala’), naar de bekentenis op bladzij 36, blijkbaar meer bezwaarde dan het dichten van de Rijmpjens.
De 3½ vel druks over den Ophemertschen tijd zijn eigenlijk alleen belangwekkend, alweder door naïeveteit, namelijk door het kinderlijk ontzag van den geestelijke voor de deftigheid op het gastvrije kasteel. Er is daar één treffend zinnetje: de vermelding op bladzij 51, dat een adellijke vader, die gewoon was 's morgens in den bijbel te lezen en een psalm te zingen, na het verlies van een zoon het zingen naliet.
Wreeder dan de naïeve uitvalletjes tegen enkele mannen van naam, zijn een paar beelden van kerkelijke zeden: op bladzijde 181 de wegneming van het ‘euvel’, dat een ongehuwde moeder haar kind wist gedoopt te krijgen zonder zelve er bij te zijn; op bladzij 12 de kalme mededeeling van het ‘leugentje om bestwil’, waarmee een Ophemertsch kerkeraadslid een Overijselsche gemeente door bemiddeling van een turfschipper... opscheepte met zijn dominee, die aan den drank was.
In kerkelijke bladen, orthodoxe èn andere, wordt Nederlandschen schrijvers van vertellingen vaak verweten, dat zij onsympathieke beelden van predikanten maken. Voor den in dit tijdschrift verschenen roman De Zonde in het Deftige Dorp heb ik mijn uiterste best gedaan, aan de oprechte bedoelingen van den daar geteekenden argeloozen predikant recht te doen weder- | |
| |
varen. Nochtans ben ik beschuldigd van vooringenomenheid.
Over de Souvenirs van den heer Bronsveld was mij meer dan één vleiend oordeel onder de oogen gekomen. Hierom ben ik ze gaan lezen. Nu ik deerlijk teleurgesteld ben, wordt die bevinding niet verzwegen.
J. de Meester.
| |
't Geluk hangt als een druiventros..., door C. en M. Scharten-Antink. - Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur.
‘Beslijkte bermen, glibberige planken die de sliblaag begaanbaar moesten maken’, 't zijn woorden op de eerste bladzij! En bij de beschrijving van het pontschipperswerk leeft elke Nederlander mee.
Maar 't wezen van de vertelling is daar niet.
‘Er lag’ - zoo eindigt dit eerste hoofdstuk - ‘een edele gloed in de lucht en over het land, een lichtende rust. Doch achter de zilvergroene olijven, ongezien, bruiste zwaarder, in het stillere uur, de rusteloos woelende stroom van den Arno.’
De stroom is werkelijk achter dit leven, dreigend in een donkere diepte. Nu en dan doet hij zich even gelden; het groote tragische-gebeuren in het verhaal heeft hij voor zijn rekening.
Maar 't leven zelf is op den heuvel, op de helling en op den top, bij de olijven en bij het graan en bij de druiven, bij de boeren en hun middelpunt de villa Sassetti. Het leven in prachtige kleurigheid.
Wij roemen op onze landschapsschilders, maar hoe rijk zijn onze letteren den laatsten tijd geworden aan landschapsschoon in woorden! Van Looij heeft er den term voor gegeven: het zijn altemaal feesten, die Streuvels en anderen van het landleven beschreven hebben. Van Looij zelf is niet werkelijk een verteller en Streuvels' vertellingsveld is beperkt tot een enkelen stand; hier is de vreugde van het landwerk en kenschetsend is 't voor de vertelgaaf der Scharten's, dat zij de bewoners der villa daar midden in zetten, daaraan doen deelnemen - zij toch blijken thuis, even wel onder de Sassetti's als in elk der boerengezinnen.
Niettemin woont daar op den heuvel zoo iets als een groote familie, in dien cavaliere met zijne boeren, zelfs met de hofstee hem afgetroggeld. Dat is de eenheid van het verhaal, dat we het meeleven als een familiebestaan, zooals het geestelijk, door belangen en genegenheden toch ook is en bijna feitelijk worden zou, door de liefde van Filippo's overheerlijk ‘natuurkind’. Het is de eenheid der poëzie. Met dichterlijke liefde, opgetogen door al de schoonheid van het land, vol vruchten en bloemen, gloeiend van kleur, hebben de Scharten's hun heuvelbewoners gezien, verzonnen, of gewenscht; en aan het onweer dat den druivenoogst neerslaat, hebben zij niet genoeg gehad; er moest de Arno bij, en de vadsigheid van dien verrukkelijken dilettant, den
| |
| |
cavaliere, en ook de grove begeerlijkheid van Angelo den Genuees, Angelo, bij wien ik telkens moest denken aan Hissink, een ‘rol’ voor Coen Hissink, als dit tooneel was...
Ik zeide: bij de eerste bladzijden meenen wij, aan Hollandsch water gewenden, de taal even te controleeren; we glimlachen om taalpleziertjes als ‘over-oever’, het is of we de woorden proeven, terwijl de schrijvers dat pontbedrijf doen leven - - doch met Grassi klimmen we mee, eerst het trapje der veermanskamer op, dan den heuvel. En bij de prachtige beschrijving van de boerenkeuken met tomatenkronen aan den zwarten balkenzolder, zijn we voor goed in het zuiderland.
Hoe zijn de Scharten's er thuis: hoe vinden zij hier wat hunne samenwerking voortreffelijkst te maken vermag. In de voorrede van den bundel, welke vóór deze vertelling verscheen, hebben zij daar de verklaring van gegeven. Men herinnert zich die, terwijl men mee-geniet met den benijdenswaardigen lanterfanter Filippo, in het berceau van de vruchten en bloemen. Doch is het niet aldoor eenzelfde schoonheid als bij dat symbolische bellen-blazen, die kleurigheid eenzelfde blijheid, waardoor dit boek vol leven ons boeit?
J.d.M.
| |
De liefde die overwint, door Anna van Gogh-Kaulbach (2 dln.), Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. (zonder jaartal).
Het talent van Anna van Gogh-Kaulbach vereenigt twee geestelijke gesteldheden. Deze schrijfster bezit een fijn en onverbiddelijk zielkundig inzicht en haar gemoed deint lenig mede op de golven van het leven. Zij is ontvankelijk voor stemmingen zooals een viool voor muziek, en ze doorschouwt des levens bitterheid zonder naïveteit. Zij is een modern kunstenares, die den weedom en desillusie kent waardoor de oogen stil worden en de mond wordt omtogen mef den ernstigen glimlach. Haar naturalisme is onverhuld en hare bladzijden glanzen van de gerijpte sceptiek, die de troost is der ontmoedigden. Dit alles is de ééne zijde van haar wezen. - Maar de andere zijde vertoont geloof en tendenz, gedachtestructuur en hardnekkig vastgehouden symboliek. Hare motieven schrijden aan als regelmatig opmarcheerende regimenten en zij, die zich overgeven kan aan de berustende langoureusheid, het geschenk van deze laatste tijden onzer oude cultuur, blijkt niettemin vol van geest te wezen en overtuiging. Zoo wordt deze schrijverspersoonlijkheid, in wie wij een nazaat van Goethe zien en van de moderne Franschen, voor den in literatuur belangstellenden lezer een eigenaardig probleem.
De tegenstelling tusschen de klassieke ideeënkunst en de
| |
| |
moderne literatuur, waar het leven wordt ondergaan en zijn impressies en ondervindingen zich vertolkt zien, ligt, naar ons voorkomt, hoofdzakelijk in beider verhouding tot het Noodlot. Het Noodlot is in die oude kunst overgedragen op bepaalde levensmachten, die werden geschapen door het geloof aan eene alleen-zaligmakende Idealiteit. ‘De wrekende gerechtigheid’, ‘het loon der liefde’, ‘de straf van het geweten’, het zijn alle ethische regelen, welker bewijs gezocht werd in geschiedenis en leven, en omdat aan dat leven bij voorbaat was opgelegd zich in de richting dier algemeene regelen te ontwikkelen, zuchtte het binnen aangenomen omgrenzingen. Wij leiden het Noodlot niet meer af, het is de groote, duistere macht waarin alles terugvalt, en onze literatuur, die het besef weerspiegelt van onzen tijd, kan het leven doen spelen naar eigen believen. De gevolgen van dien essentieelen ommekeer spreken zich uit in ons verzwakt conceptie-vermogen, in onzen lyrischen romanbouw, want met de levensdogma's verdwenen ook de dogma's der literatuur, verdwenen de gedachtenschemata, die het gebinte zijn voor het architectonisch kunstwerk. Geen gewrocht des geestes, maar eene uitvloeiing des levens is onze literatuur en als wij in den laatsten tijd enkele geestelijke perspectieven ontdekken in onze romankunst, dan moet dat verschijnsel op geheel andere wijze verklaard worden dan zijn idealistische voorgangers. In enkelc uitingen onzer nieuwste kunst weerspiegelt zich een levensomkeer, maar zij zijn evenmin als de sceptisch-getinte gewaarwordingskunst die wij verlieten, een direct product van den richtenden persoonlijken geest.
Het dualisme in Anna van Gogh-Kaulbach te begrijpen, is noodzakelijke voorwaarde tot een karakteristiek van haren laatsten roman, welks titel reeds klinkt als een zedelijke imperatief. Het tragisch verhaal, in dien roman vertolkt, kan aanleiding geven tot een meesterstuk van naturalisme en tot een meesterstuk van tendentieuze kunst. En nu is het eigenaardig, hoe de auteur het meesterstuk van naturalisme heeft volbracht, maar hoe, waarschijnlijk onderbewust, het zedelijk probleem, dat in het motief verscholen lag, telkens zijn invloed heeft doen gelden op zijn kunstzinnige behandeling.
De roman, waarvan de titel hierboven staat, geeft een aangrijpende geschiedenis! De geschiedenis van een kind uit den kleinen burgerstand, een jong, mooi meisje, dat voor haar moeder met naaien den kost verdient. Maar de moeder, die vol is van romantisch bijgeloof, die haar uren verdoet in kaartleggerij, ziet voor haar dochter een andere, een schoonere toekomst. Eens zal zij rijk worden, als ‘haar dag’ maar komt, - dan zal zij
| |
| |
het leven genieten, zij zal mooie kleeren dragen en zich baden in geluk en kostbaarheid. Al de verholen misère van de moeder zoekt zich een uitweg in phantasieën, en in plaats dat zij de wegen van haar dochter op verstandige wijze gadeslaat, kweekt zij den verborgen weeldezin in het meisje aan. Zoo een meisje, dat vaak van huis is, dat is aangedaan met een hereditaire phantastische begaafdheid tot liegen, hoe weinig dan de leugentjes als opzettelijke kwaadwilligheid bedoeld zijn, omdat kwaadwilligheid allerminst past bij haar hartelijk en goedmoedig karakter, een meisje met een sensueelen aanleg en eene ruime lichtgeloovigheid, wordt gemakkelijk verleid, en een jonge meneer, de zoon des huizes van een harer klanten, maakt van de omstandigheden gebruik, en troont haar listig mede in een hoedenzaak, waar hij haar atelierwerk verschaffen zal, maar die een stil bordeel blijkt te zijn. Eenmaal gevallen en door haar minnaar verlaten, gaat zij snel bergaf. Zoodra de aard van haar leven t'huis wordt ontdekt, krijgt de moeder een zenuwaanval, die bij vele van zulke eenvoudige lieden in de plaats komt van snel en praktisch handelen, na een dramatische scène ontvlucht zij het huis, en vindt voorgoed een onderkomen bij ‘Mamaatje Augustina’, haar patronesse. Het verhaal dat dan volgt is de verwordingsgeschiedenis van een prostituée.
In het leven van de hoofdpersoon van dezen roman verschijnen twee figuren, die immer aan haar innerlijk wezen blijven verbonden als reminiscenties van haar jeugd. Gerrit, de al te stijve en vreeselijk ernstige onderwijzer en haar broertje Gerard, zijn onafscheidelijk van het ouderlijk huis, waarin Pauline ze heeft ontmoet.
Gerrit heeft haar lief, - maar evenals haar moeder, die hem te kaal vindt en ongeschikt om den droom van rijkdom en luxe, dien ze haar dochter toedenkt te verwezenlijken, - wijst ze hem af. Die afwijzing is in harmonie met haar exuberante, afwisseling begeerende en weelderige natuur. Gerrit, de schoolmeester, hoort niet bij Pauline. Maar toch! zijn liefde is ontroerend van naïeve veneratie. Ondanks die sterke genegenheid mist hij de flinkheid de geliefde vrouw wanneer zij, prostituée geworden, het ouderlijk huis ontvliedt, tegen te houden. Zijn liefde is kinderlijke idealiteit, geen mannelijke passie en moed. -
Naast dezen Gerrit verschijnt haar broertje Gerard, een ventje dat zij lief heeft en vertroetelt met al de onstuimigheid van haar onevenwichtig hart, met al de overdreven teerheid van haar door haar zelve onbegrepen hartstocht.
Heel op het einde van het boek komen die twee figuren terug en doen haar de wanhoop van haar leven beseffen. Gerard, die
| |
| |
door het wederzien van de verbitterde vrouw, die in zijn jeugd het ideaal zijner droomen was, opeens de misdadige zwakheid ontdekt van zijn natuur, wil de zonde, aan Pauline bedreven, herstellen door een - te laat - huwelijk. Hij beseft eerst dat het leven de gelegenheid tot transigeeren met een noodlottige bestemming gesloten houdt, wanneer hij voor het lijk knielt der beminde vrouw, die weet dat de wonde van haar bestaan onlenigbaar is, en vrijwillig den troost zoekt van den goeden dood. -
Het hier vertolkt verhaal werd door den mensch van Gogh-Kaulbach geschreven, de geest in de auteur begeleidde het verhaal, niet met moraliseerende exclamaties, maar met een al te tendentieuze symboliek. Want zóó voortreffelijk is dit leven opgebouwd uit milieu en physieke en psychische voorbeschiktheid, zóó navrant-precies is het harteleed hier aangevoeld, dat het ontstellende drama in zijn smartelijken eenvoud wordt vertroebeld door den herhaalden weerkeer van symbolische motieven.
De moeder van Pauline heeft telkens een gepasten uitroep gereed over de taal der kaarten, wanneer een beslissende stap naar Pauline's verderf wordt ondernomen. Deze uitroepen verstoren het sentiment van den lezer, die de dramatiek van het verhaal reeds uit de beschrijving der feiten begreep.
Dergelijke symbolische motieven behooren bij eene in zichzelve te waardeeren, doch àndere kunst dan het stil en scherp naturalisme, dat Anna van Gogh-Kaulbach ons in dit verhaal biedt. En wij willen verder gaan, en opmerken dat de figuren van Gerrit, den schoolmeester, en van het kleine broertje Gerard alleen maar als verpersoonlijkte aanduidingen van Pauline's gemoedsgesteldheden hadden kunnen voorkomen en dat de navrante herinnering aan het ouderlijk huis, die op het einde van Pauline's leven verschijnt, indien ze door een klein, voorbijgaand voorval ware opgewekt, aan haren tragischen dood meer scherpte had verleend dan nu de ontknooping van haar levensprobleem door de lijfelijke verschijningen harer vroegere genooten geschiedt. Thans lijdt het boek aan een principieele onduidelijkheid. ‘De liefde die overwint’, - men kan het op verschillende wijze vertolken. De overwinnende liefde kan hier zijn: het dieper besef der dingen en de ondanks alles gebleven innerlijke reinheid van Pauline's natuur. Pauline heeft de sereene genegenheid gewekt van den armen, idealistischen onderwijzer, dat is van een ander dan den man die haar heeft verleid. In de genegenheid van Gerrit ligt dus een kuische liefde, die niet verband houdt met haar later, onkuisch leven. In Gerrit's liefde mist Pauline het karakter der deerne.
Ook kan ‘de liefde die overwint’ beteekenen het zelfverwijt in Gerrit, het eindelijk besef van de realiteit des levens, dat de smart
| |
| |
van Pauline in haar jeugdvriend wekt. Het kan ten slotte den zin hebben van het onpersoonlijke mededoogen, waarmee de arme, verminkte gestalte van Pauline is omhuld. Maar deze gedachte had vertolking kunnen vinden in eene objectief-gehouden overtuiging der schrijfster, in eene hunkering naar de goede, schoone en rustige dingen, in de gedachte aan het waanzinnig-beminde broertje, en de roman had allen schijn gemist van theatraliteit.
Toch zou het een gevaarlijke raad zijn aan de schrijfster, haar te vragen geheel van hare symbolistische methode af te zien. Want waar haar symboliek zich uitspreekt in détails, daar draagt die symboliek er toe bij om de karakterteekening en het psychisch aanvoelen der lotgevallen van de hoofdpersoon te versterken. De mond van Pauline, die ‘als een snede’ was - het is een symboliek van edeler gehalte dan de herhaalde uitroepen der moeder over de voorspellingen der kaarten. Waarom? Omdat het beeld van den scherp en pijnlijk gevormden mond ons nader brengt tot een te voren nog niet aanwezig besef van Pauline's persoonlijkheid, dus mede helpt aan ons begrip van de bedoeling der schrijfster. Terwijl deironischin ons werkende uitroepen over de kaarten een reeds bereikte en gekende bedoeling nader willen bewerken.
Niettemin, wij lazen in lange tijden niet een boek dat ons zoozeer heeft ontroerd. Al het gebeuren is gemotiveerd, het vloeit noodzakelijk voort uit de gegeven omstandigheden, uit den aard van Pauline's afkomst, milieu, karakter. En het boek heeft ons het nijpende probleem verduidelijkt van de zedelijke misdeeldheid der proletariërs. Er zijn er velen in onze dagen van overwinnende demokratie, die aan den arbeider en den kleinen burgerman verwijten, dat hij zijn hooger loon, tot leniging van eerste nooden bevochten, verkwist in luxe-uitgaven, - dat de bioscopen vol zitten en de banketbakkers en café-houders floreeren. -
Het is niet alleen de fout van den arbeider, het is ook een noodzakelijk gevolg van zijn geschiedenis. Een jarenlang verzwakt physiek, een door den nood gedeukte intelligentie mist vaak den moed der praktijk, zoekt zich een uitweg in de zoete en misleidende phantasie. Men kent het karakter der weelde niet, en phantaseert een sprookjesland, dat dicht bereikbaar lijkt door eenige meerdere penningen, een sprookjesland, dat in hevige kleuren opbloeit uit de beleving der grauwe realiteit. Zoo komen veel volkskinderen in den poezelen en gluiperigen greep der prostitutie. Indien wij, buiten alle kunstzinnige waarde en bedoeling van mevrouw van Gogh's roman, in dit geschrift onzen tendenz willen vinden, laat het dan deze zijn, dat alle demokratiseering en stoffelijke verbetering van den kleinen man averechtsch is, als wij niet tevens het volk opvoeden en veredelen.
P.H. Ritter Jr. |
|