De Gids. Jaargang 83
(1919)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
MaskeradeGa naar voetnoot1)..Tweede hoofdstuk.In de half-duistere eetkamer, bij een der hooge, klein geruite vensters, welke op de binnenplaats uitzagen, stond mevrouw van Ravensberg gebogen en aandachtig en wreef stuk voor stuk de zilveren lepels en vorken, die in het groen gevoerde mandje naast haar op de vensterbank lagen. Het kleurloos licht van den Novembermorgen, gevangen tusschen het grauw van de plaatsmuren, gleed langs haar bleek gezicht en het wat valig zwart harer morgenjapon, schampte langs de glimmende rondingen der mahonie meubels, lei matte glanzen over het oud-blauw der borden op het buffet, terwijl van de geschilderde portretten, binnen het beslagen verguld hunner vervallen lijsten, alleen de gezichten en handen en het paarlmoerig blank der ver ontbloote vrouwenhalzen oplichtten, het overige, in een grauwe kleurloosheid verzonken, één leek geworden met de onbestemde tint van het behangsel en het doffe bruin der hooge, oudeiken lambrizeering. Aan het ondereind der glimmende, onbedekte tafel, een onaanzienlijk schimmetje onder de starre oogen der pronkende en zelfbewuste pruikekoppen, zat Betje, het dagkind, en poetste onder het waakzaam toezicht harer mevrouw het zilver. Elk stuk, dat uit haar klamme handjes kwam, moest bij het venster de proef der deugdelijkheid doorstaan en zoo nu en dan hief, zonder spreken, mevrouw den wit | |
[pagina 358]
| |
flanellen lap in haar blanke hand omhoog, om aan het schichtig opglurend kind een zwarte vlek te toonen, ten onomstootelijken bewijze, dat wéér een vork niet goed was uitgewreven! Over Betje's geel-bleek muizengezicht trok dan even, als met moeite, een vaal roze blos, terwijl mevrouw al weer néér zag en door het lornjet, dat zij voor deze nauwkeurige inspectie droeg, en dat te kantelen scheen op haar grooten, rechten, welgevormden neus, in den voorraad van het mandje naar nieuwe fouten en verzuimen zocht, terwijl in haar bleek en voornaam gezicht de smalle lippen naar beneden trokken en de kin wegdook naar het plooisel der halsboord, tot die uitdrukking van verongelijkt-zijn-en-daarin-berusten, welke het gemeenlijk des morgens droeg. Mevrouw de Bruijn van Ravensberg doorwroette dien grauwen dag een reeks van ergernissen. Bij 't ontwaken reeds had, mèt de zekerheid dat Antje een half uur te laat was, de teleurstellende balans van den vorigen avond scherp in haar gedachten gestaan en onder 't aankleeden had zij misnoegd de onkosten van het dineetje, met de drie wijnsoorten en de hors-d'oeuvres van den kok berekend en Warmelo's insolent gedrag jegens Hanny, zoowel als Tine's onhandige en linksche houding daar tegenover gesteld. Toen zij, verlaat, aan de ontbijttafel kwam, bleek Tine evenals Lex verdwenen, terwijl de eerste haar ei had laten staan, de tweede zijn melk had omgegooid; de professor gaf, zich verdiepend in een tijdschriftartikel, op twee vragen een volslagen averechtsch antwoord en Hanny liet door Betje berichten, dat ze aan hoofdpijn leed en mama geen ontbijt voor haar hoefde te bewaren. Daarna bracht een netelig onderhoud met de keukenmeid over de restes van het diner nieuwe ergernis; de schaal met kalfsoesters, die, zij wist het zeker, half gevuld de eetkamer had verlaten, bleek tot op een paar stukjes na leeg en de rest van de asperges, waarvan zij, naar zij berekend had, nog voortreffelijke soep had kunnen maken, was, zooals Antje baloorig verzekerde, in den vuilnisbak beland. En terzij van de provisiekast stonden, als een rijtje schuldige kinders, de leege wijnflesschen, twee méér dan zij had berekend, een verkwisting welke zij den professor verweet, die door zijn onverant- | |
[pagina 359]
| |
woordelijk voorbeeld de jongelui tot buitensporig drinken had aangemoedigd... Mevrouw van Ravensberg's grieven ontlastten zich, gegeven Antje's brutale houding en kortaangebonden dreigementen, als gewoonlijk op het dagkind, dat zij bij het afwasschen van het ontbijtgerei dan ook langdurig onderhield over een scherf, welke van de kristallen fruitschaal bleek afgestooten; een vergrijp, te erger, waar mevrouw, na het geschenk van de zwarte jurk en de muts-met-linten, van Betje een onberispelijke plichtsbetrachting had verwacht, en Betje bovendien het soepvleesch mee naar huis had mogen nemen en verzuimd had mevrouw daarvoor te bedanken. De onheilszware atmosfeer van de kille, grauw-donkere eetkamer scheen thans nog gevuld met den overvloed van Betje's tekortkomingen en in de starre stilte klonk alleen 't gesnuif van haar verkouden neusje en zoo nu en dan het tinkel-geluidje van een glimmend gewreven lepel, wanneer die door mevrouw bij den voltooiden voorraad in het mandje werd gelegd. Van boven, als van heel ver weg tusschen de dikke muren van het oude huis, gleed het zigzag van Hanny's toonladders met tergende eentonigheid. Mevrouw van Ravensberg hield niet van muziek. Zij had daarvoor de vijandige geringschatting, waarmee haar positieve natuur zich te weer stelde tegen al wat door heimelijke, in zich-zelf besloten bekoring in staat bleek menschen tot verrukking en enthousiasme op te wekken; wel geloofde zij nauwelijks in die verrukking, zoomin als zij ooit uitbundigheid anders dan overdrijving achtte, maar zij hield een weerzin tegen deze zinnen-vervoering, als tegen al wat de macht bezat om menschen uit hun evenwicht te brengen. Zij mat de waarde van Hanny's muziek-studie dan ook uitsluitend naar de duurte der lessen van den bekenden Haagschen pianist en waardeerde thans het plichtsbesef, waarmee het meisje, ondanks haar hoofdpijn en de teleurstelling van den vorigen avond, de dagelijksche studie getrouw als alle morgens volbracht. Terwijl zij het druilig lucht-vierkant boven de plaatsmuren monsterde en mismoedig overdacht, dat Hanny voor haar hockey-middag wederom, voor de derde maal, slecht weer zou treffen, greep haar opnieuw de bezorgdheid voor haar | |
[pagina 360]
| |
dochters toekomst en de noodzakelijkheid, voor haar zelve, om het geliefdkoosd denkbeeld van een huwelijk met Warmelo op te geven... Voor Hanny's naam èn verdere kansen moest aan deze weifelende, te veel bekende en besproken verhouding een eind... Opnieuw doorvlijmde haar een woede om wat hij had gedurfd, openlijk, insolent gedurfd aan háár tafel, onder háár oogen... een woede om de eigen onmacht en het sterkst om wat haar moeder-instinct de dochter wist aangedaan... hoe had zij nog gehoopt, dat het boven, in de prettige vertrouwelijkheid der meisjeskamer, tot een verklaring zou zijn gekomen... ‘Wat zit je toch te snuiven kind!’ viel ze plotseling zóó bruusk tegen Betje uit, dat die, òpschrikkend uit haar doezelig suffen, kletterend een lepel op het tafelblad liet vallen. Het kind grabbelde met de van 't poetsen zwarte vingers onder haar rok, wreef dan, schuldbewust, met den handrug langs haar roodpuntig neusje, herhaalde die beweging met haar schort. ‘Heb je geen zakdoek?’ Op het toonloos antwoord schudde mevrouw het grijze hoofd en terwijl haar doordringende groengrijze oogen over het lornjet heen het meisje betuurden, herinnerde zij nadrukkelijk aan de eischen van goed gedrag, welke zij aan een in uitzicht gestelden opslag van het weekloon verbonden had. Betje, zenuwachtig, snoof opnieuw. ‘Neem een papier uit de prullemand en ga op de plaats je neus snuiten’. Het kind schoof van den stoel en glipte vlug de kamer door, blij met dezen schamelen variant in den eindeloozen morgen; en toen het geijkte ‘deur-dicht’ haar had achterna geklonken, vertrok, in de veiligheid der leege gang, haar gedwee en sproetig gezicht onder het tuitelig mutsje in een grimas van spot en haat. Mevrouw van Ravensberg rechtte haar rug, die stram voelde van het gestadig bukken en met een zucht overlegde ze, terwijl ze het theeservies van de meisjeskamer op een blaadje schikte, dat ze toch maar eens zou trachten met Hanny te praten... een wenk, een raad te geven misschien... Den vorigen winter, na het bal van Apollo, waar hij met haar gesoupeerd had, waren Warmelo's drukke bezoeken en zijn onmiskenbare avances voor Hanny begonnen. Doch | |
[pagina 361]
| |
na een zomer, waarin hij telkens afspraken voor roei- en fietstochtjes maakte en zij meer vrijheden toestond dan ze ooit nog haar dochter had veroorloofd, was géén verloving gevolgd. Zij had Hanny niet naar de oorzaak van dit dralen gevraagd. Het was haar gewoonte niet om ronduit over intieme dingen te spreken, want zij had een tegenzin voor het uitrafelen van gevoelens; en tusschen haar en haar kinderen bestond niet die diepere vertrouwelijkheid, welke het meisje, in heur nood, om raad en troost naar de moeder zou hebben gedreven. Doch haar wakkere geest, die immer naar de feiten oordeelde, had zonder weifelen de juiste conclusie getrokken: ze wist, dat voor Hanny de als een flirt begonnen verhouding, die haar ijdelheid had gestreeld, tot een wanhopige verliefdheid was geworden, dat Hanny nu, slap en wilszwak, onmachtig gebukt ging onder de grillige gedragingen van den gevierden, verwenden jongen en dat híj háár te duidelijk getoonde gevoelens doorzag en er mee speelde, in de ijdele overtuiging van zijn eigen onweerstaanbaarheid. Het moest eindigen... met een openlijke breuk desnoods, wanneer Warmelo zich terugtrok als hoofdpersoon van de maskerade òf wanneer hij, - wat nog erger zou zijn - zich een ander meisje als de Prinses van Oranje koos... Er bleef dan voor Hanny nog één goede huwelijkskans met het lustrum, die lange week van feestelijkheden en bals... maar daarna - mevrouw van Ravensberg schudde driftig het grijze hoofd als om een weerzinnige gedachte te verdrijven - zou er met de muziekstudie misschien ernst moeten gemaakt... Van de eerste levensjaren der kinderen af, toen zij, met wegcijfering harer eigen wenschen en belangen, haar leven had ingesteld op den voorspoed van het hunne, had zij deze taak als het noodzakelijk slot harer opvoeding vóór zich gezien: hen een goed, een voornaam huwelijk te doen sluiten. Zij bouwde op de goede kansen, welke de studentenstad daarvoor bood en reeds toen haar meisjes nog schoolkinderen waren, had zij haar man overgehaald om een vasten wekelijkschen ontvang-avond in te stellen, waar de studenten, die zijn colleges liepen, hun geregelde opwachting kwamen maken. Zij had op het professors-inkomen, dat ontoereikend was voor den staat, waarin, naar den | |
[pagina 362]
| |
schijn, het gezin in het groote patricische huis leefde, bespaard en beknibbeld, gewerkt als een ondergeschikte om de kosten eener tweede dienstbode uit te sparen, zich comfort en genoegens ontzegd om voor de kinderen bekwame onderwijzers te kunnen bekostigen: dans- en muzieklessen, een dure Brusselsche kostschool voor Tine en Hanny, en voor Lex, die lui was en slecht leerde, een meester, die hem elken avond in het gareel van zijn schoolwerk hield. In deze kille zelfverloochening vond haar moederliefde voldoening en bevrediging; zij leefde voor haar kinderen en kon voor hen wat haar heerschzuchtige natuur voor den man nooit had vermocht: haar eigen wenschen en verlangens ondergeschikt maken aan de hunne. En in deze liefde, vol zorg en toewijding, maar zonder innigheid of warmte, waren de kinderen opgegroeid; wetend hun moeders gestrengheid doch stipte rechtvaardigheid, wetend, dat zij onvoorwaardelijk plichtsbetrachting eischte, maar strenger nog voor zichzelve was dan voor hen. Toen Hanny van de Brusselsche kostschool kwam, waar ze op een kwartje weekgeld had moeten teren, terwijl haar japonnen gemaakt werden uit de afleggers der nichtjes in Amsterdam, verschafte mama voor haar debuut in de wereld een zijden toiletje van een eerste naaister; mama betaalde zonder bezwaar de buitensporige onkosten van balschoentjes en witte handschoenen, het lidmaatschap van tennis- en hockeyclub, en bromde zelfs niet wanneer er voor een tuinfeest weer een nieuw hoedje noodig bleek, of er voor de veelvuldige dineetjes en avondpartijtjes telkens weer een rijtuig moest besteld. De schrille tegenstelling van dit vertoon van weelde met de stipte zuinigheid, die in huis als voorheen bleef doorgevoerd, was door Tine's scherpen geest gepeild en gewogen, terwijl Hanny met haar gemakzuchtige natuur, het nieuwe leventje kalmweg aanvaardde en nam, als haar goed recht, wat mama had toebereid en voorgezet. Tine doorschouwde critisch mama's oogmerk, zag nuchter onder het schoon vertoon het heimelijk doel, en haar onafhankelijke aard verzette zich reeds bij voorbaat tegen zulk gezag: zij zou er voor bedanken om, als ze achttien was, mooi opgetuigd op de huwelijksmarkt te pronk gezet te worden; zij ging studeeren, | |
[pagina 363]
| |
dan had ze dien door mama uitgezochten echtgenoot niet noodig... Ze zou wel zorgen er zoo gauw mogelijk tusschenuit te zijn! En in dien tijd had Tine zich nauwer aangesloten bij Lex, in wien ze voor allen schamperen spot een dankbaar hoorder vond; want toen voor het eerst wankelde haar geloof in mama's rechtvaardigheid en oprechtheid, voelde ze, met een wrevel en schaamte, die ze niet had kunnen definieeren, dit zorgvol beleid als een bezoedeling van het verre, met angstigen eerbied verbeide liefdewonder, dat immers door elk overleggen en berekenen, verminkt en geschonden werd. In de meisjes-zitkamer, die gelijk de meeste vertrekken van het breede, doch ondiepe huis aan de straatzijde lag, stond Hanny voor het venster, met haar gezicht dicht tegen het glas, in spanning uit te zien. Schuin aan de overzij, uit een der groote deuren van het universiteitsgebouw, gulpte een stroom donkere gestalten en spleet uiteen in kleinere groepen, van vier, van twee, die zich links en rechts verspreidden en haastig over de straat repten. Aan de lichtgrijze, modieuze overjas, maar meer nog aan zijn doorgebogen, nonchalante houding kende Hanny Warmelo; hij liep met van Griffen in druk gesprek aan de overzijde van de gracht en in een spanning, die trilde tot in haar knieën, waarbij alle gedachten in een vreemde ijlte rondom dat ééne belang schenen weg te wijken, verbeidde ze het alles-overheerschende: of hij op zou zien. Zelfs toen de deurknop knarste en zij haar moeders aanwezigheid voelde, bleef zij, als gevangen, toeven bij het venster, naar den schijn frutselend aan de dorre blaadjes van de varen. In het koele, kleurlooze herfstlicht, dat hier ongetemperd door de al kale boomen binnenvlood, zag mevrouw van Ravensberg haar dochters gezicht bleek en onfrisch, de blauwe oogen flets en donker omrand. Zij schoof het blaadje met het servies op de tafel en zette zich, hijgend van het beklimmen der hooge trap, in het fauteuiltje bij de piano; haar kleingenepen, bijziende oogen betuur den de straat, zij kon geen der voortreppende gestalten onderkennen, maar een onwil kregelde in haar jegens wie daar zoo zorgeloos en lustig voorbijliepen, een onwil, die wortelde in een voor haar zelve nauw erkende vijandschap voor de andere | |
[pagina 364]
| |
sekse.... en haar ronddolende gedachten concentreerden zich op wat zij Warmelo verweet: die jongelui van tegenwoordig, die een meisje 't hof durfden maken zonder ernstige bedoelingen... die berekenende, cynische studenten, die op een haar wisten of een meisje àl of niet fortuin bezat... ‘Ik heb gedacht’, zei ze als terloops, terwijl ze een slip van het tullen theekleed tusschen haar vingers vatte en over de dikbollende druivenranken streek, ‘dat we Ben voor den aanstaanden Zondag eens te eten moesten vragen.’ Met een hoogrood gezichtje zag Hanny om. Van Griffen had, toevallig opkijkend, haar voor het venster zien staan en gegroet; en toen had ook Frits, schijnbaar verrast, met jovialen zwaai zijn slappen hoed gelicht.... Het duurde lang eer zij den zin van haar moeders woorden vatte, dan doorzag zij het argeloos voorstel als ware het de conclusie van een lang en openhartig gesprek. Enkele weken geleden had Ben, die nimmer op de officieele jongeluidineetjes, doch enkel op een huiselijken Zondag werd genood, gesproken van zijn plannen voor het lustrum, waar men hem een belangrijke rol, die kostbare costuums eischte, wilde opdragen; en hij had, wat hakkelig en onhandig als zijn aard was, aan Hanny gezegd, dat hij graag die plaats zou vervullen zoo zij in den maskeradestoet zijn dame wilde zijn. Mevrouw van Ravensberg had toen, schertsend maar beslist, geantwoord, dat er voor Hanny niets te kiezen viel, daar ze af moest wachten welke rol haar door het maskeradecomité werd aangeboden; en Hanny, die begreep waarop mama doelde en er haar wankel vertrouwen op Frits' standvastigheid mee schraagde, had samen met Tine den goedmoedigen dikken Ben geplaagd: dat hij eerst hof-manieren, révérences en menuets zou moeten leeren, en Tine, overmoedig, beweerde, dat de karos waarin Ben als de Hertog van Wolfenbuttel zou rijden, met extra dikke veeren moest worden voorzien. ‘Het zou’, ging de moeder op haar effen en toch nadrukkelijke wijze voort, ‘jammer zijn als Ben voor de maskerade een afspraak met Annie of Gerda maakte’. Hanny wist geen antwoord. Ze leunde tegen het raamkozijn met een doffe zwaarte in al haar leden en hoorde mama's woorden als een vonnis, dat over haar voltrokken werd. | |
[pagina 365]
| |
‘Ik wil toch niet met hem...’ begon ze in toonloos verweer, doch mevrouw onderbrak den zin met een gebaar van haar groote blanke hand en een heftig schudden van het grijze hoofd. ‘Altijd de eer aan je zelf houden’ ried ze luchtig vriendelijk als gold het een grap, terwijl ze, lenig ondanks haar forschheid, uit het stoeltje oprees en met haar vinger langs den rand der piano veegde, waar haar scherpe huisvrouwblik een laagje stof ontdekte; ‘Zei Warmelo niet, dat je veel meer plezier in de maskerade-week kunt hebben, wanneer je niet door al die verplichtingen van hoofdpersoon gebonden bent?’ ‘Hij is zoo variabel’, zei Hanny, zich tegen haar moedeloosheid verzettend, nu mama raakte aan wat zij voor zich zelf nog niet als mogelijk durfde erkennen. De moeder trok de wenkbrauwen hoog, een ironisch lachje flitste om haar fijne, kleurlooze lippen; aan Hanny's lijdzaamheid stootte zich immer haar kordate en doortastende aard en haar ergernis, als gemeenlijk, uitte zich in spot: ‘Dat merkte ik gisteren aan tafel’. In beursche overgevoeligheid keerde het meisje zich af, greep in den mist, die voor haar oogen schemerde, het blaadje van de tafel, om op de theetafel het serviesje in te schikken. ‘Een maand geleden’, zei ze slikkend, ‘was-ie er een en al enthousiasme voor, en heeft-ie me beloofd, dat we in alle geval samen...’ Ze stokte in het schrikgebaar, waarmee ze greep naar een kopje dat kantelde. ‘Voorzichtig’, waarschuwde mevrouw fronsend, ‘er is, dat zag ik bij het omwasschen, al een scherf van het melkkannetje af...’, en, als sloot deze overweging bij de vorige aan, vervolgde ze op denzelfden zakelijken toon: ‘Ben is een goede degelijke jongen... een jongen, op wien je staat kunt maken... en het zou van jou niet verstandig zijn om Ben te grieven’. Armzalig vernederd, als een, die z'n liefst gekoesterde bezit waardeloos ziet worden in den ruwen greep van een ander, voelde Hanny wat mama wilde, welk plan haar voortvarendheid thans reeds in stee van het andere schoof... ze zag, wat ze nooit wilde zien: den vernederenden achtergrond van haar jongemeisjes-leven, waar alle kansen slim | |
[pagina 366]
| |
uitgezet moesten staan, en mama ze als de draden van een net in handen hield... en ze wist, als was haar moeders rustige, koele blik een spiegel, hoe moe en bleek ze zag, hoe dof haar oogen stonden... en hoeveel vergeefsche moeiten en kosten er in vier uitgaan-winters voor haar waren gemaakt... Mevrouw van Ravensberg schoof het sleutelmandje aan heur arm en zette den stoel recht, waarin zij gezeten had. Langs Hanny heengaand streek zij een losse lok van het blonde haar weg, verstak een speld in de glanzende wrong, en hartelijk welmeenend, als het besluit van een vertrouwelijk, openhartig gesprek, zeide zij nadrukkelijk: ‘Kies de wijste partij, kindje... geef nooit een man de voldoening, dat hij macht over je heeft.’
* * *
‘Maar met de conclusie van uw stuk ben ik het heelemaal niet eens!’ ‘Van....?’ Schertsend vermanend klonk Dr. Heloma's stem; z'n hoofd met het blonde baardje neeg tusschen de smalle, wat te hooge schouders om het meisje aan te zien en tot de warrige, langs de fluweelen muts sprankelende voorhoofdsharen bloosde ze, terwijl ze kinderlijk verlegen en gedwee: ‘je stuk’ verbeterde. Ze liepen samen over den smallen, reeds verlaten singel van het gymnasium; toen Tine, die had moeten blijven om verzuimd huiswerk in te halen, in de gang haar mantel aantrok, had ze opeens zijn helpende hand in haar rug gevoeld... hij had zich op de docentenkamer verlaat, legde hij uit, en, wat nooit gebeurde wanneer vertrekkende klassen de gang en den weg bevolkten, stelde hij, als vanzelfsprekend, haar voor: ‘Willen we samen gaan?’ Verlegen om het ongewone was ze naast hem voortgestapt, terwijl hij, met z'n zangerig welluidende, wat hooge stem, luchtig een grap vertelde van dien morgen, onder zijn les in de eerste klas; doch toen had hij, stilstaand, enthousiast opeens haar aandacht geeischt voor het druk en bont vertier van de groentenmarkt, waar zij langs gingen... een woelig kadevierkant, waar tusschen het breed en bedrijvig bewegen van | |
[pagina 367]
| |
grauwe en blauwe mannenlijven, de felle kleuren vlamden van het groen, dat in de donkere, geduldige schuiten lag gestapeld, het ooft, dat puilde uit de wijd-gapende manden, het glanzende rood van tomaten en het schel-oranje van wortelen; appelen, die als een gouden stroom van de eene mand in de andere werden gestort; blanke, bolle koolen, die op hooge wagens werden gestapeld en scherp-gele citroenen, die kantelden uit een te vol geladen ben en buitelden in het vuil van vertrapt groen en gekneusde vruchten, terwijl joelende jongens er zich lachend en stoeiend naar te grabbelen bukten. Met een druk van zijn hand op haar arm hield Heloma het meisje tegen: ‘God wat prachtig, hè... mooi is 't altijd... 'k kan er tijden naar kijken... maar zóó... in dat stille, grijze licht die gloeiende kleuren... Van Ostade, hè... of Teniers... Teniers nog méér... ken je dat groote marktstuk, in het Rijks-museum, waar links een vrouw tusschen manden met fruit zit... Dàt is als dit, hè... van kleur... van atmosfeer...!’ Tine knikte, onder den indruk, in zwijgend ontzag voor deze geestdrift over kleuren en lichteffect... Zij vond het nu óók mooi opeens, dat bont en woelig tafereel waarlangs zij jarenlang gedachtenloos was heengestapt, met geen andere bekommernis dan de vrees voor een rotten appel of tomaat waarmee baldadige jongens konden ketsen... Ze wist zich weer, als altijd, en bijna onmiddelijk wanneer ze in zijn bijzijn was, in een wereld getrokken, waar andere, hoogere waarden golden dan zij ooit had gekend, en als altijd leek het ook nu, dat zij tevoren maar een dom onwetend kind was geweest, en eerst door zijn oogen het leven schooner en dieper begon te doorschouwen. Lang stond hij in aandacht, zijn lijf wat voorover, steunend op den stok, dien hij voor zich had geplant, doch toen zijn zwijgen duurde, voelde ze zich onrustig worden - en verweet het zich wrevelig - haar aandacht trok af van het schilderachtig tafereel, ze zag, onder den hoed, dien hij van het klamme voorhoofd had weggeduwd, de roode streep, welke het ontsierde en boven den achteloos slappen boord, zijn gerekten, mageren hals met het groote strottenhoofd, als een griezelig-puilend ding, dat hij leek te hebben ingeslikt. Maar om den innigen glans in zijn blauwe oogen, toen hij | |
[pagina 368]
| |
zijn blik wendde en haar aanzag, voelde ze weer de zachte, kloppende blijdschap in haar borst, een blijheid van nederigvereeren en eerbiedige vertrouwelijkheid. ‘Kunt u begrijpen’, vroeg ze hem, ‘u die altijd het mooie opmerkt en er zoo van genieten kunt, zoo intens... dat bij ons... bij mij thuis, niemand er iets voor voelt... dat niemand het zelfs zièt... of ook maar gelooven zou, dat je zoo'n bewondering heusch kunt meenen?’ Hij keek op haar neer; glimlachend in haar groot open, vertrouwende oogen. ‘Het is een groot geluk om schoomheid te kunnen doorvoelen... te kunnen ondergaan’, zei hij peinzend ‘maar het maakt gevoelig, tè gevoelig voor het leelijke om je heen en jij... jou wou ik stérk maken, Tine... een persoonlijkheid.... los van de conventies van je kring, omdat ik geloof, dat je iemand zou kunnen zijn... als je maar eerst je zelf was... ‘O... ik zàl me daarvan losmaken!’ verzekerde zij met schitterende oogen en zij zag bij die woorden een duidelijk toekomstbeeld van zichzelve, zooals ze zou staan bij de tafel in de huiskamer voor mama, die verrast en eerbiedig naar haar luisterde; zij hoorde zich met een bezielde stem getuigen voor het recht der persoonlijkheid en zag zich een donkere sleepjapon en een eenvoudig doch flatteerend kapsel dragen, terwijl mama door heur getroffen zwijgen al erkende, hoezeer zij de persoonlijkheid harer jongste dochter immer had onderschat. Doch dit vleiend beeld werd verdrongen door een ander... het dineetje van gisteren... waar ze gewenscht had te kunnen flirten en coquet zijn om gunsten te winnen als Cora... het oogenspel met van Hemert en het vreemde, verwarrende met den donkeren jongen, dat zij vergeefs trachtte weg te dringen uit haar gedachten, doch er vond vastgehaakt.... een loomzoete herinnering, die telkens dien morgen tusschen haar wankele aandacht voor het schoolwerk was opgedoken. Terwijl hij zijn hoed rechtschoof en voortliep, citeerde Dr. Heloma uit Goethe: ‘Höchstes Gut der Erdenkinder sei nur die Persönlichkeit’, en Tine, blij om het spreken over haarzelve te kunnen ontgaan, begon haastig over zijn artikel in de Hollandsche Gids: een heel andere Goethe, dàt vond | |
[pagina 369]
| |
ze zoo heerlijk, had hij haar doen kennen dan die vreeselijkonsterfelijke uit de litteratuurles, van wien je overtuigd was dat-ie onder z'n ontbijt al in aphorismen sprak en in hexameters als hij een biertje bestelde! Hij lachte even om deze schoolmeisjesgrieven over dichtergrootheid; ‘Nu ja....’, weerde hij dan, met een luchtig gebaar en op dien vertrouwelijk-beleerenden toon, die haar boeide en vleide, ‘schoolcliché van groote mannen-biografie.... maar wat bedoel je met de conclusie, waarin je 't niet met me eens kon zijn?’ Het bloed vlood snel onder het donzig brons van haar gebogen gezichtje: ‘U.... jij beweert - als ik het goed begrepen heb tenminste - dat Goethe Frederike in den steek liet, omdat hij zich in dien tijd juist van zijn roeping als kunstenaar bewust werd en voelde, dat zij geestelijk zoover zijn mindere was.’ Hij knikte: ‘Goethe moet gevoeld hebben, dat een band met haar de ontwikkeling van z'n talent in den weg stond.’ ‘Maar hij hield van 'r en zij van hem... het was z'n eerste echte liefde en al voelde hij zich kunstenaar, hij kon toch niet weten, dat-ie bestemd was om de grootste dichter van Duitschland te worden! Als je denkt, dat z'n eerste echte liefdesgedichten op haar geïnspireerd werden en hij tegelijkertijd nuchter overleggen kon, dat z'n talent 'm 't meeste telde.... ik kan 'm niet langer grootsch en verheven zien, nu ik dàt van 'm weet...!’ Hij glimlachte om haar opwinding, maar zijn oogen bleven ernstig: ‘Persoonlijkheid, Tine; alleen de sterke, groote geesten weten dat ze rècht hebben om meedoogenloos te zijn.’ ‘Recht?’ herhaalde zij heftig en dieper kleurend, ‘maar het ging toch om de liefde. En diè is toch het hoogste, het eenig geldende... ik dacht dat u... dat jij toch ook...’ ‘Oho,’ viel hij haar in de rede; ‘aan mijn persoonlijke opvattingen toets ik Goethe niet! Dat is bakvisschenfilosofie, Tine, om elk geval van je eigen gevoelens en sentimenten uit te beschouwen!’ Alsof hij, de meester, haar voor een volle klas berispt had, zoo brandde zijn lachend verwijt. ‘Maar iedereen zal toch wel.... onwillekeurig....’, zocht zij schuchter en hulpeloos overtuigd van haar vol- | |
[pagina 370]
| |
slagen tekort in inzicht, naast zijn welberedeneerd en mannelijk-logisch oordeel. ‘O zeker... de meesten!’ gaf hij schamper toe. ‘Daarom staan zelfs de zoogenaamd ontwikkelden en veelzijdigen vijandig en onbegrijpelijk tegenover al wat er aan grootsche gevoelens en machtige overtuigingen in de wereld omgaat, omdat ze niet anders dan door den bril van hun eigen ingeroeste opvattinkjes kunnen kijken. Blinde mollen, die denken dat 't heelal begrensd is door hun eigen donkere gangetjes. In het licht dùrven kijken, Tine! Jullie jongemeisjes leeren moraal voor je het leven kent en ver-oordeelen eer je kunt oordeelen. En àl wat je ervan gegund wordt, krijg je in partjes opgedischt... 't wordt je niet gepermiteerd er nog 'n stuk bij te eischen! Eerste part: uitgaan... te kijk worden gesteld tusschen 'n stuk of wat mannen met geld of 'n goeien naam en probeeren de voordeeligste te krijgen.... tweede part: engagement met alle sentimenteele poespas en valsche intimiteit, die je belet je te verdiepen in de dingen waar het tusschen man en vrouw om gaat... en laatste part: huwelijk... dat is een net huis en nette meiden en nette kindertjes houën... en wee degene, die daarbuiten nog wat anders begeert en probeert te benaderen wat er in de wereld aan groots en geweldigs omgaat!’ ‘Zóó is het!’ zei Tine met een diepen en voldanen zucht en haar oogen glansden. Zij dacht aan Hanny en Warmelo, aan wat mama's bestier voor meisjes passend en niet passend noemde; en het leek haar of het jonge meisje, dat hier met den ernstigen blonden leeraar een diepzinnig gesprek over het leven hield, een heel andere was dan de Tine van thuis, die zich morrend voegde onder het gezag, en samen met Lex de wetten en geboden ontdook. ‘Ja... wij... wij meisjes wòrden geleefd’, zei ze dan met een diepen rimpel boven haar oogen en wist, dat het een zin was, dien zij ergens in gansch ander verband gelezen had, doch dien ze wel in den stijl vond van deze filosofische beschouwing. Zij stonden stil bij den straathoek, waar zich hun wegen scheidden; hij zag op haar neer met den wat meesterachtigen, goedmoedigen glimlach in zijn licht-blauwe oogen: ‘Een gemeenplaats, die je nog al aardig te pas hebt gebracht’. | |
[pagina 371]
| |
Tranen van spijt en vernedering sprongen in haar oogen; ‘Och’, barstte ze heftig uit, ‘waarom praat u dan met me... waarom zegt u me al die dingen; als u me tòch maar plaagt en om me làcht...!’ ‘Omdat ik’... begon hij en zweeg dan opeens. Zij hoorde den plotseling veranderden stemklank, gedwee, met iets smeekends... gansch anders dan de autoritaire en zelfbewuste toon, waarvan zij blindelings het gezag aanvaardde: ‘Tine, begrijp je, dat ik het beter met je meen dan die anderen, die studentjes die met je flirten en je complimentjes maken... geloof je dat van me, Tine...?’ Het was of er iets in haar op stak, dat ergens diep in haar op de loer had gelegen... dat ze niet had willen erkennen bij haar vereering voor zijn wijsheid en inzicht... het besef dat zij toch... ondanks hij haar dom vond en een bakvisch... macht over hem bezat. En op datzelfde oogenblik zag ze hem nuchter en critisch als daarstraks, toen hij naast haar naar het bonte tafereel van de groentenveiling had gekeken... en gansch anders dan de belangwekkende jonge dichter, dien ze vereerde; z'n schriele figuur met de wat hooge schouders, waarom sluik de kleeren hingen en zijn mond, die te week en te groot, met felroode lippen tusschen het blond gekruivel van zijn baardje lag. ‘Kom je vanmiddag bij Wies?’ vroeg hij voort, toen ze bleef zwijgen. Ze keek langs hem heen: ‘Misschien.... ik denk het.’ ‘Kom je dan even boven? Dan zal ik je portretten van Goethe uit zijn jongen tijd laten zien en het huis in Sesenheim waar Frederike woonde.’ ‘Als 't u belieft,’ deed ze gedwee. ‘Hè!’ verweet hij teleurgesteld, daar zij weer het vertrouwelijk tutoyeeren vergat. Er twinkelde iets in haar oogen; met een coquetterie, anders volkomen vreemd aan haar verhouding met hem, keek ze, het hoofd schuin, naar hem op: ‘Als 't u blieft, meester!’ Ze was al aan den voorkant van de straat, en haar lach zong in zijn ooren, toen hij, verrast en overtroefd, haar een half-verlegen ‘Rakker!’ nazond.
* * * | |
[pagina 372]
| |
Ongedurig flapte Tine het algebra-boek toe. Zoo slecht als vanmiddag vlotte het nooit. Ze wierp den pennehouder op het bakje, na een grimmigen spotblik op de murwgekauwde punt, gleed wat achteruit op haar stoel voor de tafel en vouwde de armen onder 't hoofd. 't Was tòch weer het oude, welbekende gevoel van verliefdheid, vaste metgezel in de melancolieke, leege ontstemming na een feest. Dat vage, week-makende verlangen naar onbestemde teederheden, dat als een zoet vergif door haar bloed trok en dat ze al gekend had in haar kinderjaren, wanneer de ontmoeting met een jongen - een onbekende, nóóit een der dagelijksche kameraden - haar heel den volgenden dag deed droomen over fantastische tochten en spelen van hem en haar samen, waarbij zij neerstortte en hij haar redde, of hij zich wondde en zij hem verpleegde.... gedroom en gedweep dat haar bezat als een vreemde kwaal, langzaam zich weer oploste in den dagelijkschen gang der dingen.... en dan een verwondering liet - als na een ziekte van welke men niet weet hoè ze ontstond, noch hoe ze genas - dat het korten tijd zoo sterk en hevig had kunnen zijn. In den nanacht had ze van ten Berge gedroomd. Een vage, woelige, verwarde droom, maar die bij het ontwaken een gevoel van gelukkig-zijn, van zaligheid had nagelaten, over welks oorsprong ze zich in den grauwen, valen morgen vergeefsch had liggen bezinnen. Doch weldra had ze alle weekheid afgeschud, ze was opgestaan om een gordijn te openen en op de tafel naar het tijdschrift te zoeken en in den huiverig-killen morgen had ze, warm in het deken-holletje, zich in de diepzinnige psychologische beschouwing van Dr. Heloma verdiept en naarmate zijn conclusies haar moeilijker te vatten bleken, aan de schoone, kleurige taal, het rhythme der statige zinnen en het ongewone der zeggingswijs, haar bewondering voor den jongen leeraar, die een dichter en een wijsgeer was, tevreden gesteld. Maar op school, en zelfs nu, terwijl ze in den vrijen Woensdagmiddag haar huiswerk maakte, was toch telkens het beeld van dien ander opgedoken, de herinnering, vreemd scherp, aan zijn mond, en zijn lach, aan zijn handen zooals zij de leuning van een stoel hadden omgrepen en samen | |
[pagina 373]
| |
daarmee het welbekende vage verlangen en droomerige verwachten... dat ze niet wìlde... waartegen ze zich verzette... want zij gàf immers niets om dien jongen... ze kende hem niet... had nauwelijks met hem gesproken... hij was niets dan een vreemde, dien ze bewonderen nòch vereeren kon... Ze wierp de verspreide schoolboeken op een stapel en sprong op. Een boodschap bij Wies verzinnen... Dr. Heloma had immers gevraagd... Tusschen de cahiers in 'r tasch zocht ze een vertalingschrift, om mama, die van elke wandeling doel en reden placht te vragen, tevree te stellen, doch zij trof, in het stille middaguur, niemand op trap of portaal en even later liep zij in den zoelen, stillen najaarsdag den weg naar Wiesje's huis. Toen ze den winkel doorging, knikte Wies' moeder haar toe, op haar stiekem-spottende manier, over het deftige hoofd héén van de dame voor de toonbank; en halfweg de bochtige trap stond Wies al gereed om aan het rafelig touw de deur van de bovenverdieping open te trekken, haar versleten en scheefgetrapt pantoffeltje kwam Tine tegemoet rollen, toen die op haar gewone drafje naar boven liep. Ze schoven over een smal en donker portaaltje het kabinetje binnen, waar tusschen een overvloed van prullen en wrakke meubeltjes een vierkante, wankele tafel met een groen verschoten kleed door Wies als bureau-ministre was ingericht; het wijd opgeschoven raam vermocht de huislucht van kool en uien en van een klein, walmend petroleumkacheltje niet geheel te verdrijven. ‘Vertel 'ns van jullie fuif?’ Wies gebood Tine naar het krakend fauteuiltje bij het venster en wipte zelf op het ‘bureau’, waar ze vlug en lenig tusschen den chaos van lijstjes en vaasjes een plaatsje vond en zich als een japansch vrouwtje de beenen kruiste. ‘Nogal 'n saaie boel’, deed Tine onverschillig. ‘Naast wie zat je?’ ‘Van Griffen.’ ‘Die lange pedante met het lornjetje, die op Cora is?’ ‘Ja. En Van Hemert.’ ‘O!’ - Wies veerde op - ‘Verliefd?’ ‘Néé.’ Tine ontkende serieus als bij een verhoor. | |
[pagina 374]
| |
Wies boog naar een stapeltje nootjes op het stoffig tafelkleed, mikte een handvol in Tine's schoot en kraakte er drie tegelijk tusschen haar kleine, spitse, als van een muis scherpe tandjes. ‘Heeft Warmelo je zuster gevraagd?’ ‘Wat een lamme verwaande flirt, hè,’ smaalde ze fel, toen Tine met een minachtend schouderophalen ontkende, ‘hij verdiende, dat ze 'm....’ Ze spuwde driftig een schilletje van haar roode, wat te dikke onderlip; in haar kleine, ronde, als van een aapje beweeglijke oogen gloeide heur verontwaardiging. Maar even later was ze weer een en al zakelijke aandacht voor haar nootjes, terwijl Tine vertelde van de maskerade-plannen, dat Van Griffen een intocht van Prins Willem V had doorgedreven en Bovetius en Van Hemert het een saaien pruikenboel noemden. ‘Wie was de zesde?’ ‘Wat zesde?’ ‘Jongen. Er kwamen er zes, zei je gisteren en je hebt er maar vijf opgenoemd: Warmelo, Bovetius, Van Griffen, Van Hemert - als ik Jan niet had werd ik smóór op Van Hemert - Rombouts....’ Wies zweeg en wachtte.... als een rechter. ‘Ten Berge,’ zei Tine zoo onverschillig ze kon. Wies snoof haar wippend neusje als een vief terriertje op een rattenzolder; speuren naar verliefdheden was haar lust en haar leven en haar slimheid doorvorschte onmiddellijk waarom Tine - die nooit, als zijzelf, openhartig 'r geheimen uitflapte - den naam van dien éénen jongen verzwijgen wou. En daar Tine's vereering voor Dr. Heloma zoowel als zijn stijgende belangstelling voor Tine, onder Wies' bizondere sanctie stonden, kreeg het geval een romantische verwikkeling, welke haar buitenmate boeide. ‘Hij’ - wees ze met haar kleinen, groezeligen vinger naar de bovenverdieping, waar de jonge leeraar zijn kamers had, ‘vond het gisteren maar knapjes beroerd, dat jij met al die studentjes...’ ‘Och’, viel Tine kregel uit, ‘wat hoefde jij daar ook over te praten!’ ‘'t Was toch zeker geen geheim? Hij zei dat het 'm ver- | |
[pagina 375]
| |
wonderde, dat je hem gezegd had hoe 'n hekel je aan conversatie en dineetjes en al die dingen hadt...’ Gedachteloos mikte Tine de leege notenschillen naar buiten. In haar herinnering weerklonk, verwonderlijk scherp, een gesprek met Heloma, het eerste vertrouwelijke, waar zij, haar schuwe geslotenheid overwinnend, met een overgave, welke haar zelf verbaasde, dien bijkans vreemden man had gesproken over wat zij thuis miste en den drang, dien zij gevoelde om haar leven anders te richten dan naar het vaste, afgebakende weggetje, dat haar ouders hielden toebereid. Het was of zij weer naast hem door de stille, al schemerende straten ging en het dankbare geluksgevoel van dat uur hervond en of die mooie herinnering thans, door Wies' onbarmhartige nieuwsgierigheid, beduimeld en bedorven werd. Dr. Heloma, die doctor in de letteren en tijdelijk leeraar in de laagste klassen van het gymnasium was, woonde sinds enkele maanden bij mevrouw Seters en pension. Hij had zich het voorvertrek op de tweede étage en het kleine kamertje ernaast ingericht met een fijnzinnige zorg en een onafhankelijken smaak, welke voor Wies, sinds jaren gewend aan den onpersoonlijken stijl van post-surnumerairs en belastingklerken, onmiddellijk de overtuiging van zijn superioriteit hadden vastgesteld. Vanaf den eersten dag, dat zij er stof afnam en naar hartelust neusde tusschen zijn in exotische kleuren gloeiende lappen en kussens, zijn wonderlijke beelden en gipsafgietsels, de vreemde, fel-kleurige, als met enkele rauwe strepen geveegde schilderijen en den onuitputtelijken schat van zijn boeken, was zij overtuigd van het gewicht van zijn kunstenaarschap en het feit, dat hij dichtte en tal van artikelen in tijdschriften had gepubliceerd, - een nieuwtje door Wout, haar oudste broer, uit Leiden meegebracht, - deed daar weinig meer aan toe. Zij vergastte Tine op telkens andere verhalen over den nieuwen, belangwekkenden huisgenoot: hoe hij gevraagd had of Moes de plaat van ‘Die Liebe heilt’ verhangen wou omdat dat ‘kunstmisbaksel’, zooals hij het noemde, hem aan tafel zoo hinderde; hoe hij een flesch lavendelwater op zijn schrijfbureau had staan, waarvan de geur hem bij het schrijven zeker inspireerde, en hoe hij elke week het Donderdagsche straatorgel met een kwartje afkocht, omdat zijn | |
[pagina 376]
| |
zenuwen het snerpende, onzuivere geluid niet konden verdragen. En Wies had zich volkomen bereid gevoeld om Jan ontrouw te worden en in de meest hevige verliefdheid voor den blonden dichter te vallen, zoo zijn droomerige licht-blauwe oogen haar ooit anders dan verstrooid-welwillend hadden aangezien en zijn gesprekken met haar ooit anders dan de meest nuchtere alledaagschheden: de inktvlekken op zijn manchetten, de gaten in zijn sokken of de kaas bij zijn boterham, hadden gegolden. Doch toen Heloma, nadat hij Tine op de trap was tegengekomen, met veel belangstelling naar haar informeerde en zij, even argeloos, hem interessant noemde, met oogen als van den Kleinen Johannes, werd dit voor Wies' romanesken speurzin de opzet van hun liefdesgeschiedenis; en zij genoot ervan, toegewijd als een tooneelduenna en intrigeerend met de sluwheid van een oude koppelaarster. Sinds het eerste jaar dat zij samen - de eenige meisjes tusschen een klas vol jongens - het gymnasium bezochten, bestond tusschen het vormelijk opgevoed professorsdochtertje en het vrijgevochten, vroeg-rijpe Wiesje een van die wonderlijke meisjesvriendschappen, ondanks de wisseling van ontelbare geheimen zonder dieper vertrouwen en toch niettegenstaande het verschil in levenskring, dat zich met de jaren àl scherper deed gevoelen, van een onwankelbare standvastigheid. Wies kwam zelden bij Tine thuis, zij was zich nooit zóó van haar tekortkomingen in kleeding, houding en gedraging bewust als onder de oogen van de altijd minzame en nooit vriendelijke mevrouw van Ravensberg; doch voor Tine hield het slordig, ongeregeld huisgezin van de weduwe Seters de aantrekking van een altijd weer boeiend en verrassend spel, waarop ze nooit raakte uitgekeken. In het kleine, warm-donkere bovenhuis, waar in de rommelige, gezellige huiskamer de broers in hun hemdsmouwen zaten, waar het keukentje, nauw als een kast en zonder licht of lucht alle paar weken door een andere slonzige dagmeid werd beheerd en waar op de slaapkamers vaak 's avonds de bedden nog onafgehaald stonden, heerschte een ruwe, loslippige, maar onbekommerde vroolijkheid, die Tine, gewend aan de vormelijke genegenheden van thuis, opwond als champagne. | |
[pagina 377]
| |
Wel had zij, critisch, de àl te groote, bijna onderdanige vriendelijkheid van de weduwe, met haar lichte zijden blouses, valsche ponny en verlept, gepoeierd kindergezicht, doorzien, maar daartegenover stond de pralende onafhankelijkheid van de twee groote broers, die ‘Het Volk’ lazen en socialistische vergaderingen bezochten en smaalden op ‘de maatschappij’ en lak hadden aan ‘de bourgeoisie’ in een krasheid van termen, welke Tine imponeerde en die zij hoogelijk bewonderde. En wanneer 's avonds, terwijl het hulpje op den verlaten winkel paste, mevrouw begon te vertellen van Indië en den vaagaangeduiden staat van rijkdom en voornaamheid, waarin zij daar had geleefd, verhalen, onwaarschijnlijk en opgesmukt, maar zóó tintelend dwaas en onweerstaanbaar komisch, dat hen allen - en Moes zelf het meest - de tranen over de wangen rolden en de zijden pijnlijk krampten van het onbedaarlijk lachen; wanneer Rob dan grappige liedjes bij zijn banjo zong en ze allemaal de refreinen herhaalden, de kleine mevrouw het allerschrilst en het allerhardst... dan vond Tine zich zelf een heel ander meisje dan ze thuis, onder heur moeders oogen was, ze wist kwinkslag op kwinkslag en een ongegeneerde repliek wanneer Wout haar plaagde; ze kon rap en spitsvondig Rob troeven wanneer hij haar bourgeois-opvattingen en ingewortelde vooroordeelen hoonde; en zelf vertelde ze dan dwaze, geestige verhalen over familieleden, voorvallen, haar-zelf lang bekend, die ze, in zulk een opgewonden stemming, in het gril licht van schamperen spot ging zien en waarbij dan de deftige en geeerbiedigde ooms en tantes en nichten en neven, tot karikaturen en dwaze kluchtspelpoppen werden. En de grootste voldoening van zulk een avond lag in het heimelijk besef, dat mama zeker voor goed de vriendschap met Wies en Tine's komst in het huis van mevrouw Seters zou verbieden, wanneer ze van deze dolle, ongewone wijze van pretmaken iets gissen kon. Want mevrouw van Ravensberg tolereerde slechts noode Tine's komst in het huis der weduwe, die, hoewel niemand haar een positieve onbehoorlijkheid kon nahouden, in de kleine stad toch voor eenigzins suspect werd aangezien. Tine was lastig waar het vriendinnen betrof, anders dan Hanny, die met jarenlange trouw vasthield aan een kransje | |
[pagina 378]
| |
van meisjes uit haar eigen kring; Tine had met de meeste door mama uitgezochte kennisjes ruzie en schold hen spoken of schapen, en daar Wies, ondanks slordige haren en onverzorgde nagels, ijverig en nauwgezet leerde en in dat opzicht een uitstekende kameraad was voor Tine, die lui was en droomerig, verzette mama van Ravensberg zich niet tegen de vertrouwelijkheid der beide meisjes, al had zij voor zichzelf bepaald, dat, na beeindiging van den schooltijd, de verhouding een grondige wijziging zou ondergaan. Op een verveloos en bultig blaadje bracht de kleine, altijd haastige, altijd vermoeide mevrouw Seters twee kopjes slappe thee, waarvan Wies, zonder haar houding op de tafel te veranderen er een overnam, terwijl Tine, die was opgestaan, het tweede, dat droop van het gemorste vocht, afwischte met haar zakdoek. De weduwe lachte er verlegen om, en poogde met haar batisten schortje een morsvlek op haar rozezijden boezem schoon te wrijven; dan viel ze schuinsweg op den stoel voor Wiesjes werktafel en deed, terwijl ze met de punt van een vouwbeen haar nagels schoonmaakte, een vermakelijk verhaal van de winkeljuffrouw uit den galanteriewinkel aan den overkant, die het hield met den student er boven en nou op zijn naam drie paar zijden kousen had willen koopen. ‘'k Had ze al voor d'r ingepakt, touwtje derom en de bon geschreven, zeit ze met een pruimemondje: O, wil u 't maar op meneer-bove z'n rekening zette? En ik meteen het zakie weer uitgepakt en net zoo onnoozel als zij: Och, dan zijn we in de war juffrouw....dan moeten 'et natuurlijk zije sòkke weze!’ ‘Die is goed!’ schudde Wies proestlachend den warrigen krans van haar zwarte haren, als altijd in gereede bewondering voor haar moeders slagvaardige grappigheid. ‘En - wat zei ze?’ vroeg Tine met gespannen belangstelling; ze was lang gewend hier gul-uit mee te praten over dingen, die even vanzelfsprekend thuis nimmer zouden worden aangeroerd. ‘Dan ken u het zoodje houen,’ bouwde mevrouw, in het sappigst dialect, de beleedigde na, en opstaand imiteerde ze de heupdraaiende, trotsch-als-een pauw wegstappende koopster, tot ze er, machteloos in 'r lachbui, weer bij neerviel en haar hooge, proestende gilletjes boven den schater van de meisjes uitklonken. | |
[pagina 379]
| |
‘Wie is die student?’ Tine gluurde nieuwsgierig de kamer aan den overkant binnen, waar in het donker achter het opgeschoven raam het matte wit van het corpsbeeld schimde, terwijl in den fauteuil bij het venster een groote, bruine doghond lag te slapen. ‘Weet ik het,’ zei mevrouw achteloos, haar aandacht opnieuw bij de theevlek op haar roze zij, ‘tegen dat ik me kwitanties schrijf scharrelt-ie alweer met een ander.’ ‘Hoe-ie heet?’ veerde Wies op, in nieuw plezier, wijzend met een krommen vinger, over haar schouder naar Tine: ‘Zìj kent-em, hij is gisteren bij 'r thuis op diner geweest....! Bovetïus!’ ‘Och....!’ verbaasde zich de weduwe, met haar lijzigst Indischen uithaal, en met een blik onderuit naar Tine en in mond en oogen een spottende meewarigheid, filosofeerde ze: ‘Tja.... het benne lieve jongens als je ze achter d'r mouwe kijkt!’ Meteen, met een sprongetje haar moewe rust afschuddend, was ze op, frutselde, voor het kleine, gore spiegeltje, wat aan haar stoffig-blonde, verschroeide voorhoofds-krulletjes en trok haar blousje recht; beneden had, tweemaal snel achtereen, de schrille winkelbel alarm geslagen. Tine zag in haar herinnering de forsche, zelfbewuste figuur van Bovetïus, zooals hij gisteren op de eereplaats naast haar moeder aan hun tafel had gezeten; ze dacht aan zijn hooghartig gezicht met de strakke, als gebeeldhouwde trekken en de onverschillig-koele oogen, de mannelijk-zware, diepe stem, waarmee hij mama had gehuldigd en bedankt... Weer streelde het haar gevoel van eigenwaarde, dat zij nu dìt van hem wist en niet, als andere meisjes, dupe was van den schijn, en weer, als gisteren, boeide haar het dubbele, iets weerzinnigs, waaraan zij nochtans niet laten kon te denken... ‘Wie is een lieve jongen?’ vroeg een schertsende stem achter de aangeleunde deur en meteen boog Heloma's bleek gezicht met het blonde baardje zich om den hoek en trad hij binnen, dicht langs den muur schuivend om de overvolte van het kleine vertrek; hij lachte naar Wies en Tine, maar in zijn lichte blauwe oogen was de verlegenheid om het grapje, dat hem evenmin afging als zijn ongegeneerd binnenvallen in het meisjeskamertje, waaraan hij, met een mislukte | |
[pagina 380]
| |
poging, een schijn van gewoon-doen trachtte te geven. ‘Jij bent heùsch een lieve jongen,’ prees mevrouw Seters nadrukkelijk, terwijl zij langs hem trad om weg te gaan. Ze moest zich op de teenen heffen om hem met coquette moederlijkheid een klapje op de wang te geven en van het achteloos scheef gehouden, bemorste blaadje, dat ze in haar linkerhand hield, drupte het melkig sop langs haar wat valig-glimmenden, zwart-merino rok. ‘Ik hoorde jullie boven zoo lachen,’ zei de jonge leeraar, tegen den muur geleund staanblijvend, ‘en dacht dat Tine misschien onze afspraak vergeten was.’ ‘Afspraak?’ herhaalde Wies fel-nieuwsgierig. Tine voelde zich gloeiend rood worden; ‘O, ik had er wel om gedacht!’ mompelde ze verlegen. Wies schoof van de tafel, vischte met haar lenige teentjes naar een verloren pantoffeltje; haar slimme oogen glipten van de een naar den ander, achter haar toegespitst mondje verzweeg ze nadrukkelijk haar conclusies. Tine vatte haar arm. ‘Je gaat toch mee?’ Zij zag de teleurstelling even Heloma's oogen verdoffen en dacht: waarom zeg ik dat? Want ze wist op datzelfde oogenblik, dat zij gehoopt had alleen met hem op zijn kamer te zijn en begreep den gekken en onberedeneerden inval niet, waarmee ze nu opeens dat samenzijn onmogelijk maakte. Met zijn lange beenen wipte hij, met drie treden tegelijk, voor de twee meisjes uit de trap op: ‘Entrez mesdemoiselles!’ knip-buigend, met schertsende hoffelijkheid, noodde hij bij de wijd opengeworpen deur. Tine liep zacht schuifelend het vierkante, lage, gedempt verlichte vertrek door, tot bij het venster en vond, als een vergeten sensatie, de toch wel prettige, verwachtingsvolle beklemming terug, die ze enkele maanden geleden, vóór de vacantie, bij haar eerste en eenige bezoek in dit heiligdom had ondergaan. En weer, als toen, trokken haar oogen eerst van al naar de beeldengroep van den faun, die de naakte nimf in zijn wilden greep hield gekluisterd, en moest zij een verwarrende verlegenheid overwinnen en zichzelf terechtwijzen: dit is kunst... daarom is het alleen mooi en niet... niet... iets anders. Zij stond bij het kleine lage tabouretje, waarop in een diep- | |
[pagina 381]
| |
groene vaas groote, rood-paarse chrysanten gloeiden, haar vingers streelden de zijdige blaadjes en zij rook den prikkelenden geur, die aan dorre bladen en zonoverschenen, diepbruinen boschgrond herinnerde; boven haar hoofd tinkelden de beschilderde glazen staafjes van een kleine chineesche gong, die bewogen in den zwakken tocht van het geopend tuimelraam waarvoor ze hingen. ‘Zijn ze niet prachtig?’ Ze wendde zich om; een vroolijk antwoord op de lippen, maar op hetzelfde oogenblik zag ze, dat hij de deur had gesloten, en dat Wies, met de opzichtige bescheidenheid, waarmee zij den laatsten tijd telkens verraste, verdwenen was; op zijn gezicht las zij voldoening en verlegenheid om dit voor hen beiden onverwachte en wist, dat ze nu nìet een paar onverschillige dingen over de bloemen kon zeggen, daar elk woord en elke beweging in deze besloten vertrouwelijkheid van een andere, diepere beteekenis zou zijn. ‘Ga hier zitten, Tine?’ Hij boog zich naar den divan, stapelde handig de vele keurige kussens tot een gemakkelijk nisje voor ruggesteun; terwijl ze langzaam in de weeke weelde van het Perzische dekkleed zakte, voelde ze weer, als dien morgen toen ze samen naar de groentenveiling keken, het zachte, verwachtingsvolle bonzen van haar hart. Hij schoof het roodpaars fluweelen gordijn voor de breede boekenkast op zij en zocht neuriënd langs de rijen; sterk onderging zij de bekoring van al de warme, diepe kamerkleuren en de verscheidenheid der vele mooie, vreemde dingen. Om den man, wiens geest zij vereerde, sloot de kamer een schoone, harmonische uiterlijkheid, die hij, met z'n jongensachtige verlegenheid, z'n slordige colbertjes en slappe boorden op school en op straat voor haar miste, hier was hij, meer dan ooit, een kunstenaar en waard om bewonderd te worden, en meer dan ooit voelde ze zich, in dit gewichtig oogenblik van verbeiden, uitverkoren door zijn belangstelling en gelukkig in zijn genegenheid. Hij had het boek, een geïllustreerde Goethe-biografie, gevonden en trok zijn bureaustoel schuin voor den divan, op zijn knie lag het open bij een afbeelding van een laag, wit huis met een rieten dak en veel gelijke vensters.... het zei haar niets... ze kon het onmogelijk vereenzelvigen | |
[pagina 382]
| |
met de liefdesgeschiedenis van de mooie, dwepende predikantsdochter en den jongen, hartstochtelijken dichter, waarvan haar gretige fantasie zich een tragedie vol leven en kleur had uitgebeeld. ‘Apropos van ons gesprek van vanmorgen...’, zei hij, de bollende boekbladen bedwingend met zijn smalle, witte hand, ‘ik dacht er achteraf over na en vreesde, dat ik je misschien een verkeerden indruk had gegeven... eigenlijk geen onderwerp voor een praatje op straat, hè? Goethe und die Frauen... daar is al wel een heele bibliotheek over vol geschreven en ik heb in mijn artikel - 'k weet natuurlijk niet of die bedoeling voldoende duidelijk geformuleerd is - alleen maar den nadruk willen leggen, dat hij, naar mijn inzicht, het rècht had zich terug te trekken van die vrouw, bij wie hij voelde geestelijk tekort te komen... mij dunkt, hij heeft voor zichzelf dat recht ook erkend en geweten... met Gretchen, met Marie in Clavigo mag zijn deernis voor Frederike zijn uitgesproken, ik geloof niet, dat de dichter, de man die persoonlijkheid het hoogste goed vond, daarmee, zooals beweerd wordt, zichzelf heeft willen aanklagen. En naar aanleiding daarvan wou ik je zoo graag eens zeggen Tine... we hebben dat laatst niet aangeroerd, toen we samen over jouw toekomst spraken en over je grieven... het gemis aan vrijheid... bij je thuis... Voor mijn gevoel telt alleen de liefde, die uit geestelijke harmonie gegroeid is, die alleen heeft waarde, al het andere, ondanks alle leuzen van passie en vervoering...; àl dat is minderwaardig... is, naar mijn gevoel... het hoogste in je zelf verzaken... Ze knikte verlegen, onder den indruk, met de oogen neergeslagen. Tegen het groen en goud van de zwaar geborduurde Chineesche zijde, die achter haar tegen den wand was gespannen, zag hij haar smal gezicht bleek-ernstig onder het goudbruin van heur haren; haar devote aandacht, de stil gevouwen handen in haar schoot ontroerden hem... zijn lichte blauwe oogen knipperden vochtig, en tusschen het blond gekruivel van zijn baardje vertrok zenuwachtig zijn groote, weeke mond... Misschien is het... verbaast het je waarom ik dat alles... och... er wordt door jullie meisjes... òch, eigenlijk door àlle jonge menschen zoo gesjacherd met de liefde... zoo | |
[pagina 383]
| |
gespééld ermee... dat is misschien juister... 'k Bedoel nou niet eens die zich verkóópen... om geld... om 'n positie... maar hoeveel binden zich niet om 'n verliefdheid, 'n bevlieging na 'n paar ontmoetingen... omdat je in stand, en familierelaties bij mekaar pàst en wàt is er dan van dat innerlijke, van het hoogere in zoo'n verhouding? En wat blijft er Tine, als... nou ja... als de pàssie voorbij is...? Ze hoorde de staafjes van de glazen gong tinkelen. De zin van zijn laatste woorden had ze nauwelijks gevat, gevangen in de streelende innigheid van zijn stem. Als een rij vage, toch scherp te onderkennen gestalten trokken al haar heimelijke liefdes aan haar herinnering voorbij; de vreemden of bijna-vreemden, die ze in hartstochtelijk gedroom had aanbeden, wier liefkoozingen haar verbeelding had ondergaan... hoe minderwaardig werd het alles onder het licht van dit nieuwe inzicht... hoe om zich voor te schamen, en dankbaar te zijn dat niemand er ooit wat van had vermoed! Doch nu hij zweeg, na die open vraag, alsof hij thans woorden wachtte van haar, bedacht zij hoe hij, naar Wies' zeggen, zich over het dineetje met de studenten had geërgerd en even overlegde ze, nuchter-scherp, of die ergernis het motief kon zijn van wat hij zoo mooi formuleerde, maar meteen verwierp zij de gedachte, als de hoogheid van het oogenblik onwaardig; zij wist zich weer, als immer in zijn bijzijn, in een andere, een edeler levensfeer; ze was niet langer een schoolkind, doch een vrouw, die de groote levensproblemen kende en neerkeek op verliefde bakvisschen, die naar avontuurtjes haakten als Wies, of, als vroeger zijzelf, dwaasweg verliefden op een mooi gezicht... een stem... een lach... Heloma was opgestaan om het boek op zijn plaats in de rij terug te schuiven; zijn zwijgen eerbiedigde haar ontroerde verlegenheid. En op een luchtiger toon, wuivend met een in vloei gewikkeld voorwerp, dat tusschen de papieren op zijn bureau had gelegen, beloofde hij: ‘Nu heb ik je nog wat moois te laten zien!’ Hij zette zich naast haar op den divan, en toonde op zijn gestrekte hand een kleinen ivoren Boeddha, even geel-wit als zijn zachte, bloedelooze palm. Terwijl zijn smalle vinger met den kleurloozen nagel omzichtig liefkoozend | |
[pagina 384]
| |
langs de fijne lijnen gleed, wees hij haar de schoonheid van het beeldje, copie van een der beroemde Bodhysattwa's uit het Bombay's muzeum. Hier was duidelijk de invloed van Helleensch beeldhouwwerk in den statigen plooival van het kleed; minder vergeestelijkt was deze figuur dan de latere Boeddha's, waar, over het ascetisch-mager lichaam, het gewaad alleen door een enkele plooi bij enkels of polsen was aangeduid. Dit handgebaar was het gebaar van prediking... zag ze wel hoe prachtig zuiver het kleine werk was uitgevoerd, elk vingerlid, tot zelfs de vorm van de nagels intact...? Hij schoof het warm-gladde voorwerp van zijn hand in de hare, z'n stem zong, het woordspel hield haar gevangen... maar toen ze hem dichter naar zich voelde overbuigen, z'n hoofd met het warrige blonde haar vlàk onder 't hare bij zijn aandachtig beschouwen, schoof ze, nauwelijks merkbaar, van hem weg, in een plotselingen weerzin voor het contact van zijn lichaam... een onberedeneerde beweging, waarover zij zich tegelijkertijd ergerde... zij vond er vergoeding voor, toen bij het streelen langs het ivoren beeldje zijn hand even de hare raakte. Maar tegelijk lag de bekoring van het samenzijn voor haar afgeknapt als een al te strak gespannen draad, en weer als zoo vaak, kwelden haar de vragen van het eigen onbegrepen wezen: hoe kòn het, dat zij een afkeer had van zijn dichte nabijheid, terwijl zij hem vertrouwde als niemand anders, met hem bespreken kon wat ze met niemand aanroerde; hoe kwam het, dat zij nooit, in diepst geheim, verlangde, dat hij haar kussen of streelen zou... zooals van anderen.... bijna vreemden; terwijl ze zich toch zóó tot hem voelde aangetrokken... van hem hièld...? ‘Je voelt er niet voor, hè?’ Z'n stem klonk opeens dof, teleurgesteld. ‘Scheelt er iets aan?’ fronsend boog hij voorover, om haar in het afgewend gezicht te zien. Ze hield zijn blik uit, voelend opeens de hardheid, het vijandige in haar eigen oogen... dan sprong ze op en in het rekken van haar lang en lenig lichaam was een onbewust verweer: ‘Ik moet noodig naar huis.’ ‘Nu al...? toe... Tine...!’ ‘Heusch,’ verzekerde ze lachend, langs hem heenziend, ‘m'n werk... nog niets aan gedaan.’ | |
[pagina 385]
| |
Ze zag de pijnlijke bevreemding, die z'n gezicht vertrok, voelde zijn hand om de hare, den sterken druk, die duurde, hoorde het toonloos: ‘Tot ziens dan,’ waarmee hij haar gaan liet... en aldoor haatte ze zich zelf om haar rechtop en lachend onverschillig langs hem heen kijken, en wist ze weer, als dien morgen, trotsch en tòch teleurgesteld, haar macht. Maar op het portaal, achter zijn gesloten deur, en terwijl ze in het donker langs de bochtige trap haar weg zocht, kwelde reeds het besef, dat ze hem gegriefd had, kon ze wel huilen om haar grilligheid, die moedwillig het mooie, innige had vertrapt, en in den doolhof van gedachten, waarin ze geen uitweg vond, pijnde weer de vraag, als zoo vaak: ‘wáárom deed ik zoo?’
* * *
In de sierlijke etalage van mevrouw Seters' winkel look sprongsgewijs het licht op; de kleuren van het lint, dat in lange slingers tusschen kantgekruivel en kunstig geplooid borduursel neerviel, gloeiden opeens feestelijk tusschen het vele dof-glanzende wit van schortjes en kraagjes; en van de emaille speldjes vóóraan op het satijnen kussen, - het nieuwtje waar de weduwe zelf, met haar bonten en barokken smaak verzot op was - kaatsten de banale bloemguirlandes kleine schitterglansjes als van zeldzaam en flonkerend juweel. Tine leunde in de open winkeldeur; ze wachtte op Wies, die op het laatste oogenblik mee wou, 'n eind loopen na heel 'n middag suf in huis zitten, en die nu, met veel bedrijvig geloop en slaan van deuren, 'r schoenen en mantel zocht. Buiten viel de najaarschemering. In de smalle straat stonden de huizengevels al grauw, de kleuren van steen en verf vervaald, de venstervierkanten ondoorgrondelijk. Maar het keien-pad in het midden der al wegduisterende stoepen ving nog een gril en schamper licht uit den grijzen hemel, een bolle wind blies er wat stuivend straatvuil te hoop en telkens dwarrelden, in zotten rondedans, wat verstoven, ritselende blaren om elkander en wapperden uiteen en omhoog en weer neer, als bange, stuurlooze nachtvlinders. Achterin in de duistere diepte van den leegen winkel schreef mevrouw Seters aan het kleine lessenaartje. Voor haar lag de leeggeruimde glazen toonbankplaat als een blank | |
[pagina 386]
| |
mat-spiegelend meertje, aan het andere uiteinde schikte het winkel-hulpje de laatste doozen in; na den drukken, roezigen middag waren hun beider gezichten moe-klein weggetrokken, dat van de weduwe verlepter nog dan anders, met roode veegjes over den neus en langs de koonen waarhet poederlaagje was verstoven, dat van het meisje groenigbleek met bruinige strepen om de oogen en den dunnen, bloedeloozen mond. Tine, gewend aan het vief en pienter bewegen van die beiden en het vertoon van vroolijke gedienstigheid, dat haar altijd prettig aandeed wanneer ze den winkel door naar Wies' kamer stapte en de weduwe haar, tusschen het druk en bedrijvig plooien en schikken, inpakken en aanprijzen, een lachenden groet toezond over de gebogen ruggen der keurende koopsters, voelde de saaie triestheid van dit doode middaguur passen bij haar stemming van onvree en zelfverwijt; 't was of de grauwheid van de leege straat en de stompheid van den leegen winkel tegen haar opkropen... of alles in dit trieste oogenblik zijn valen tegenkant blootlei, en niets in waarheid mooi en goed en verheven was en alles, wat haar dien dag verheug had, alleen maar opgeblazen verbeelding of vooze eigenwaan was geweest. ‘Kan d'r boel weer niet vinden!’ Mevrouw Seters schudde het vlasblonde hoofd met een gedwee, vergeving-vragend lachje naar Tine; en 'r pen neerleggend en de trapdeur op een kier duwend, riep ze met een schellen uithaal: ‘Wies, kom-je nou!’ en liep dan, of de bedrijvigheid plots in haar moewe beenen was geschoten, dóór naar het vak naast de deur en begon, met veel bolderend gebonk en krassend geschuif, uit de geel-houten, op elkaar gestapelde doozen, iets te zoeken. ‘'t Is laat geworden, hè’, zei ze vertrouwelijk gedempt en dan, met haar stiekum lachje en een knipoogen, waarbij al 'r slappe gezichtsspieren in rimpels trokken: ‘Ja, ja, meid..., dat komt ervan!’ Tine bloosde gloeiend rood, met een pijnlijk prikken van 'r oogen of ze wel kon stampen van vernedering. Net zóó had Wies daareven gezinspeeld en haar niet eens geloofd toen ze heftig verontwaardigd ontkende; dacht mevrouw nu ook, dat ze op Heloma's kamer was gegaan om te smoezelen en te vrijen en zou ze - dít was nog het allerergste - straks nèt zulke zinspelingen maken tegen hem? | |
[pagina 387]
| |
Wies stoof de trap af en in een vaart den winkel door; haar wijd wapperende regenmantel, dien ze los had aangeschoten, sleepte het kleine, tuitelige paraplu-bakje mee. ‘Slons!’ verweet de weduwe lachend, doch eischte dan met een plotseling vertoon van moederlijke degelijkheid: ‘Doe die wilde haren in je muts, je ziet er uit als een gemeene meid.’ Wies proestte om de definitie, waarvoor ook het meisje achter de toonbank een gesmoord, hikkend schatertje had en zonder zich in het minst om het gezag te bekommeren wuifde ze: ‘dag schat!’ en stapte met Tine gearmd naar buiten.
------------------ | |
Vierde hoofdstuk.Door de even-open deur glipte Tine de meisjes-slaapkamer binnen, stuitte even, in schrik, haar loop toen ze haar zuster bij het raam ontwaarde, ging dan, zwijgend en stil, wat zoeken in de kleerenkast, die in de verste, donkere kamerhoek stond. Zóó anders was dit, dan haar gewone, drukrumoerige binnenkomst, waarbij na het zangerig-hooge ‘dag!’ de deur gemeenlijk met een bons in het slot kletste, dat het andere meisje in een vage verwondering opzag, en haar zoekenden blik liet glijden langs dien roerloos afgewenden rug, waarboven de hoed - de oude, kinderachtige van verleden jaar - zoo overmoedig achterover op de ordelooze haren stond, terwijl een lange, losgeraakte krul afgleed langs het roodgloeiend oor, op de kraag van het groen-wollen, gebreide en dwaas-nauwe manteltje. Maar Hanny's aandacht, snel verwelkend, als immer, naast elk belang, dat niet het ééne, allesoverheerschende voor haar zelve raakte, trok zich weer binnen den cirkel van eigen kansen en mogelijkheden terug en zij bedacht hoe dom ze was geweest, om dezen heelen mooien middag met 'r kleeren te verprutsen, terwijl ze bij een wandeling met Cora of Bé langs de singels, Warmelo, die een hartstochtelijk roeier was, zeker in zijn wherry zou zijn tegengekomen. Langzaam en lusteloos ordende zij heur haar voor den spiegel, streek even, in een gewoonte-gebaar, zich liefkoozend langs de smalle, fijngelijnde heupen in het strak gespannen blauw van haar rok. ‘Je mag je wel afborstelen, je zit vol | |
[pagina 388]
| |
stof’, zei ze, met een blik op Tine's grijs bestoven schoenen en opende de kamerdeur, om naar beneden te gaan. Toen het slot achter Hanny was dichtgeklikt, keerde Tine zich om en zwaar en doelloos gleden haar armen langs haar zijden. Ze zag in den anderen kamerhoek haar beeld, vreemd-klein, in den spiegel en bleef er naar staren, sloop er dan heen, als getrokken, en drukte, met een onbewust gebaar, de handen tegen haar diep ademende borst, als was haar wild bonzend hart een fladderende vogel, dien ze in dien druk bedwingen moest. ‘Zóó is het geweest’, dacht zij dan, de oogen sluitend, en liet in de veiligheid van de stilte het machtig gevoel van bangheid en zaligheid weer op zich aanstuwen, doorleefde, in een opperste spanning van haar gedachten, opnieuw het eene, lange oogenblik, dat gebrand stond in haar herinnering: de berm van den stillen, zonnigen landweg, waar ze met hem in het gras had gezeten; zij rechtop, met de handen om de knieën gevouwen, hij half liggend naast haar en naar haar opziend... elk harer bewegingen wist ze nog... elk van de schaarsche, wonderlijk beduidende woorden, die zij hadden gesproken...; en toen had zij, zich vooroverbuigend om over het water te kijken, haar hand naast zich in het gras gesteund,... en de zijne, warm en vast en groot, had er zich omheen gesloten.... De diepe, zalige huivering trok, bij de intense herinnering van deze aanraking, opnieuw door Tine heen, zij voelde 't in zich gebeuren, onderging, met nog altijd haar oogen dicht, dit nieuwe, ongekend heerlijke: een trillenden stroom, die door haar heenvoer... Dan sloeg ze de zware oogleden op en vond, verwonderd, de kamerdingen om zich heen staan, die in alles ànders leken geworden en toch dit ontzaglijke stil met haar meeleefden en ze zag zich in den spiegel, elke lijn van haar lichaam zóó scherp en zoo anders dan ooit vroeger, of het spiegelbeeld een nieuwe werkelijkheid weerkaatste... En opeens hoorde ze zich zeggen, met een klanklooze stem en woorden, die droppelden in de stilte: ‘Dit is de liefde...’ Beneden snerpte het electrisch schelletje tot sein voor het middagmaal; boven haar hoofd bonkte een deur en Lex' | |
[pagina 389]
| |
zware jongensstappen dreunden op de zoldertrap, terwijl hij fluitend naar beneden toog. Als opgeschokt uit een diepen droom tastte Tine haastigonhandig naar den borstel, die kletterend viel en dien ze weer greep met doove vingers; met driftige vegen schuurde ze langs haar rok en bestoven schoenen en boog zich dan over de kom en dreef het klaterend water langs haar heet gezicht en gloeiende ooren, en als liet nu pas, bij dit druk bewegen, haar hart den stroom van vreugde vrij, voelde ze 't in zich opstuwen, zóó geweldig of haar borst van blijheid springen zou, of het uit moest laaien, aan alle kanten, uit haar warme, tintelende lijf! En met haar handen omlaag, hangend over de breede, gladde leuning, joeg ze naar beneden, roekeloos glijdend als een wilde jongen! Maar in de gang, die in het late, warm-gouden licht stond, dat de avondzon er door het hooge voordeur-raam naar binnenwierp, bonsde ze tegen haar vader, terwijl hij klein en sluik en inzichzelfgekeerd van zijn studeervertrek naar de eetkamer aan het andere gang-eind slifferde; en sloeg haar armen om hem heen, met jolige uitbundigheid, en zoende, met haar warme vochtige lippen, zijn koel-gladde, rozige wang, boven het kruivend wit van zijn baardje. En hij, die soms, opgeschrikt uit zijn besloten gepeins, naar zijn kinderen tastte met den intuïtieven speurzin van een vreemde, zei, met dat warmdoorbloosde gezicht en die diep glanzende oogen vlak bij zich: ‘Jij ruikt naar de lente.’ In de eetkamer, die zij gearmd met hem betrad, wachtte, naast den dienbak met schalen, Betje als de tot steen geworden dienstbaarheid; in haar bleek-strak muizengezicht leefden alleen de onrustig zwervende oogjes. Mevrouw van Ravensberg stond, met haar rug naar de deur, over het witte tafelvlak gebogen om vleesch te snijden en Tine hoorde haar juist tot Hanny, die tegen het venster leunde, op haar koelen, stelligen toon zeggen: ‘Nee - natuurlijk geeft Tante Julie géén toestemming; hij heet Maas of Moos of zooiets, en is bij de politie....’ In een schok van verwarring wist Tine bij dezen klank van haar moeders stem opeens, dat zij een geheim, open, op haar gezicht droeg en ze sloeg, in een intuïtief verweer de oogen | |
[pagina 390]
| |
neder en vluchtte in de kamerdiepte, waar het hooge licht van het binnenplaatsraam haar niet bereiken kon. Daar, in den versten hoek, was Lex naar een stoel aan den muur gebannen en zat er met zijn knieën opgetrokken en de krant daarop uitgespreid, en verdoofde zijn ongeduldigen honger met de rampen en ongevallen van het plaatselijk nieuws. Hanny schoof een modieuzen paarsen brief in het met ritselend vloei- gevoerd couvert en legde dit naast haar moeders bord. ‘'t Is zoo, van Meta,’ zei ze tegen Tine. ‘Wat?’ ‘Hé...’, deed Hanny ongeduldig om zooveel botheid van begrip, ‘'r engagement natuurlijk.’ Met een plotselinge nieuwsgierigheid bezon Tine zich op de woorden, welke mama, bij haar binnenkomst, gesproken had; eerst nu drong het tot haar door, dat die Con... en Con's geheim golden. ‘Meta?’ aarzelde ze; ‘u zei, dacht ik, dat Con....’ Hanny had een snellen blik naar haar moeder, die de fijne lippen opeenklemde. ‘Meta is verloofd met van Suylichem,’ gaf ze kortaf uitsluitsel. ‘Die halve gare met die wipneus?’ schoot, onverwachts vanuit zijn aandacht, Lex in een proestlach. Betje had, achter mevrouws rug, een geluidloozen grimas en haar sproetig hoofd dook tusschen haar sluike schoudertjes. ‘Alex!’ waarschuwde de moeder streng. Zij schoof het gesneden vleesch op een bord, en wenkte met een gebiedenden blik Betje naderbij, om de schaal in ontvangst te nemen. ‘Met van Suylichem,’ zeide zij, terwijl ze zich op haar plaats aan het smalle tafeleind zette en, de handen gevouwen, wachtte op het bijschuiven der anderen, ‘doet Meta in alle opzichten een mooi huwelijk.’ ‘Hij is een jaar jonger dan zij,’ fluisterde Hanny nog snel en spottend naar Tine. Terwijl Lex het tafelgebed murmelde, wilden Tine's wijd starende oogen zich niet sluiten. Ze zag, boven den muur van de binnenplaats, de smalle streep van de doorzichtige opale lentelucht en dacht hoe nu diezelfde ijle, zacht glanzende sfeer boven de weien, dáár aan dien groenen weggekant zou staan en haar heerlijk geheim leek haar hier, op dit nuchter | |
[pagina 391]
| |
oogenblik, zóó veraf en onwezenlijk als gindsche stralende eenzaamheid vèr was van dit, tusschen grauwe muren besloten, kleurlooze venster. ‘Als hij van den zomer door zijn candidaats komt, gaan ze al trouwen,’ vertelde Hanny, vervuld van het nieuws, waarop ze geenszins jaloersch meende te zijn. ‘Hoor je het?’ vroeg mevrouw, aan den professor, die gebogen over zijn bord, frutselde aan de zeentjes en velletjes van het vleesch dat hij nauwgezet fijnsnipperde. ‘De oudste zoon van de Suylichem's uit Doorn, een rijke jongen. Hoor je het?’ stootte ze, wat ongeduldig, aan zijn elleboog, daar zijn aandacht afwezig bleef. Hij kneep even z'n oogen dicht. ‘Dan hindert het ook niet of-ie een beetje half gaar is’, zei hij effen, maar terwijl hij even tinteloogde naar Lex, die proestte. Mevrouw van Ravensberg dook haar kin in het plooisel van haar halsboord, negeerde de opmerking als ware die niet gesproken en vroeg Hanny aan welke faculteit van Suylichem studeerde. Geen der kinderen van Ravensberg had ooit hun moeder driftig gezien. Met een beheersching, welke zich meer verstarde naarmate zij feller drift tegenover zich voelde, deed zij elk conflict doodloopen tegen een ongenaakbaar zwijgen. Maar wel herinnerden zich de meisjes, uit hun jeugd, zeldzame, doch ontstellende woede-uitbarstingen van hun vader: zijn vuist, die bonkend op het tafelblad het gerei deed dooreenrinkelen, zijn hand, die zich hief als voor een slag, en dan een bord greep en het te pletter smeet tegen den wand... Dan hingen hun angstig-gesperde oogen aan het bleeke, hooghartig gesloten gezicht, dat heenstaarde langs het roode, vertrokkene, van den griezelig vreemd gewordene, die hun vader was, en zij durfden pas ademen wanneer moeder, met een kleurloos-effen stem, als raakte haar noch hun dat afschuwelijke, gebood om recht te zitten of hun vork vast te houden naar den strengen eisch. In later jaren had geen dier bruischende driftaanvallen de effen gelijk-matigheid van het huisgezin meer verstoord; in hun vader, die zich meer en meer terugtrok in de afgeslotenheid van zijn studeervertrek, scheen zulke hevigheid verstorven. En hadden niet zijn plotselinge vlagen van uitbundigheid, zijn | |
[pagina 392]
| |
even onbegrijpelijke als slecht-bij-hem-passende jool bij een feestje, of de half-schuwe, half-baloorige manier, waarop hij soms, met rood gezicht en kleine glinsteroogen, van een diner of vergadering thuis kwam, de herinnering aan het vroegere levendig gehouden, dan zouden Hanny en Tine en Lex, die het zich nauwelijks meer herinnerde, dat langvoorbije, akelige, als een booze verbeelding zijn gaan beschouwen. Hanny vertelde op haar moeders vraag, dat van Suylichem al driemaal voor zijn candidaatsexamen was gezakt; en mevrouw van Ravensberg, die met haar in den grond jaloersche natuur elke winst, door een ander behaald, voelde als een nederlaag voor zich zelve, vorschte met voldoening naar wat er viel af te dingen op de overigens schitterende partij, welke Meta, de niet-mooie, niet-elegante Meta, kans had gezien te veroveren. ‘Ik weet een meisje dat er om huilen zal!’ viel Lex haar opeens, gewichtig-ernstig, in de reden. ‘Wie dan?’ Hanny, zoowel als haar moeder waren een en al aandacht. ‘Griet, uit de groentewinkel van Sas’, blageerde hij overmoedig geworden door zijn vaders bijval. ‘Foei Alex, schaam je’, zei zijn moeder geïndigneerd, terwijl Hanny bloosde. ‘Als 't toch zoo is!’ hield de jongen koppig vol. ‘Zijn het dan praatjes voor een jongen van vijftien?’ troefde zij op de haar eigen autoritaire manier. Maar Lex, in de dwarse baloorigheid, waarmee hij den laatsten tijd, als een onwillig veulen, trappen kon tegen den wand van conventie, welken zijn moeder om den huiselijken disch hield opgetrokken, schreeuwde opeens driftig: ‘'t Is wèl zoo! Weet u dat nou? 'k Ben ze honderdmaal same tegengekomme en de heele stad weet dat-ie et met 'r...’ ‘Ga de kamer uit’, viel zijn moeder hem hoog in de rede. Kletterend smeet hij z'n vork op z'n bord. ‘Ook al best’. Toen zijn zware jongensstappen door de kamer daverden zag zijn vader op en keek hem aan; dan even naar de moeder, die recht voor zich uit staarde. Zijn hand plukte aan zijn baardje en zijn mond opende of hij iets zeggen ging, maar hij sloot hem weer en, knipperend met zijn bijziende oogen | |
[pagina 393]
| |
achter den gouden bril, ging hij weer voort met frutselen en snipperen aan de spijs op zijn bord. Mevrouw van Ravensberg zuchtte en in een pijnlijke ergernis schudde zij het grijze hoofd. ‘Hij zal naar kostschool moeten’, was haar trieste conclusie.
* * *
Het was een wonderlijk zoele avond van bedrieglijke zomerschheid. En Tine, met haar boeken vóór zich op het serre-tafeltje, dicht bij het vierkant van de open deuren, waarvoor, ritselend aan de ringetjes, de slappe, dunne vitrages zoetjes wapperden bij de laatste korte vleugjes van den moegeblazen wind, staarde den tuin in, naar het eind van het eerste, nog zwartig-kale grasperk en den wand van pralend rhododendron-groen; en terwijl haar lippen mechanisch het rijtje uitzonderingen van de bladzij lazen, leken al haar gedachten samen te vloeien tot één stralend middelpunt: het ééne, opperste oogenblik van dien voorbijen middag. Mama was, na tafel, met Hanny uitgegaan om bloemen voor Meta te bestellen en Lex, van wien verondersteld werd, dat hij, evenals Tine, ingespannen aan zijn repetities zat te werken, had, even na hun heengaan, de deur fluitend achter zich dichtgeslagen. En met een onrust, welke haar van de kamer boven naar de vensterbank in de voorkamer en vandaar weer naar de luchtig zoele serre had gedreven, drentelde Tine den tuin in, langs het smalle kiezelpad, dat zich wond tusschen de groepen dicht opeenstaande, door ouderdom grillig vertakte heesters, tot aan het onverzorgde en zwartig-leege tuineind, waar, voor het lage poortje, terzij van den geel-grauwen pakhuisgevel, onder een krom gegroeiden, verzakten pereboom, de vervelooze, donker-verweerde bank stond. Het was een oude, lang-en-smalle tuin, zwaar overgroeid door vele breed getakte boomen en diep-weggezakt tusschen hooge klimopwanden ter weerszij. Onder den wijdgekroonden bruinen beuk vóór het huis groeide het gras spichtig en dun, en géén bloemen tierden er, dan, elken zomer opnieuw, het ééne ronde perk van geraniums met een palmpje in het midden, dat juist in het uitzicht van de | |
[pagina 394]
| |
glazen tuindeur stond, en zoo, voor de bezoekers van het huis, een schijn van fleur en wel-verzorgdheid ophield. Het bleef er, zelfs op heete zomerdagen, tochtig en kil en ondanks den overvloedigen oogst van seringen in de lente en den grilligen van jutteperen in den herfst, vond mevrouw Ravensberg den tuin een duur en nutteloos aanhangsel van haar deftig huis, en de komst van den tuinman, die altijd weer opnieuw te snoeien en te mesten, gras te zaaien en blaren te vegen vond, bleef haar een voortdurende ergernis. Maar voor de kinderen was het een tuin als géén andere geweest. Nergens kon je zóó roovertje spelen en buurt, als tusschen die tientallen dichte struikengroepen, nergens mocht je zóó hollen en stoeien als hier, op het achterste verwaarloosde grasveld, dat van het huis uit niet was te zien; en nergens hadt je zulke geheimzinnigheden: een kleine, vervallen schuur met onder het doorzichtig pannendak een vliering waar je gevangenis speelde en een poort, met in den hardsteenen toog het griezelig embleem van een doodskop, en er achter de blinde gang, nauw en donker als een koker, waarin precies zooveel akeligheden moesten gebeurd zijn, als je verbeelding in donkere nachten vermocht uit te denken. Over den ouden, knoestigen pereboom, die aan één kant vol blijde, witte bloesems stond en aan den anderen dor en grauw-bruin, leek afgestorven, gleden de laatste zonnestralen en schampten een gouden driehoek op het vuil-geel van den achtermuur; in de klimop bij het poortje geruchtte een late vogel, of een kat, die tusschen de struiken ging avonturieren, en over den hoogen zijmuur kwam, vanuit het steegje dat daar langs liep, wat klein gerucht uit de paar armelijke woninkjes die er tusschen de stugge pakhuizen stonden, dreinig kindergehuil en gekras in een pan, die werd schoongemaakt, en een wankele vrouwestem, die flarden van een deuntje zong. Zóó had Tine den tuin gekend; zóó in avondeenzaamheid wanneer alles heel anders was dan overdag, terwijl ze er met andere kinderen speelde: en van jaren, jaren her heugden haar zulke stille, wondere lenteavonden, wanneer ze op diezelfde oude bank had gezeten, in een onbegrepen hang naar alleen en onbespied-zijn; en er had gestaard naar juist | |
[pagina 395]
| |
zoo'n hoogen, ijlen, blankblauwen hemel en de adembeklemmende verwachting had gevoeld van iets, dat van heel ver, door die lauwe, zwijgende atmosfeer op haar toe leek te komen. Boven haar klapwiekte een vogel; een zoevend geluid van zijn vleugels, als van een heel fijnen toon, zong dicht langs haar heen, dan koerde zijn roep in den al volbebladerden kastanje en de ander - het waren de woudduiven, die er al jaren nestelden - riep uit een anderen boom dien klagend-diepzinnigen roep terug. Ineengedoken zat Tine, wiegend op haar handen, die de vervelooze bank omklemden, starende naar de dorre, glimmend vochte blarenvacht, die den grond overdekte en waarin haar onrustige voeten groeven. Op den weg van school naar catechesatie, terwijl ze, met het boekje open op haar tasch, verdiept was in de vragen, die ze verzuimd had te leeren, had ze hem onverwachts naast zich gezien en liep hij, of ze de oudste vrienden waren, met haar mee. Maar niets was er in zijn gezicht van het broeiend donkere en hoogmoedig-onverschillige, zooals haar herinnering het nog altijd zag; nòch bracht haar zijn plotselinge verschijning de zwijgende, geheimzinnige bekoring van dien middag in de sneeuw... met jongensachtige joligheid gluurde hij in haar boekje en zei een paar oneerbiedige gekheden over den brief van Paulus aan de Romeinen en toen vroeg hij, zich vooroverbuigend om haar onder den hoedrand in 't gezicht te zien: ‘Wou je nou heusch in die duffe consistorie gaan zitten, terwijl buiten zóó de zon schijnt?’ Hoe weerzinnig en stomp had toen opeens die wachtende plicht geleken en hoe aanlokkelijk zijn vroolijk voorstel om niet het zijstraatje naar het kerkgebouw in te slaan, maar met hem de gracht af te loopen tot aan de stadspoort, waarbuiten veel smalle, lichte wegen naar de eenzaamheid van het zonoverschenen weiland voerden. Ze hadden de stilste, meest afgelegene gekozen, waar geen huizen meer stonden na het eene lage rijtje aan het begin... Wie had het eerst dien weg gewild, en zonder woorden het den ander doen begrijpen? Als een gouden stuifsel hing de zonneschijn over het open, nog verlaten land, verneveld waar, in de verte, de boomen | |
[pagina 396]
| |
van den straatweg als een rij zilver-paarse streepjes langs den horizon stonden; niemand zagen zij, dan soms, bij een verre sloot, een boer, die daar moeilijk gebogen zijn baggernet in het glimmend zwarte water dreef; er was geen ander geluid dan het flapperen en fluiten van den speelschen wind, en het andere, daaronder, dat nòg in haar ooren zong: zijn diepe, heesch-heftige en soms toch zoo ontroerend zachte stem... Eigenlijk had hij over heel gewone, alledaagsche dingen gesproken... over een oud paard, dat dwaas uitbundig in zijn vrijheid huppelde en sprong door het gras en schudde met de schonkige schouders, als om te voelen, dat het hatelijk tuig er niet langer drukte... over de magere, armetierige boompjes langs den weg, wier kruinen, als bange kinderhoofden, stonden weggebogen van den oostenwind, die er hun de lange wintermaanden had kromgezweept; en lang hadden ze stilgestaan, allebei naar den grond gebukt, om een grooten, zwarten kever, koninklijk onverschillig voor alle gevaar, over kraters van karrespoor en rotsen van kiezel te zien klimmen, tot aan het graspolletje, waar hij zich driftig een weg boorde naar het geheimzinnig doel van zijn ijverigen tocht. En terwijl zij luisterde, en vaag zich verwonderde, dat hij, dien zij kende als zoo zwijgzaam, zoo moeilijk zoekend naar aarzelige woorden, over al die kleine dingen met zoo'n overgegeven blijheid praten kon, werd het haar of ze nog nooit een lentedag had beleefd, waarop de zon zóó stralend over de weien stond, of zijn stem het haar méé deed voelen: de blijdschap van zoo'n oud paard, de geduldige eenzaamheid van die schrale boomen en de wondere avonturen van zoo'n grappig ijverigen kever... Of ze een nieuw zintuig had gekregen om het leven te ondergaan, en daarmee ook, voor het eerst, zichzelve wist, zooals de jongen met wien ze ging haar zag... een meisje,... een meisje met wijde, warme oogen en een lachenden mond, en sprankelende haren langs 'r gloeiende wangen. Bij een brug over een smalle vaart, daar waar de weg zich splitste en een wegwijzer waarschuwde voor de vele kilometers van den terugweg, zocht hij, aan den glooienden wallekant, een zitplaats tusschen het al dichte gras, dat vochtig geurde en waartusschen enkele bleeke pinksterbloemen | |
[pagina 397]
| |
opstaken. En daar, terwijl ze moe en warm van wind en zon rustten, zij rechtop, met de handen om de knieën, hij half-liggend naar haar toegewend, viel voor het eerst weer het goede, vertrouwde zwijgen tusschen hen, dat naar geen woorden verlangde. Over het water, dat blikkerde in de bochten, kwam, heel in de verte, een platte, donkere schuit aangedreven, zoo statig of ze samen ging met de kleine witte wolk, die vlak erboven den eindeloozen hemel doorzeilde; rimpelende golfjes braken met klokkende geluidjes tusschen het gras vlak aan haar voeten en als een klein, losgeraakt eiland, dreef een ronde, groene pluk kroos voorbij... ‘Wat is het toch prachtig,’ zei hij toen opeens, ‘zoo diepblauw als het water op zoo'n vroege lentedag ziet.’ Waarom was ze daar zoo hevig gelukkig om geweest... werd het, of in dat ééne zinnetje een wereld van gedachten van hem tot haar ging, alle diepe, opgesloten gedachten, waarvoor nooit andere woorden te vinden zouden zijn...? ‘Op zoo'n dag als vandaag,’ zei ze stil voor zich heen en boog zich, steunend in het gras, voorover... en voelde toen hoe zijn hand, zijn warme, groote hand, zich vast om de hare sloot... Over den zwijgenden tuin viel de schemering, bleek lichtte het kiezel van de paden tusschen de al vervagende vormen der heesters... en Tine zag haar eigen hand... een vreemd, een roerloos-eenzaam ding in haar donkeren schoot... en met een plotselinge beweging strekte ze haar armen uit en boog haar hoofd achterover, wrijvend heur haar tegen den ruigen stam van den pereboom en sloeg ze dan, in een machtig verlangen om iets vast en innig te omvatten, dicht tegen haar eigen borst. ‘Als hij mij kust,’ besprong haar op dat oogenblik de vraag, ‘zou het dan nòg heerlijker kunnen zijn?’ Zij hoorde het bloed suizen in haar ooren; haar willige fantasie, die zich immer van elk verlangen de schoonste vervulling wist uit te beelden, schrok voor dit, wat zóó dicht aan de werkelijkheid raakte, als voor een al te fellen gloed terug. Maar onder haar vast gekruiste armen voelde ze haar hart bonzen, bonzen of het springen zou... ‘O... ik hóú van hem... ik hou van hem...’ fluisterde ze hartstochtelijk. | |
[pagina 398]
| |
Dan liet de druk van haar armen af en ze boog voorover, in een moeheid, een weerzin, na dit opperste oogenblik, voor den laten, nuchteren dag, die nog ten einde moest geleefd... vaag overlegde ze om naar boven en naar bed te gaan, en zoo mama en Hanny en het harde avondlicht, het onverschillige gepraat te ontloopen... doch te loom om te bewegen, bleef ze, in een onbestemde verwachting, nog dralen op de bank... Toen knerste het grint en een stap klonk... ze schrok op, in een vijandig verweer tegen wie haar eenzaamheid stoorde, en liep, langs het kronkelpad, de komende tegemoet. Het was de keukenmeid, die onstemd om haar lang en vergeefsch zoeken, ongeduldig wenkte vanuit de verte en pas toen Tine naderkwam, verstond ze het geheimzinnig gemonkel: ‘Een meneer... in de salon... voor u’. Het meisje voelde een schrik zich doorschokken, een beving in haar knieën... dan een plotselinge zekerheid: dìt had ze verwacht... dit haars ondanks gehoopt daareven, in haar eenzaam verlangen... ‘'k Loop al zoo'n tijd te zoeke’, mompelde de meid, zich omkeerend, terwijl Tine een snellen blik wierp naar het venster van de studeerkamer, waarvoor, terwille van haar vaders namiddagslaapje, het witte valgordijn nog veilig neergelaten was. De glazen tuindeur rinkelde in haar hand; of ze vleugels had, zóó vlug doortripten haar lichte voeten de lange gang en voor de deur van de salon toefde ze even, diep-ademend om het bonzen van haar hart te bedwingen... dan knarste de knop... Aan het andere eind van de groote kamer, dicht bij het opgeschoven venster, dat met een blauw hor was afgedekt, stond Heloma. En bij het zien van zijn profiel met het baardje en den even gebogen rug tegen het schemerlichte raamvlak, doorvlijmde haar een teleurstelling zóó fel, dat ze er onder kromp als bij een lichamelijke pijn. En tegelijk joeg een driftig verlangen in haar op, om van hem weg te loopen, de deur veilig dicht te werpen tusschen zich en hem... doch reeds kwam hij, met een paar snelle stappen, naar haar toe en de kalm-hartelijke toon van zijn groet dreef haar binnen den kring van beleefdheids gewoonte terug; ze drukte de hand, welke hij uitstak en bood hem een der roodzijden fauteuils, die in den anderen raamhoek rond de zwart-glanzende salontafel geschikt stonden. | |
[pagina 399]
| |
Hij schoof een ingepakt boek naar haar toe, terwijl zij tegenover hem, en onwennig rechtop, op een der ongemakkelijke stoelen plaats nam. ‘Ik kom je iets brengen, Tine’. Pas nu trof haar het ongewone van zijn komst, op dit avonduur, in haar huis, dat hij nooit vroeger bezocht had en snel woog ze de mogelijkheid, dat mama met Hanny thuis zou komen en haar met hem hier samen zou vinden. ‘Weet je niet wat het is?’ Haar gedachten waren nog bij den uitleg, dien ze voor mama's bevreemding gereed zou moeten houden: een leeraar van 't Gym, die haar tegen 't examen wat hielp met taal..., verstrooid schudde ze het hoofd, de wenkbrauwen opgetrokken. ‘M'n boek over Hooft, dat net verschenen is; je weet toch...? ik had je immers beloofd...?’ ‘O ja... ja natuurlijk’, stemde ze haastig toe; ‘je hebt er me van verteld...’ Over de tafel heen reikte hij naar het pakje, dat zij niet had aangeraakt en wikkelde het papier los; hij sloeg het boek bij het titelblad open en toonde haar een inschrift, met zijn karakteristieke, fijne letters geteekend... de zieligheid van het gebaar, als van iemand, die een versmaad geschenk poogt aan te prijzen, wekte plotseling haar deernis en schudde haar uit heur roerlooze gelatenheid: ‘Dank je wel hoor’, zei ze, opzettelijk hartelijk en stak hem haar hand toe; ‘erg aardig dat je het zelf...’ Maar hij liet zijn greep niet los. Zijn witte, klamme vingers bleven om de haren gesloten, hij schoof dichter naar haar toe; in den kleurloozen schemer zag ze zijn gezicht als een bleeke vlek dicht vóór het hare: ‘Tine... waarom ben je zoo? Er is iets Tine... Ik voel het. Waarom kom je zoo zelden bij Wies en nooit meer... bij mij boven...?’ Ze voelde haar hand gevangen, zichzelf gevangen en zijn bleeke gezicht en dringende stem niet-te-ontwijken dicht bij. ‘Hij is verliefd op me’, dacht zij tegelijk nuchter-scherp; en zag het zenuwachtig trekken van zijn mond en hoorde zijn stootenden adem als van iemand, die lang en hard geloopen heeft. Zijn greep om haar hand werd een ondraaglijkheid... ze trok zich los, zijn weerstand overwinnend... ‘Tine...? verweet hij smartelijk-teleurgesteld; als een ding, | |
[pagina 400]
| |
dat doelloos was geworden, gleed zijn hand op haar knie, bleef daar liggen, zoodat ze de warmte voelde, door haar kleeren heen, als het drukken van een kwellende last. ‘Ik wéét wat het is’, verweet hij opeens heftig; ‘sinds je meedoet met die maskerade-malligheid ben je veranderd. Is dat nou iets voor jou... jij die wat beters van je leven wilt maken... die boven de banaliteit uit wilt... Is er kinderachtiger, opgeschroefder vertooning denkbaar dan zoo'n...’ Dit verwijt trof, als immer, doel. ‘Wat geef ik om die maskerade!’ zei ze met een spottenden schouderschok. ‘Maar dan... Dus dan...’ Ze begreep welke conclusies hij trok; een kilte zeeg door haar heen: ‘Hij mag niets weten’, was haar eenige gedachte. Plotseling sprong hij op en ging heen weer stappen, met het hoofd voorovergebogen en wat weggedoken tusschen zijn hooge schouders. Dan bleef hij achter haar staan, klemde zijn handen om haar stoel, ze hoorde zijn zegelring tikken tegen het hout van de leuning. Wat er tusschen ons was... zoo'n mooi vertrouwen... dat... kunnen niet dikwijls twee menschen elkaar geven, Tine... 'k Kon voor jou iets zijn... nietwaar?... Zèlf voelde je, dat ik, beter dan iemand, je begreep... Denk je dan heel niet meer aan onze mooie vertrouwelijkheid...was die toch maar 'n bevlieging van je...een bakvischbevlieging?’ Haar starre oogen zagen, door den mist van het gladgetrokken vitrage naar het huis aan den overkant, dat met dichte venster-oogen stond te slapen; in de leegte van haar gedachten zocht ze vergeefs de vreugd en de ontroering terug, welke haar vroeger zijn woorden gaven, dat gevoel, of ze in zijn bijzijn een beter, een dieper mensch werd... Waarom vond ze nu wat hij zeide opgeschroefd en pathetisch en wist ze geen anderen wensch dan hem niet langer daar te voelen, achter haar rug, met zijn adem in haar hals...? Hij legde zijn handen zwaar op haar schouders. ‘Je bent nog zoo'n kind Tiny...En ik zooveel ouder...Je begrijpt toch wel...Ik mòcht, ik kòn niet anders...nù nog... dan je vriend zijn. Maar ik weet immers...ik kàn wachten. En dat mooie tusschen ons laten groeien... tot het zóó sterk is... tot jij óók voelt dat wij... wij samen... bij elkaar hóóren...’ | |
[pagina 401]
| |
Zij sloeg de handen voor de oogen en kromde haar rug onder den druk van zijn vingers. Zij dacht hoe ontzaglijk gelukkig ze voor korten tijd geweest zou zijn, als hij toèn hetzelfde had gezegd en dit had beloofd... voor later...; terwijl er nu niets in haar was dan onrust voor zijn nabijheid en onwil voor zijn woorden... alleen omdat vanmiddag, aan een zonnigen slootkant, een ander, een jongen dien ze nauwelijks kende, haar hand met de zijne had omvat... Z'n hoofd boog plotseling tot naast het hare; z'n arm gleed om haar hals. ‘Zeg me alleen maar Tine’ drong hij fluisterend, ‘dat je wachten zult... net als ik...’ Maar met een ruk had ze zich bevrijd en stond ver van hem weg, verschanst acher de hooge leuning van een anderen stoel. ‘Och toe... ga nou maar heen...’ smeekte ze in een wanhopig verweer, maar z'n gezicht vertrok zóó smartelijk, dat ze schrok van haar woorden. ‘Dus dan is het tòch... tòch om zoo'n jongen!’ barstte hij uit, met een ruwe heftigheid, die ze niet van hem kende. ‘Net als de rest loop je achter geld en deftigheid en relaties aan... God kind, weet jij daar jezelf dan niet te goed voor... voor zoo'n jongen, die je alleen wil, omdat-ie beu van meiden en fuiven is!’ Haar gezichtje trok krijtwit. Hooghartig-minachtend bogen haar smalle lippen neer, terwijl haar oogen koel en critisch hem monsterden, zóó als hij daar voor haar stond, voor die stoel-als-een-verschansing, in zijn slonzig gekreukte jasje, met zijn zenuwachtig onbeheerschte bewegingen... hij greep naar haar hand, die zij terugtrok en maakte een gekke zwaaibeweging door de lucht... ‘Wat is hij leelijk zoo...’ dacht ze, ‘wat is het alles belachelijk en leelijk omdat hij verliefd is.’ ‘Wat kèn jij van het leven’, drong hij, al sneller sprekend; ‘een kind, een rein meisje als jij... Tiny...je wéét niet wat je... ik... ik hòu van je... zooveel hou ik van je... meer dan jij kunt... Toe... zèg dan dat er niets is... niets... met een ànder...’ Ze had een wanhopig gebaar met haar smalle schouders, staarde dan weer roerloos, als iemand, die in zwijgzaamheid duldt, langs hem heen naar buiten; zag, in het diep-zwarte | |
[pagina 402]
| |
water van de gracht een schuit voorbijglijden, en den schipper, als een gebogen schim, de plecht ten einde loopen en weer keeren... Opeens zakte hij tegen de tafel aan en snikte het uit, z'n hoofd achterover, terwijl groote, blanke tranen over z'n gezicht gleden. ‘Ik heb niet eens meelij’, dacht ze wanhopig; ‘Ik zie alleen maar dat het belachelijk is en leelijk...een man, die verliefd is... en huilt...’ Plotseling schokte hij rechtop, veegde driftig met een grooten, witten zakdoek langs zijn gezicht en snoot zijn neus. ‘Dan wil ik toch...Ik wil je vriend blijven. Ik beloof het je... Toe... doe of er niets tusschen ons veranderd is. Maar ik sméék je: peil je zelf...laat het geen gril van je zijn... beslis niet overijld voor je heele leven....’ ‘Goed,’ zei ze, zuchtend of er een eindeloos verduurde marteling mee beëindigd werd. Hij greep, in krampachtigen druk, de hand, die ze hem toestak, duwde even zijn voorhoofd tegen haar arm, ‘Kind...lieveling, lieveling!’ hoorde ze hem in snikken fluisteren...dan ging hij. In de kamer, waar het geheel donker was geworden, plekte het wit van het opengeslagen boek op het donker tafelvlak, maar terwijl het meisje zich bukte naar het gekreukte omslag, dat hij, in zijn heftig bewegen, op den grond had gesleept, look plotseling in de lantaarn voor het huis de gasvlam aan en de stralenbundel schoot zóó recht in haar oogen, dat zij deinsde. De man met het fakkellichtje hoog aan zijn stok schimde voorbij, met tikkende stappen op de stille steenen. En op hetzelfde oogenblik besprong haar, wat heel den dag in een hoek van haar denken gereed had gelegen: het fel visioen van een man en een vrouw... in een wild bonkende bak... de lijven tegen elkaar aan... de monden aan elkaar vast gezogen...ze kreunde van ellende... ze sloeg de handen voor de oogen, of ze het zóó ontloopen kon... Wat had hij daareven gezegd... die ander... Die van 'r hield... die huilde omdat hij zóó van 'r hield...? ‘Doe niets overijld... peil je zelf...’ Haar armen vielen slap langs haar neer. Alsof dat kòn... erover denken... je zelf peilen... Alsof je zèlf... besliste! | |
[pagina 403]
| |
Dit was de liefde... Wat telde nog dat oude gevoel van bewondering en aanhankelijkheid voor... dien ander... Wat telde zelfs het akelige, van lang geleden, waarvan het beeld haar niet los wou laten... als ze van Alf hièld... Haar oogen, warm en groot, staarden in het stille, witte licht van de lantaarn buiten. Zoo was dus de liefde... Zóó machtig stormde het door je heen. Zoo plotseling als de lente kwam... die er wàs... opeens... en de knoppen dwòng om te bersten... De liefde... En haar eene hand sloot zich om de andere, zóó als Alfs vingers haar hadden omvat.
Jo van Ammers-Küller.
(Wordt vervolgd). |
|