| |
| |
| |
Thérèse Schwartze.
(20 December 1851-23 December 1918).
Met haar voorkomen van een achttiende-eeuwsch Fransch markiezinnetje, met haar optreden vol van tegelijkertijd afwerenden en meêslependen levensdurf, met haar origineele slagvaardigheid, met het prestige van haar erkend talent, en met haar altijd op de bres staan, waar het de eer en het gezag harer kunst gold, was Mevrouw van Duijl - Schwartze een zeldzame figuur, niet enkel in de Amsterdamsche wereld, maar speciaal ook in de kùnstwereld der hoofdstad. Al was het eerste opmerkelijk, het laatste zegt méér. Want terwijl het Amsterdam, dat zich roert en zich laat gelden, een aantal verschijningen van beteekenis kent, komt men nauwelijks tot het aantal van de vingers aan één hand, wanneer men onder de schilders van de hoofdstad wat meer naar voren tredende persoonlijkheden in de rij zou willen zetten. Vooral niet, wanneer men er dezulken onder zoekt, die naar buiten iets van den artistieken luister afstralen, welke de gevierde portrettiste omgaf, en waar zij werkelijk waarde aan hechtte. Want zooals zij in haar kunstopvatting het portrait réprésentatif aanhing, dat in onzen tijd op breeder linie schijnt te willen verdwijnen, zoo representeerde zijzelve gaarne. Zij was representatief van smaak en neiging, gelijk dat bij de Hollandsche kunstenaars van haar tijd als een zeldzaamheid, ja, als een uitzondering mocht gelden.
Toen Jozef Israëls eens over een der allergrootste portretschilders uit vroeger dagen, over Velasquez, schreef, deed hij teekenend uitkomen, waardoor de levenshouding van zulk een reus zich voor ons het meest onderscheidt. Hoe
| |
| |
hij zich, met breede kwasten en penseelen gewapend, voor een groot doek dorst te posteeren, waarop hij met bedreven hand levensgroote figuren schilderde. Hoe hij niet zocht, niet wurmde, niet wanhopig om zich heen smeet, met kwasten en stoelen.... ‘En wij staan daar’, zoo gaat Israëls dan voort, ‘en trachten te begrijpen, hoe zulk een man in zulk een omgeving zich gevoeld moet hebben, wij schilders zonder durf, zonder modellen, zonder hof, koning of keizer om ons breed te gevoelen. Een schilderijtje van nauwelijks een paar meter beangstigt ons, en de koning lacht er wat om, om wat wij hem op een tentoonstelling van levende meesters laten zien, en wij kruipen in onze schulp, en zijn schilders van den twijfeltijd en de vreugdelooze handelingen.’
Thérèse Schwartze nu, durfde zich, als het er op aankwam, wel degelijk in haar omgeving breed te gevoelen, zij wist zich wáár zij kwam te doen respecteeren, zij liet niet om zich of om haar schilderijen lachen, en had er zich nièt aan gewend, in haar schulp te kruipen tegenover wereldsch aanzien, al nam zij dat stellig au grand sérieux. Haar tijd moge het merk van den twijfel dragen, in hààr doen en laten heeft de innerlijke onzekerheid nauwelijks een rol gespeeld. En een vreugdelooze handeling is het werk, dat haar bestaan vervulde, voor deze artieste nimmer geweest. Met benijdenswaardige opgewektheid, ja, met een blijmoedig vuur, heeft de dappere kleine vrouw de moeilijkheden van haar bezwaarlijk kunstvak en de ergernissen die het zijn trouwen beoefenaars bereidt, een bij uitstek werkzaam leven lang getrotseerd en overwonnen, - schilderend zoo lang het dag was, tot de draad al te plotseling werd afgebroken. Wij hadden haar zoo gaarne nog een langen, schoonen levensavond gegund gezien.
Zij hechtte aan het representatieve van de kunst in het algemeen, en zij hechtte zeer aan het representatieve van het portret in het bizonder. In dit laatste lag, beide, de sterke en de zwakke zijde harer kunst.
Haar zwakke, want ongetwijfeld heeft zij daardoor een der schoonste en meest verheffende zijden der portretkunst een kostbaar leven lang veronachtzaamd. Door een in vrome aandacht aanschouwen en weergeven, de heilige na- | |
| |
tuur stil en waardig voor zich zelf te laten spreken, - met opoffering van al het bijkomstige het raadsel na te speuren, dat in elk gelaat verscholen ligt, - te trachten zelfvergeten door te dringen in het wondere geheim van eens menschen dieper bestaan, - te pogen door een eerbiedig blootleggen van het waarachtige samenstel en de verborgen wezenstrekken, de innerlijke persoonlijkheid blijvend naar voren te halen, - dat alles was het niet, waartoe Thérèse Schwartze zich opmaakte, wanneer zij een schilderij concipieerde.
Met de gewijde teederheid, die de natuuronderzoeker koestert voor zijn object, had haar bespieden weinig uitstaande. Het schijnt niet eens zoo heel zeker, of zij zich voor het menschelijk bizondere in haar modellen ten volle interesseerde. De sitter was haar vooral aanleiding tot het portret, en het schilderij zelf bleef haar datgene, waar het om te doen was, de spil, waar eigenlijk alles om draaide.
Maar hierin lag tegelijkertijd de kracht van de wakkere schilderes. Aan de frischheid van de voordracht moest niets komen te schaden. Het picturale makelij van het stuk mocht van geen aarzeling getuigen. Het laten maken van een portret kon in haar oogen nooit zijn: het zich onderwerpen aan een geestelijke operatie. Dat alles leidde slechts tot bevangenheid en zij gruwde van het scrupuleuse en het benepene. Meer dan het ontleedmes of het stilet zou haar de knallende rijzweep hebben aangetrokken. Zij haakte naar het Schwungvolle gebaar, naar verblindende verve, naar een met gulle hand en met vurig animo voorgedragen schildering. Het zoeken naar dieper duiding kon niet anders dan de afgerondheid schaden. Van Hawthornes Profetic pictures stond zij zoo ver af als zich maar denken laat.
Het geportretteerd worden moest naar den zin van Thérèse Schwartze een heugelijke gebeurtenis zijn, een hulde aan schoonheid, aan familie-zin, aan positie of verdienste: een onderscheiding, - iets feestelijks! En het schilderij van fraaie allure moest daarvan glansrijk getuigen. Zou men zijn model dan niet op het voordeeligst tooien? Zelfs het pasgeboren kind wordt reeds ten doop gehouden in een staatsiejurk. Ook voor een eenvoudig bezoek pleegt men zich fraaier dan gewoonlijk uit te dossen. Men zorgt er voor, in het publiek beter voor den dag te komen dan in zijn
| |
| |
huiskamer. Gaat de gast naar een trouwpartij zonder bruiloftskleed? En zal men het jonge meisje in een simpele jurk naar een diner laten rijden? Wordt zij voor het bal niet zoo verleidelijk mogelijk gekleed, niet extra gekapt, niet uitgezocht met linten en bloemen gesierd, en dermate geëndimancheerd, dat zelfs poudre de riz, Schminke en belladonna al dicht aan de beurt komen? Geeft het dan pas, aan zijn modellen minder zorg te besteden, waar het er op aankomt, hen een onsterfelijkheid in effigie te verzekeren? Zóó gesteld werd haar opvatting inderdaad ten hoogste verdedigbaar. En in elk geval was het nu eenmaal de hare.
Misschien beschouwde zij, zooals ik dat eens van haar hoorde zeggen, het menschenleven als een kruis met rozen. Maar de dartele bloemen waren er dan om het strakke kruis te bemantelen, althans om het geurig te verfraaien. En op het schilderij behoorden die rozen ons licht en kleur en zwier en illusie in de oogen te stralen. Het aldus opgevatte portret had stellig de taak, te behagen. Het moest vóór alles een smakelijk schilderstuk worden, vloeiend en schitterend uitgevoerd. Het zou daar, waar het kwam te hangen, in de ontvangkamer of in de vergaderzaal, of in de pompeuze hal of in het museum, een volle, afgeronde taal spreken, en zoo mogelijk, den voorgestelde op frappante wijze en met luister vertoonen. Zóó alleen kon de kunst de soort van aanzienlijkheid behouden, die in Thérèse Schwartze's gevoel onafscheidelijk was van haar wezen. Naar dat ideaal wist zij stevig koers te zetten, en in menig geval is zij het bereiken van dat ideaal zeer nabij gekomen.
Jaren geleden, naar aanleiding eener prachtige herinnerings-tentoonstelling van zijn werken, te Antwerpen gehouden, heb ik eens een beschouwing geschreven over de kunst van Antoon van Dyck. Er kwam ongeveer deze passage in voor:
‘Van Dyck is wel het summum van een hoofsch portretschilder geweest. De edellieden, mannen en vrouwen, maar de vrouwen nog meer dan de mannen en de jeugdigen onder haar nog stelliger dan de ouderen: de lieden van de wereld in het algemeen, die voor dezen schilder van evenveel smaak als kunde kwamen poseeren, mochten er zeker van zijn, bij hem hun beste wenschen bevredigd te vinden. Onder zijn blikken was men veilig, en het model
| |
| |
werd voor hem geen probleem, dat hij meedoogenloos doorvorschte, en waarvan hij de angstige zielsgeheimen zou uitbrengen. Het was allereerst en het bleef bovenal, aan de tenue, aan de pose, dat hij zijn zorgen wijdde. Hij maakte u tenger genoeg, om niet onbekoorlijk gezond, maar toch wel zoo bloeiend van incarnaat, om niet bepaald kwijnend voor den dag te komen. Voor plooien en groeven geen gevaar, maar aan den anderen kant evenmin voor zoetsappigheid. Niemand die ooit mooier complexies, mooier haarinplantingen, mooier lokkenval schilderde, en de prachtige teint der Engelsche schoonheden werd onder zijn penceel als het bloeiend blank van fijn-rijp ooft. Bovendien konden zijn modellen er zeker op gaan, sierlijke polsen, slanke vingeren en zelfs gepolijste nagels op den koop toe te krijgen.’
‘Hij was een schilder van de zorgvuldigste kunstenaars-étikette, die opging in de raffinementen der uiterlijke verschijning, maar daar dan ook van haalde, wat er om zoo te zeggen van te halen viel. Zijn lieden zag hij aan met een zinnelijk welbehagen, waar toch iets zeer gekuischts, iets ingetogens aan bleef. Zij werden geposeerd met zwier, maar ook weer zonder al te véél zwier. De gratie zat minder in bepaalde lijnen dan in iets onnaspeurlijks, en indien hier iets van een saus in meewerkte, het was er een die vrij van bijsmaak was. Minder dan op stellige kontoeren, lette hij op het binnen-modelé, en zoo werd, wat onaangenaam mocht aandoen, gemakkelijk opgeofferd. Niettemin, en ofschoon hij in den regel nog meer om zijn schilderij dan om zijn model gaf, kon zijn bekwame hand er voor instaan een duidelijke gelijkenis niet te verwaarloozen.’
Toen het artikel, waarin dit voorkwam, in druk verschenen was, zei een opmerkzame lezer er van tegen mij. ‘Maar wat gij daar over van Dyck hebt gezegd, dat is het ideaal van Thérèse Schwartze!’ Ik had er bij het schrijven niet zoozeer aan gedacht, maar moest bekennen, dat veel hiervan op onze eerste portretschilderes van toepassing was. Zij had zich van den beginne af aan bij een traditie van hoofsch portretteeren aangesloten, die in Van Dyck nu eenmaal haar voornamen oorsprong vindt. Toch aardde haar kunst nog
| |
| |
meer naar die van den man, die het schilderen van Van Dyck, niet zoo onvergelijkelijk geraffineerd naar den vorm, en met minder zeldzame gekuischtheid van stijl, maar nog weliger en smijdiger weer vreugdevol had opgenomen: naar Thomas Gainsborough. En het meest van al misschien naar den nog lateren, weekeren Thomas Lawrence. Zij moet - het laat zich nauwelijks anders denken - den virtuozen, zwierig-vleienden trant, dien deze schilder der latere Engelsche aristocratie bij uitstek vertegenwoordigde, bewonderd hebben. Want zij hield van fonkelende oogen met een glimpje van sentimentaliteit, van smeltende rozelippen tusschen peinzende of smachtende mondhoeken, van zóó vriendelijk rood afgeteekende wangen of zóó ivoorblanke halzen, dat men het blanketsel meent te speuren, en van het fluweelig pikante eener bedwelmende gratie.
Zij hield van aangezichten met een bouw van wereldsch ras en zij hield van onbekrompen weelde in het decoratieve apparaat. En het was haar schuld niet, wanneer de luxe en de weidschheid der klasse van menschen, die zij het meest te schilderen kreeg, te zeer op den glans van verguld en peluche en satijn gebaseerd waren, en in den grond geen stijl bezaten, evenmin als meestal de welgedane vertegenwoordigers van die klasse veel karakter of snit vertoonden.
Kreeg zij in vroeger dagen soberder sujetten, zooals den Rotterdamschen Heer Toewater, of den kranigen Frederik Muller, of de indrukwekkende verschijning van haar eigen moeder uit te beelden, dan won het werk dadelijk aan expressieve kracht. En dorst zij zich, in later tijd, onstuimiger op haar schilderlust laten gaan, dan ontwikkelde zij, louter picturaal genomen, haar vermogens het hoogst in die zeldzaam malsch en met een ontstellend beheerschen van het materiaal uitgevoerde pastelportretten, die nauwelijks meer den voorgestelden persoon, maar wel zeer kostelijke illusies voor de zwelgende zinnen oproepen, wanneer zij ze op zoo buitengemeen persoonlijke wijze tot delicieuze accoorden van ruischend grijs wist uit te bouwen.
Trouwens, persoonlijk was haar werk eigenlijk doorgaand.
Men heeft van de schilderessen wel eens gezegd, dat zij de echo van een mannelijken meester plegen te geven. Bij haar was dat allerminst het geval. Wat zij vermocht, was
| |
| |
iets anders dan dat, waardoor haar dieper romantiesch aangelegde vader, dien zij te vroeg, reeds als kind, moest verliezen, zich onderscheidde. Op Lenbach, van wiens wenken zij in haar jeugd genoten had, leek zij weinig. Misschien had zij wat bravour van hem geleerd. Maar zij had niet diens scherpe karakteristiek, doch ook niets van zijn verblindende trucs, bijna had ik gezegd van zijn geniale charlatannerie. Wat zij van Henner kan hebben geprofiteerd, was koren op een molen, dien zij toen al lustig aan het malen had. In een eigen, smakelijk verzadigd gamma, schilderde zij haar portretten vloeiend en gaaf af in de volle, natte verf, zonder gefoezel, zonder repentirs, zonder vaalheid in het bijwerk en zonder dik aangezette pointe, - soms met een sonore muzikaliteit, altoos met onvervalschten brio. En wáár men ook een portret van haar tegenkomt, daar zal men het in zijn pakkend aspect van rijkelijkheid aanstonds, zelfs al uit de verte, als een werk van Thérèse Schwartze's vaardige hand herkennen.
Men heeft het recht, geheel andere opvattingen dan de hare te zijn toegedaan, - niet om aan deze de volle bestaanswaarde te ontzeggen, of te loochenen, dat zij die met talent heeft voorgestaan. Wat zij als schilderes in haar mars voerde is juist datgene, wat aan ver de meeste portrettisten ten eenenmale ontbreekt. Liep er, naar strenger keuring, onder haar artistieke bagage wat minder uitgelezens, met een ‘'t is huisbak en heel mijn’ had zij zich bij elke visitatie zegevierend mogen verantwoorden. Nooit trachtte zij haar aangeboren gave te forceeren tot iets wat buiten haar domein kwam te liggen. Waarlijk: ‘elle buvait dans son verre.’ In de geschiedenis der moderne portretschilderkunst zal zij een eigen smaak, een eigen opvatting en een eigen kunnen blijven vertegenwoordigen. Zijn er wel velen van wie dit zoo zonder aarzeling getuigd kan worden?
Jan Veth. |
|