| |
| |
| |
De drie vrouwen in het Heilige Woud.
Dat het landvolk van de streek omtrent Sangean het bosch op de steile heuvels heilig houdt, en het ook een woonplaats gelooft van nimfen en goede geesten, dat is om der wille van den vromen vorst die, voor onheugelijke tijden als een kluizenaar hier leefde, en wiens graf, zoo zegt de overlevering, de bemoste terp is aan den zoom van het woud, tusschen een blank-bloeiend kambodja-boschje dat er zijn zuivere en geurige kelken over strooit, en een loutere bron gelegen. Dit verhalen van hem de verzen die de dalang van Sangean velen luisteraars half-zingend voorzegt des avonds bij het flikkerende olie-lichtje - de kinders op de slaapmat in den donkeren hoek doen hun best om wakker te blijven zoo mooi is het wat daar verhaald wordt - dat hij een mild vorst was over de vele volkeren die zijn legers overwonnen hadden, van jongs aan een wel-willer en wel-doener aan zoovelen als tot zijn aangezicht naderden. Maar toen hij de middaghoogte bereikt had van zijn aan de zon gelijk leven, verzaakte hij rijkdom, macht en roem en koos het leven van een kluizenaar, om der volkomenheid wil. Want wèl begreep hij, die man van alleredelst verstand, dat de waarheid omtrent de ziel en de wereld en waarachtige deugd niet bereikbaar zijn voor den mensch die over andere menschen een heerscher is en die nooit als arbeid-genoot en vreugd-genoot en leed-genoot van hart tot hart gezamenlijk met hen, die God als zijn genooten toch schiep, aan het altijd-schooner wordende gebouw der wereld kan bouwen. Toen hij, dus, zijn zoon zijn laatste raad- | |
| |
gevingen gegeven had, en zijn zoons pasgeboren zoon dien de vrouwen hem brachten zegenend terug had gelegd aan de borst der bleek-glimlachende moeder, zegde hij tot zijn getrouwe vazallen, zijn zegevierende veldheeren en zijn raadslieden lang-beproefd ‘Vaartwel!’ en ging heen uit het prachtige paleis, door vrouw noch dienaar gevolgd; want in de uiterste schaduw der poort had hij de weenenden die zijn voeten omhelsden en den
zoom van zijn armelijk kleed tegen hun voorhoofd drukten met een onverbiddelijke zachtheid van zich gewezen. Een weinig rijst en zout aan een dorpspoort gevraagd, en water in een halve kelappanoot-schaal uit de beek geschept, dat was hem leeftocht genoeg op de reis naar het heuvelwoud van Sangean waar een droom hem de plek tusschen een kambodja-boschje en een loutere bron had getoond als zijn woonstee.
Van takken en gevlochten gebladerte bouwde hij hier een kluis. Zijn voedsel was de vrucht van het woud, zijn drank het water van de bron, zijn leven het nadenken over den mensch en de wereld. De vele ervaringen van zijn leven overpeinsde hij, de leeringen der wijzen, de gezangen der dichters, en woorden van spelende kinderen gehoord, en van vrouwen die onbeluisterd zich waanden. En wat bij dagen en bij nachten hij waarnam in het woud, het ontbotten en pralen en welken van het gebladerte, het opengaan in den morgendauw van bloesems en het rijpen der vrucht en wonderbaar vergaan tot nieuw bestaan, en het leven van de vele dieren, de sterke en de schuchtere, op den grond, en in de takken de vroolijke vogels, ook dat overdacht hij wèl; en hij gaf acht, om de wet te doorgronden van hun bewegingen, op de machten die de aarde en alle levens op haar regeerend omvangen, den hemel en de zon, de maan, de sterren, de wolken den regen en den wind. Als de spoel die een behendige weefster heen en weder werpt door de gespannen draden van haar raam, - draden waren het, wade wordt het, - zoo schoot zijn gedachte heen en weer door herinnerde dingen en geziene, - dingen waren het, wijsheid werd het.
Winde-tijding ging van hem door het geheele land: ‘de groote koning woont als een kluizenaar in het woud van Sangean!’ Toen kwamen de velen tot hem die het niet ge- | |
| |
waagd hadden in de dagen van zijn macht en heerlijkheid; om wijsheid baden zij hem, om wetenschap aangaande het goede, en de ware wijze van leven. En hij gaf aan een ieder naar zijn behoef en de mate van zijn begrip. Zoo verdonkerd van gedachte, zoo zwaar van hart, zoo moede door velerlei dwaling kwam geen, of hij keerde terug licht-gaande, met een glans in de oogen, en handen verlangend om te streelen en om weg te schenken; als het water van de bron zoo klaar en mild voelde hij in zich zijn hart. En zoo kwamen bedroefd en gingen blijde vele maanden, vele jaren lang vele honderden en vele duizenden menschen, totdat op een ochtend voor zonsopgang eerstkomenden niet den kluizenaar vonden, maar enkel zijn bleek, als een afgevallen bloesemblad doorschijnend dun geworden lichaam.
Het geheele volk groef zijn graf en bouwde zijn grafheuvel, elk voor zich de vrome eer begeerend, elk aan elken ander haar gunnend om een eenigen en allerlaatsten dienst te doen aan hem die met zijn wijsheid en zachte deugd allen had gediend. Hem vierend herdachten en herhaalden zij zijn woorden, en het vele verheugelijke dat daaruit was voortgekomen aan vrede des harten, ook in leed, en aan zoete gerustheid van broederlijk samenleven in arbeid en in vreugde, zóó, dat vijanden het kwaad vergaten dat zij elkander aan wilden doen, en machtigen den geringe dien zij verdrukt hadden recht beloofden, en door onvergetelijk gemis bedroefden een nieuwe kracht in hun hart voelden opstaan en niet langer eenzaam waren.
Toen scheen het hun dat niet te eenenmale heengegaan de wèl-beminde was. Een afglans van zijn wezen omscheen de plek zijner woon en lange rust, zijn zegen won wie verlangende kwam, voortaan als vroeger, en zijn graf werd een bedevaartsoord als zoo vele jaren zijn kluis het was geweest.
Dat is het tot op dezen dag. Verlangenden komen ieder met zijn eigen verlangst, om groote en blijvende dingen de een, om geringe de ander. De herdersjongen die een zangduif opfokt voor den wedstrijd - heimelijk, want zijn vader fronst het voorhoofd als hij den kleine ziet staan met het hoofd op zij, luisterend naar het geroekoe uit een kooi en al zijn gedachte gedacht omtrent duiven, terwijl onbehoed de buffel dwaalt en het nieuw-ontsproten veld afgraast - de
| |
| |
herdersjongen bergt zijn duifje in den kambodja bij het graf, opdat door de deugd der heilige plek haar stem den echten hoogen klank krijge die wint in den wedstrijd. De koopman die de gevaarlijke reis over zee wil wagen legt zijn offerande op het graf. Vrouwen komen er bidden om een kind. En vele zijn de verhalen en ervaringen van geluk ten deel gevallen aan hen die de nagedachtenis van den milden koning aanriepen om ontferming.
Daarom twijfelde Mboq-Inten uit Djalang Tiga geenszins of loutere waarheid voorspelde haar de droom, waarin zij haar dochter Inten, die bij de geboorte van haar kind gestorven was, levend en glimlachend en als een bruid met bloemen getooid gezeten zag aan het graf in het Heilige Woud. En dit zeiden alle menschen in Soembertinggi omtrent de arme Samirah, haar die in haar gelukkiger tijd zóózeer had geleken op Inten, het Juweel als met recht haar naam haar noemde, dat zelfs goede kennissen over en weer het eene meisje met den naam van het andere groetten, - als Samirah een bedevaart had mogen doen naar het graf, wat zij immers zoo zeer begeerde, dan zeker! ware zij wel moeder geworden, en de schande der kinderloosheid en het harteleed daarover hadden niet haar arme verstand gekrenkt.
De jonge vrouw van den Resident van Sangean, die Elizabeth met het lichte gelaat dat zoo zusterlijk neigen kon naar donkere gezichten, hoorde gaarne naar de vele verhalen omtrent het wonderwerkende graf van den Vorst die om broederschaps wil een arme werd. Maar toen een vrouw wier kindje zij van zware ziekte had genezen haar van het verlangen en het verdriet der arme Samirah verhaald had, en van Mboq-Intens standvastige hoop, zag zij op met een nieuwen glans in haar oogen. En dikwijls, na dien dag, vond haar man haar alléén en stil, in gedachten diep verzonken.
***
Toen de doekoen die met het kind ook het leven uit Intens afgemarteld lichaam gedreven had Mboq-Inten het borelingske in den schoot legde, zag zij haar kleinkind niet aan. Zij wendde de oogen niet af van dat geloken gelaat die lijdelijke gestalte eindelijk stil van weenen en wringen. De vrouwen die de doode inwikkelden in de witte grafwade
| |
| |
moesten van haar verkilde hand de hand der moeder losmaken. Zij zat wezenloos toen de vader van den jonggeborene de bloedverwanten en de buren bijeenriep ter beraadslaging over den naam. En zag zelfs niet op toen een jonge vriendin van Inten, zelve pas moeder geworden den kleinen Kaïran aan de borst legde en medenam om tegelijk met haar eigen kind hem op te voeden.
Maar toen kwam de droom. Als een bruid bekranst, en het langs schouders en schoot lang afhangende haar zoo rijk doorvlochten met bloemen dat zij wel gekleed in bloemen scheen, zat Inten aan het graf, en zijzelve met den kleinen Kaïran aan de hand ging haastig op haar toe en riep: O mijn kind, zijt ge dan eindelijk wedergekomen!
Van dien vreugdekreet ontwaakte Mboq-Inten. Zij ijlde naar Kaïrans pleegmoeder. De vriendelijke jonge vrouw had hem aan de borst; hij dronk gretig. Naijverig zag zij het aan. Had zij het toch zelve gekund, had toch met haar eigen leven zij Intens kind mogen voeden! Met een hartstochtelijke teederheid streelde zij het zachte lijfje. ‘O hoe zal ik voor hem zorgen! Hoe zal ik hem voeden en vertroetelen dat hij groot en schoon worde, dat je je over hem verheugen kunt bij het weerzien, mijn juweel!’
Zij kon den dag haast niet afwachten om hem terug te halen in het eigen huis. Met rijst en pisang dooreengekneed tot zoet voedzame hapjes zat zij hem op haar schoot te voeren. Den geheelen dag droeg zij het kleintje met zich mede, in haar zorgvuldig geschikten sjerp als in een hangend wiegje gevleid. Hij sliep naast haar op de met een nieuwe mat bespreide baleh-baleh. Het eerste waarnaar zij zag bij het wakker worden in het vroege licht was dat kleine ronde donzig zwarte hoofd; de oogen lagen dicht, met de wimpers op de wangen als twee fijngestreepte schaduwstreekjes. Het mondje stond even open, de witte tandjes kwamen te zien. Mboq-Inten richtte zich op den elleboog op om lang hem te bekijken. Zij verzaadde haar oogen aan hem. En telkens dacht zij dan weer aan den tijd toen zij zoo gekeken had naar Inten.
Paq-Inten had het graf gekenteekend met twee sierlijk gebeeldhouwde en gestoken palen, aan hoofd- en voeteneinde dat de moeder het vinden zou als zij op de herinnerings- | |
| |
dagen met het offervoedsel kwam, dat de zielen verkwikt in het land der schaduwen. Mboq-Inten echter ging enkel op de herinneringsdagen die de Adat heeft gesteld naar de begraafplaats; en na een wijle bleef zij geheel en al weg daarvan. Maar telkens weder ging zij met bloemenoffers naar het Heilige Woud; en terwijl zij den melatih-krans neerlegde op de grafterp en uit volle hand rozeblaadjes strooide over het mos fluisterde zij, met tranen in de oogen: ‘Blijf nu niet te lang weg, mijn hartekind! Kom toch spoedig ach! spoedig! terug bij je lieve moeder!’
Kaïran was nog veel te klein om haar te verstaan; maar toch gaf zij hem soms bloemen in de handjes en zeide, terwijl zij hem die liet neerleggen op het graf, dat was opdat zijn moeder te eer terug zou komen: en dan bracht ze hem mee wat hij maar bedenken en begeeren kon.
Paq-Kaïran bekommerde zich niet veel om zijn kind. En nooit sprak hij over Inten. Hij ging het huis van zijn schoonouders, het afgeschoten vertrekje daarin waar hij met Inten gewoond had, in en uit of alles daarbinnen nog was zooals het een jaar lang was geweest. Mboq-Inten dacht, omdat hij, evenals zij, wachtte op Intens terugkomst, al wilde hij ook niet spreken daarover noch hooren, en al werd zijn gezicht norsch als zij tegen den kleinen Kaïran zei: ‘Als moeder terug komt!’ Maar op een morgen ging hij uit als naar den passar van Sangean, om te wedden bij de hanengevechten, en kwam niet terug, toen het avond werd, noch den volgenden dag. Ook toen het tijd werd om de sawahs te ploegen kwam hij niet terug. En Paq-Inten bracht met zuchten en hoofdschudden goed dat hij niet kon missen naar het pandhuis om een helper te huren in zijn schoonzoons plaats. Eenige weken daarna kwam een man uit het dorp, die met het pelgrimsschip de reis van Sumatra had gemaakt, vertellen hoe hij Paq-Kaïran in Medan had gezien. Hij verdiende goed geld op een tabak-onderneming; en daar was hij getrouwd met een Bataksche vrouw.
Mboq-Inten riep schande over hem. De oude man zuchtte enkel en zei dat het toch al te erg was. Hoe moest het nu worden met het werk op den akker, en dat terwijl het dagloon zoo hoog werd en zijn leden al stijver? Hij tobde nog toen Mboq-Inten zich den man die haar dochter had ver- | |
| |
laten al lang uit de gedachte had gezet: genoeg veel betere mannen waren er in Java; Inten zou het maar voor het kiezen hebben als zij terugkwam!
Maar de schade moest geboet, waarover Paq-Inten zoo kermde en klaagde: niet in een berooid huis mocht Inten wederkeeren!
En de moeder vatte het fijne werk weer op dat zij een jaar of wat geleden aan haar dochters helderder oogen en leniger vingers had overgelaten, maar dat zij vroeger zelve zoo voortreffelijk wèl had gedaan, het batikken van sarongs en hoofddoeken en sjerpen; de Chinees in de stad, - hoe scherp bekeek hij het werk altijd door zijn groote hoornen bril! - gaf voor het hare meer dan voor dat van één der andere vrouwen.
Zij vreesde wel het zoo mooi niet meer te kunnen nu; maar met de gedachte aan Inten in het hart deed zij haar best.
Haar batikraam stond onder het afdak, daar, waar het langst de schaduw bleef. Zij hurkte neer voor de afhangende baan wit katoen, en, met gespannen aandacht begon zij te teekenen, de fijne straal gesmolten was die uit de tuit van het als een eikel zoo kleine batikdopje liep maakte rankend gebladerte en bloemen en allerlei wonderlijke op kapellenwieken fladderende vogels op het weefsel: blauw, bruin, geel en rood stonden de verfkuipen te kleuren in de schaduw van het citroen-boschje. Hoe dikwijls had zij, van kind af, altijd naar hetzelfde voorschrift, die kleuren bereid, hoe dikwijls met het was-straaltje, zwartig geworden van het vele gebruiken en afschrappen en weder smelten, die teekening gemaakt, die zij juist zóó al onder haar moeders batikdopje had zien groeien, en waarvan zij wist dat ook haar moeders moeder juist zóó haar had geteekend! Wel duizend jaar oud, had zij vaak gehoord, was het patroon. Een prinses had het verzonnen, geheel alleen zittende tusschen de bloemen en vogels en kleine dieren van het Heilige Woud, waar liever dan in haar vaders kraton zij wilde leven. De nimfen die haar woon hebben in het woud waren haar gezellinnen daar. Om voedsel noch om het behoef voor haar arbeid behoefde zij verlegen te zijn; want de boschduiven brachten haar overvloed van zoete bessen en noten uit de hooge boomen, de
| |
| |
grijze apen wisten wanneer zij dorst had en droegen haar ‘het koele bronnetje dat in de lucht zweeft’ aan, de rijpe kalappa-vrucht wier kern geurig water is; en de kleine bijen die niet gonzen noch steken bouwden hun nest in den boom die haar beschaduwde, zoodat zij haar hand maar behoefde uit te strekken naar de was voor haar teekenwerk, terwijl aan alle struiken de prachtigste bloemen open gingen die zij plukte om er verf uit te bereiden. De kleine schalk van het woud, het dwerghertje dat slimmer en vroolijker is dan alle andere dieren, kwam zijn dartele sprongen voor haar maken, en vertelde haar de kluchtigste verhalen.
Wie van dat alles wist hervond het in de schoone batikteekening, hoewel er veel van verloren was gegaan onder de vingers van onachtzame werksters die haar gedachten bij andere dingen hadden, zoodat de ware gedaante van wat de Prinses in het Woud had verzonnen niet meer te voorschijn kwam op hun doek, maar enkel een schim daarvan zoo ongestadig en verwrongen als schaduwen tegen den wand wanneer het sputtende olielichtje brandt. Mboq-Inten had ook nooit zuiverder teekening gezien, noch zelve gemaakt al was haar werk, dat met lust en liefde zij deed, beter dan dat van de andere vrouwen. Maar terwijl zij het nu, om den wille van Inten hervatte, haar hart vol van dat droomgezicht van Inten in het heilige woud, begon het verschrompelde en geknakte zich op te richten het slappe kreeg houding het logge won een schoonen zwier. Lieflijkheid van een effen gemoed en lieflijkheid van het woud bloeiden te voorschijn onder de druppeling van haar batik-dopje. Zelve zag zij verwonderd er naar hoe zeer de bloemen die zij met de gelige was op het witte katoen vormde toch geleken op de prachtig bonte bloemen tusschen het fijne groene boschgras, en hoe de teekening op de wieken van haar kapellen werkelijk het sieraad toonde dat zoo lokkend verschijnt en verdwijnt in de fladdering van vlinders door de tintelschaduw en de plotse zonneplekken van het woud. Uit ringelende kringen en slangelijntjes glansden de rimpellichtjes op van de bron. Zij moest denken aan de verhalen van nimfen en helden en stoute avonturen in het woud als de draak dien zij met een lang kronkellijf en uitgeslagen klauwen had geteekend zijn gevaarlijke oogen kreeg en haar aankeek. De vogel die zoo statig op wijd- | |
| |
gespreide wieken zeilde was de boodschapper van een God.
Toen na de dompeling in de laatste verw en het wegnemen van de was die al de andere kleuren had bedekt, de teekening in haar volkomenheid te voorschijn blonk, stond zij zelve verrast en opgetogen. En de vrouwen van het dorp die kwamen kijken riepen het uit van verwondering. Een regentsvrouw, ja, een prinses in den kraton van Djokja zou met zulk een sarong wèl getooid zijn!
De Chinees in de stad veegde zijn brilleglazen af aan zijn grauw-zijden badjoe om het batikwerk te beter te bezien toen Mboq-Inten het voor hem uitspreidde. En in zijn verlangen om het te bezitten noemde hij zoo haastig een hoogen prijs dat hij dadelijk weer zijn woord terug moest nemen. Maar Mboq-Inten, vroeger zoo bevreesd voor hem, trok den sarong onder zijn handen weg en ging er den winkel mede uit, en hij liep haar na tot op den passar toe met het blinkend geld in zijn hand. Wèl tevreden ging Mboq-Inten naar huis. Zij voelde met trots hoe zwaar de kleine Kaïran, in slaap gevallen in die hangende wieg van den slendang, woog op haar heup. Haast kon hij groot genoeg zijn om den langen weg te loopen! Zij kon hem geven wat zijn hartje begeerde, wat zijn mondje lustte, genoeg zou er voor hem wezen van alles. O! hoe zou Inten lachen als zij hem zoo groot zag en zoo schoon! Een nog rijker offer dan anders bracht zij dien dag op het graf in het Heilige Woud. Zou het nog lang duren, och nog lang?
Maar zij wischte de tranen af die haar brandend in de oogen drongen. Zij kon wel wachten, wel geduldig wachten. Zoo wacht de landman die zijn rijst heeft uitgezaaid. Hij denkt niet aan zijn ledige schuur; hij denkt aan zijn veld, dat vol zal zijn.
***
Maar anders wachtte zij, die in haar gelukkige meisjesdagen het evenbeeld van Inten was geweest, en lachend en liefelijk als zij: anders wachtte op heil uit het Heilige Woud de arme Samirah: in vergeefsch verlangen, machteloos, in smaad.
Tegelijk hadden Inten's ouders en Samirahs ouders de bruiloft voor hun dochter bereid, in den goeden tijd van
| |
| |
het jaar, den blijden tijd, den rijken tijd, den rijst-oogst. De Rijst houdt bruiloft: de twee schoonste hoogst-gegroeide aren in het veld die met bloemenwindsels te saam gehouden en met een blader-baldakijntje overschaduwd te prijk hebben gestaan, worden, door een eere-geleide omgeven, in optocht naar de afgezonderde ruimte in de rijst-schuur gevoerd. En die het feest te zamen vierden, de jonge mannen en jonge meisjes beloven elkander de eigen bruiloft. Ouders overleggen, bemiddelaars gaan heen en weer, de sierlijke geschenken worden in ceremonie aangeboden en aanvaard. Dan laten de gamelanspelers de lachende bruilofts-muziek opklinken uit het brons, dan brengen buren en vrienden hun gaven voor het feestmaal, met bloemen bekranst zitten naast elkander op de eere-plaats in het huis die vroeger alleen stonden in verlangen van elkander ver. En als wederom de Rijst haar bruiloft houdt dan verschijnen tusschen de schuchtere meisjes trotsche moeders op het oogstveld; een arenschoof droegen bij het vorige feest zij in den arm, een kind dragen zij nu.
Zoo hadden Inten en Samirah hun bruiloft gevierd, in het zelfde jaar op denzelfden dag; van elkaar en elkanders wedervaren niet wetend, waren zij als tweelingszusters naar het lot zooals zij als tweelingszusters waren naar gelaat en gestalte.
Doch toen de volgende rijst-oogst kwam toen klaagden Intens vriendinnen om haar. En de plaats van Samirah bleef ledig in de rij der jonge vrouwen die naar het rijpe veld gingen; schamel, met ledige armen stond zij aléén in haar huis.
Weder een oogstfeest kwam. Zij wilde niet naar het veld, zoo arm als zij daar gekomen zou zijn, de ééne kinderlooze tusschen de vele moeders. Geen verwijt had haar man haar nog gemaakt, al sprak zijn moeder vaak bittere woorden. Maar als zij zag, op weg naar den passar of in het veld, hoe hij het hoofd omwendde naar een vrouw die, welig, met een kleintje in de draagsjerp ging, dan voelde zij haar hart krimpen dat het haar pijn deed in de borst; en in den nacht werd haar slaapmat nat van tranen.
Een goedhartige buurvrouw had haar een bedevaart naar het graf van den Koning-Kluizenaar aangeraden. En o! hoe
| |
| |
zeer verlangde zij daarnaar! Vanzelf, als zij de dorpspoort uit op den landweg kwam, gingen haar oogen naar de verte, waar donker het heuvelwoud stond tegen de lucht. Maar haar mans moeder, de oude Mboq-Noerdin bewaarde het geld van het gezin en Samirah dorst zelfs van het zelf-verdiende niet vragen voor de reis met den vuurwagen naar Sangean: al te wel wist zij dat het haar smadelijk geweigerd zou worden.
Mboq-Noerdin haatte haar met een hoe langer zoo bitterder haat; als zij dacht omdat Samirah haar geen kleinkind baarde; maar in waarheid, omdat Samirah ongelukkig was en zich schaamde. Zooals de kippen op het erf met scherpe snavels hakten naar een zieke kip, tot de wond waarmee zij in een hoek zat weggedoken open en bloedig lag, sterklevende wezens die het zwakke, weinig-levende uit den weg ruimden, zoo hakte zij met haar verachtenden blik en schampere woorden naar Samirah. Die altijd neergeslagen oogen, zoo dikwijls rood geschreid, die bedeesde houding tergden haar tot een giftige drift. Zij kon het niet naast zich verdragen, zij had het wel weg willen hebben uit de wereld, dat zwakke, schamele, gebrekkige, zij moest er naar steken met haar oogen en met haar stem, met woorden die waren als de angel van een schorpioen. En om het kwaad dat zij, hatend, haar aan deed moest zij nog meer haar haten. Zij liet Noerdin geen rust met haar dringen en dwingen dat hij Samirah verstooten zou, - een vrouw die Toewan Allah verwierp, die hij geteekend had met de schande der onvruchtbaarheid!
In haar angst waagde Samirah eindelijk een daad. Op een dag dat Mboq-Noerdin en Noerdin te zamen naar een ver afgelegen passar waren gegaan, sloop zij naar de medelijdende buurvrouw om eenig geld ter leen voor de reis naar Sangean. En de goede vrouw gaf niet alleen, en voor geringe rente maar, het geld; maar toen Samirah bedroefd zeide dat Mboq-Noerdin al de mooiste vruchten op het erf had medegenomen naar den passar en de andere stuk voor stuk geteld zoodat zij daarvan geen durfde te nemen, gaf zij haar ook eenige pisangs voor een offer op het graf van den Heilige en zelfs, opdat de rijke gave te eer verhooging mocht uitwerken, een veegje kostelijke zalf op een blad. Samirah deed feestkleedij aan,
| |
| |
zij stak een zilveren speld aan haar borst, een oleander bloem in haar haarwrong. Op den dorpsweg glimlachte zij de kinders tegen. Niet lang, niet lang meer! dan droeg zij er ook zoo eentje in den arm! Vrijmoedig voegde zij zich in de lange rij van de vrouwen die den landweg op gingen naar het station.
Maar een inval van argwaan had Mboq-Noerdin doen omkeeren op den pas- begonnen gang naar den passar. Plotseling stond zij voor haar schoondochter. Tot de laatste vrouwen toe in de rij verstonden de scheldnamen waarmee zij haar smaadde, zoo luid krijschte zij haar woede uit. Zij schudden het hoofd, al te erg toch krenkte Mboq-Noerdin haar zoon's vrouw. En er waren Hollanders op den weg die het hoorden, zag zij het dan niet? Het rijtuig van den Grooten Heer was het dat daar juist voorbij reed.
Verslagen van schrik en schaamte liet Samirah zich terug brengen naar huis. De oude dreigde: als Noerdin vernam wat zij heimelijk had gewaagd, dan zou hij haar knieën tegen elkaar schuren dat in geen maand de wond heelde; aan den stijl van het huis vastbinden zou hij haar wanneer hij weder een dag op reis ging! Zij zeide geen woord terug, met geen blik zelfs verweerde zij zich. Wel onnoodig was het dat de schoonmoeder haar goede kleeren weg nam en haar niet anders liet dan oud versleten en vervaald goed waarmee geen ordentelijke vrouw zich op den weg had vertoond; wel onnoodig dat zij haar met werk zoozeer overlaadde dat van ochtendgloren tot avonddonker geen tijd haar bleef zelfs om naar de rivier te gaan, waar de vrouwen baadden. Samirah schaamde zich te zeer over die vernedering in het openbaar dan dat zij zich onder menschen had gewaagd. Zelfs voor de vriendelijke buurvrouw verborg zij zich als zij de rijst ging stampen, op het achter erf; zij had wel gehoord wat Mboq-Noerdin die toeriep over de heg! Als een schaduw sloop zij langs de wanden, in huis. Of zij er was of niet en was, haar man en zijn moeder bemerkten het amper. Noerdin sprak zelden een woord tot haar; zijn moeder nooit eenig dan harde, waarop zij geen antwoord had. Allengs ontwende zij het spreken.
Eén zacht oogenblik maar had zij in den dag, dat was in de vroegte, als zij de tortelduif ging voeren die in haar
| |
| |
bamboekooitje hoog aan den katoenboom zat, bij den put. Noerdin en Mboq-Noerdin lagen nog in slaap in het duistere huis. Aan de doffe melatih-struikjes die in het langs strijken haar enkels kil maakten van dauw geurden doordringend de witte sterretjes-bloemen. De lucht werd al blanker waarin zij opkeek terwijl zij het touw vierde, en de kooi donker en even schommelend, omlaag gegleden kwam. Kleumig zat de duif, nog bevangen van kilte en donker, zij nam het diertje tegen haar hals, koesterde het, praatte er tegen met kinderwoordjes. Zij liet het rijstkorrels pikken van haar vinger en uit haar mond. Als zij het met een laatste streeling over de zij-zachte vederen weer in de kooi had gezet, bleef zij er nog een poosje naar kijken hoe het in den nieuwen zonneschijn zich verheugde, de donzige borst opzette, de vleugels nebde en den fijnen kleinen kop met de zwarte glinsteroogjes sierlijk her- en derwaarts wendde. Zij hoorde Mboq-Noerdins stem, haastig heesch zij de kooi omhoog, spoedde zich het huis in, naar de bereiding van het ochtendmaal. De dorpelingen die tusschen verschijnen en verdwijnen langs de haag van het erf een glimp van haar opvingen, zooals zij daar in haar gore kleedij, met ruig haar en doffe oogen sloop, zwijgend altijd, ook op een vriendschappelijken toeroep en groet, of zij niet hoorde en niet zag, zeiden onder elkander, als zij haar beklaagden, dat haar verstand verduisterd was door het groote leed. En misschien was zij inderdaad gaandeweg anders geworden dan andere menschen. Zij scheen de kwellingen die Mboq-Noerdin haar aandeed en Noerdins minachting die soms ruwheid werd niet meer te gevoelen. Als het gelaat van de steenen beelden in den grooten tempel, den Boroboedhoer, zoo strak en stil werd haar gezicht. Alleen als zij kinderen zag kwam er leven in. Naakte kleinen, op mollige beentjes dribbelend, speelden voorbij den ingang van het erf, dezen met een tor aan een touwtje, of met een krekel in de hand geknepen die zijn hakige pooten
uitsloeg naar den halm waarmee zij hem krieuwelden, gene met een boog van palmblad en nerf waar een fluitend geluid uit kwam als hij zwaaiend hem door de lucht sloeg, zooals hij het zijn grooten broer had zien doen. Samirah kwam zachtjes naderbij. Wat een verdriet toch dat zij niets had om een kleine te lokken, geen vrucht, geen bloem, geen stukje
| |
| |
zoetigheid. Haar armen deden pijn van verlangen naar zulk een glad klein lijfje. Met een smeekenden glimlach en uitgestoken handen hurkte zij voor het kindje neer. Het stond stil, en keek haar weifelig aan. Een ongeruste stem riep het; het dribbelde weg en keek niet eens om. Met tranen in de oogen sloop Samirah terug. Daarna was zij nog doffer en willoozer dan anders.
Maar die lijdelijke en stomme gehoorzaamheid begon meer nog dan zijn moeders kijvend aandringen op een scheiding Noerdin te verdrieten. Op een avond, het was in den derden rijstoogst na hun trouwen, toen de mooie Sedoet van den hadji-geldschieter hem van tusschen de schoven op haar vaders akker had toegelachen, kwam hij thuis met een boozen blik in de oogen.
Samirah had groven arbeid verricht, zoo laat nog op den dag. Er was stof op haar ruig haar, achteloos hing haar sarong dien zij tot onder de naakte armen had opgeschort. Met neergeslagen oogen kwam zij haar man het avondmaal brengen. Hij stiet haar weg.
‘Je aangezicht verveelt mij! Ga mijn huis uit!’
Verschrikt zag zij in zijn norsch en dreigend gezicht.
Maar Mboq-Noerdin schoot toe en greep haar bij den arm.
‘Hoor je niet wat mijn zoon zegt? Wat talm je nog?’
Zij was bang dat hij misschien zijn toorn zou laten varen, als de scheiding wachten moest op den geestelijke en zijn uitspraak. Zooals Samirah daar stond in haar poovere plunje, moede gewerkt met leege handen, stiet zij haar ter deur uit.
Zij stond alleen op den verlaten dorpsweg.
Het werd al nacht.
Zij aarzelde niet, zij zag niet om. Als een mensch die wandelt in den slaap zoo gedachteloos-zeker ging zij de poort uit, en den landweg op naar het Heilige Woud.
Vele mijlen lang is de weg van Soembertinggi naar Sangean. Den geheelen nacht door liep zij.
Zij liep zonder te rusten, zij voelde niet dat zij moede werd. Duister was het en eenzaam eerst, zij wist er niet van. Het werd licht en vol menschen later, zij wist er niet van. Van één ding maar wist zij, van het verlangen naar het wonder-werkende graf, waar zij gelukkig zou worden; dat was als een binnenste plek schrijnend leven in haar, alles er omheen gevoelloos, dood.
| |
| |
Het was passar-dag te Sangean. Uit al de dorpen van den omtrek kwam het markt-volk er aan. Langs het voetpad ter weerszij van den breeden weg waar buffelkarren langzaam schokkend voortbewogen en vlugge ruiters draafden, liepen in lange rijen de vrouwen, met vlakke manden vol fruit en zoetigheid op het hoofd, of pakken sarong-goed op de heup; zij hadden een kleintje in de draagsjerp, kinders achter zich aan; met een onophoudelijk kabbelgeluid van stemmen, praatten zij over waar en prijzen. De mannen liepen ledig en zorgeloos. Velen droegen een duif in een kooitje dat met een bonten zijden doek overspreid was; er zou een wedstrijd van zangduiven gehouden worden op den passar. Ieder roemde de stem van de zijne; maar zij mompelden over den goudsmid van Sangean die zijn duif met een gouden ring waarin tooverkrachtige teekens gegrift waren, over de nebbe en de tong streek om haar een schoon geluid te geven; licht zou die het winnen!
Als zij de al langzamer gaande Samirah inhaalden, wendden mannen en vrouwen en kinderen zelfs het hoofd om, verbaasd over die vrouw die met ledige handen en zoo armelijk en vuil, den weg naar den passar ging, en wier doffe oogen stonden, als zagen zij niets. Zij wezen haar aan elkander.
‘Eh! Een krankzinnig mensch!’
En de Resident die met zijn vrouw op den dagelijkschen ochtendrit voorbijkwam in zijn blinkend rijtuig waarvoor de groote Australische paarden draafden, - op het naderende geluid van dien hoefslag stegen de ruiters af, stuurden de karrevoerders het buffelspan naar den kant van den weg, en het volk der voetgangers hurkte in het stof, - ook hij zag bevreemd naar die Inlandsche vrouw die midden door de in nederigheid verstilde menigte, alléén haars weegs ging; en hem ook scheen het dat niet anders dan een zieke naar den geest zij kon wezen. Haast geloofde dat zelfs Elizabeth, die, vol deernis, en dubbend over een flauwe herinnering, lang nog omzag naar die schamele en met wankele schreden gaande geheel-eenzame.
Samirah zag noch hoorde, noch gevoelde zij het. Zooals langs een steen die in bandjir-tijd van de groene helling afgesleurd op een zandbank midden in de rivier is blijven liggen, het water heen stroomt, en geen frischheid noch
| |
| |
nieuw spruitend groen brengt hem ook maar één van de ontelbare malsche golfjes, maar bar en dor ligt hij in de gloeiende zon, zoo vloeide die volle stroom van menschen met al hun begeerten en krachten en vreugden langs haar heen zonder dat ook maar één aandoening gaande werd in haar.
Het passarvolk haalde haar in, ging voorbij, verdween in de verre tinteling van zon tusschen schaduwen langs de tamarinden-rij van den landweg. De allerlaatsten waren verdwenen toen zij de steilte bereikte die opstijgt naar het graf in het woud.
Uit de diepe schaduw gloorde het haar tegen, overblonken van bloemen. Zij zonk er tegen aan, en lag stil.
Het was heel stil in het bosch.
Voor de al hooger rijzende, al heeter brandende zon over de boomtoppen waren al de vogelkeeltjes dichtgegaan die zoo luid hadden gezongen in het verrukkende rood van den dageraad. Geen wind bewoog het loover. Haast onhoorbaar was het gemurmel van de bron. Een koele reuk steeg er uit, reuk van water over steenen, die lokte de kapellen. Groote zwart-en-gele, die als een spel van schaduw en zonnelicht zijn, en in menigte, heel kleine, dof en teeder blauwe kwamen aangefladderd en dronken. Andere streken neer op den rijken bloemenoogst opgetast op het graf. Hun kleine lichte schaduwen gleden over Samirah's in de bloemen nedergezonken hoofd, over haar gesloten oogen.
Lang lag zij zoo.
Maar toen kwam een geluid dat haar doffe zinnen wekte: heel zacht, het kirren van een tortel, dat, even te vernemen maar, uit de kambodjakroon kwam boven het graf.
Het was de zangduif van Marjoes uit Sangean, het zoontje van den dalang die zoo schoon, geschiedenissen verhaalde van het Heilige Woud en nimfen en goede geesten.
Voor een ieder verborgen hield de kleine jongen haar daar.
Hij bracht haar heimelijk uitgezocht voer en water uit de heilige bron, 's ochtends als hij de buffelkudde van het dorp naar de ruige weide achter het woud dreef. Een windsel van stekelig gebladerte en dorentwijgen weerde klimmend
| |
| |
roofgedierte van den tak waaraan het kooitje hing, de kambodja-bloesems bedekten het voor aller blik. Zelf kon Marjoes het niet vinden, als hij tusschen de struiken, nog een wijltje bleef luisteren naar het tevreden koeren en roekedekoeën van zijn zangstertje.
Het was het uur nu, waarop hij placht te komen; de tortel riep naar hem.
Het leek Samirah of zij haar eigen duif hoorde. Haar arme hart dat zoo lang zich dicht had gehouden, omdat niets kwam dan wat pijn wou doen, ging open. En terwijl, met een begin van een glimlach, zij luisterde naar het duifje, kwam, stillekens aan, allerlei andere liefelijkheid van het woud op haar toe; zij ademde den fijnen reuk van water en koele vochtige aarde, van loover in de dampige schaduw, van bloemen pas opengegaan, en waar, met den dauw van den nacht, de eerste geur uit opging; zij keek naar de kapellen, die met omhooggeklepte wiekjes zaten te drinken op de natte steenen in de bron, en wegfladderden door zonnestralen en ijle schaduwen, zij keek naar de bloemen die hier, daar, ginder weer klein en klaar kleurden door den groenen schemer van het woud. Een specht hamerde; zij zocht met de oogen en vond den groenen vogel in het groene gebladerte; als een groen juweel flikkerde zijn driftig tikkende kop. Twee eekhorens die hun spel van vervolgen en vluchten door de takken van een kenarie-boom hadden gestaakt op haar komst, maar weer begonnen toen zij zoo heel stil haar zagen, wipten en sprongen door het even schuddende loover, waar de rijpe nootjes met een licht geritsel uit afvielen; nu hier dan daar gluurden zij te voorschijn, met hun spitsen rossen kop en glinsterige oogjes. De grijze apen kwamen, waaraan het volk van de streek offers brengt; ook dien ochtend hadden de markt-vrouwen vruchten voor hen neder gelegd, op de open plek voor het graf. Zij lieten de moeders vooraan die hun jong hangend aan zich droegen, de kleine handen vastgewoeld in hun vacht den smallen kop met de bleeke naakte oortjes vastgezogen aan den tepel. Geduldig wachtte de troep terwijl de voedsters zich voedden.
Als een gedachte niet, enkel als een gevoel, onduidelijk maar diep en sterk, kwam in Samirah de zekerheid op van een geluk waarvan genoeg was in de wereld, ook voor haar.
| |
| |
Het was of het spoedig komen zou. Hier in het woud, aan het graf van den goeden vorst, die zoovelen geluk had geschonken met zijn milde goedheid, hier zou het komen. Zij moest zich versieren er voor, zooals de meisjes in oogsttijd zich versieren voor het komende geluk, met bloemen, zooals een bruid zich versiert voor haar bruigom, met bloemen. Zij spreidde haar uit den wrong los geraakt haar uit, dat het over schouders en schoot haar viel, en hing er melatih-sterretjes in en losse rozenblaren van de offeranden op het graf. Een lange rank waaraan als morgenwolkjes purperen en teeder-roode kelken straalden hing af langs de glooiing van de terp; dien vlocht zij om haar slapen. Uit de kambodjatakken vielen zoo vele edel-witte bloemen over haar neder, de wonde van haar doorgeloopen voeten, de goorheid van haar slaafsche kleedij verdween er onder. Genezend overspreidde het heilige woud haar met zijn liefelijkheid. Als neerzijgende vlindervleugels zoo zacht zonken haar wimpers neer bij het sussende geroekoe der tortel; zij viel in diepen slaap.
Zoo, toen hij met zijn duifje dat hij voor den wedstrijd had gehaald, te voorschijn dook uit de struiken, zag haar Marjoes.
Het hartje van het kind stond stil. Roerloos van vreesachtige verrukking staarde hij op die in bloemen gekleede slaapster. Een hemelnimf zeker, als waarvan de gezangen verhaalden was die overschoone, de Prinses in het Woud zelve misschien wel, de goddelijke batikster, rustend van het lezen van bloemen voor haar bloeiend werk.
Zooals een blad in de huiverige vroegochtendkoelte beeft en bleek is aan den steel, zoo beefde en was geheel en al bleek van bewogen ontzag het jongske. Hij dacht om zijn duif niet meer, die zoo kirde en riep toch, luid door de groote stilte. Hij geraakte het woud uit, hij wist zelf niet hoe, en op den landweg en onder vrouwen op den passar die, meewarig, hem vroegen wat hem toch deerde? Stamelend antwoordde hij. De menigte liep rondom hem te hoop. Zoozeer was geen op winst of behoef bedacht, of hij liet alles liggen om het wonder. De geheele passar, volk van Sangean, volk van Djalang Tiga, volk van Soembertinggi, mannen, vrouwen en tot de kleinste kinderen toe
| |
| |
alles haastte naar het Heilige Woud. De modin liep mede in den drom, de tijd-regelaar aan de moskee, die toch zoo dikwijls het hoofd had geschud over verhalen van geesten en nimfen in het Heilige Woud. En door zijn dienaar gevolgd die de sirihdoos hem nadroeg ging de assistent Wedånå, die een zoon was uit het geslacht van een Regent, de menigte voor. Uit den Kawedanan waarheen een schrijver, uitgezonden om de oorzaak van den oploop op den passer uit te vorschen de tijding had gebracht, kwam de Wedånå er aangereden, die zijn paardje de zweep gaf, ontrust als hij was over zoo buitengewone gebeurtenissen in zijn streek, en verlangend om met eigen oogen zich te overtuigen dat geen kwaad daaruit voortkomen kon en niets waarover, wie weet, hem als hoofd der bevolking een verwijt zou kunnen treffen.
Het gerucht der plotselinge menigte deed Samirah ontwaken. Verschrikt zag zij in een drom van gezichten. Zij wilde vluchten, maar vond geen kracht tot opstaan; met beide handen voor de oogen dook zij zoo diep ineen, dat geheel schuil zij ging onder haar aan den purperen krans ontgleden haar dat in een dichte van bloemen bonte donkerte naar voren viel.
Een gefluister liep door de aarzelende en schroomvallige menigte. Zou niet straks, als een geur op den wind, als een maneglans tusschen wolken de hemelsche verdwenen zijn? Beleedigde haar, ontwijdde haar rustplaats hun begeerig aandringen?
En, eerbiedig, weken zij terug van het graf, en wendden zich tot gaan, toen, plotseling, met een schreeuw van blijdschap, Mboq-Inten van Djalang-Tiga naar voren drong, lachend en schreiend tegelijk, en, terwijl de tranen haar langs de wangen liepen met een snikkend gejuich den naam van Inten uitroepend. En zij wierp zich neer naast die ineengedoken gedaante onder de bloemen, en greep haar in beide armen, en kuste haar door bloemen en lokken heen op voorhoofd en oogen en wangen met de teederste kussen.
En, ‘O, Inten!’ riep zij telkens weder, o mijn kind, o mijn harte-juweel, eindelijk, eindelijk dan toch! Ach! waarom toch zijt ge niet dadelijk bij Uw moeder gekomen! Drie jaar lang verlang ik al!’
| |
| |
En zachtjes haar gezicht in beide handen nemende zag zij in de schuw opziende oogen, en begon overnieuw te weenen van geluk.
‘In niets zijt ge veranderd, mijn gouden dochtertje. Ach, ik kan mijn oude oogen niet verzadigen aan U! Hoe heb ik er naar verlangd, al die jaren lang, om u weer te voelen, zóó, tegen mij aan. Waarlijk, kind van mijn hart, ik ware niet in het leven gebleven, nadat gij gestorven waart, neen, zelve ook ware ik gestorven van verdriet, zonder dien droom van Uw wederkomst dien Toewan Allah zelf mij zond. Zóó, zóó zag ik U in mijn droom, zooals een bruid bekranst, hier, op deze plek, wachtend op mij en op Uw kind. Zie hem, mijne Inten! aanschouw hem! gij hebt hem niet gezien toen gij hem ter wereld bracht, gij arme, donker waren Uw oogen al. Verheug U nu in hem! is hij niet groot en schoon?’
Zij had Kaïran die, bedremmeld en half angstig naar de vreemde zag, haar op den schoot geplaatst. Uit betraande oogen glimlachend zag zij op de twee.
‘Nu! wat zegt Kaïran nu tegen zijn zoete Moeder?’
Samirah's armen gingen om het kind heen, om het zachte kleine lijfje dat warm voelde tegen haar borst. Zij dach niet, zij trachtte niet te begrijpen of te gissen, niet eens ver wonderen deed zij zich, dat kleine wezen dat zij tegen zich aanhield, dat was haar kind. Haar aan spraak ontwende lippen begonnen te murmelen.
‘Zoo zoet!’ fluisterde zij, ‘zoo zoet!’
Kaïran schepte moed. Hij dacht aan al het vele dat hem beloofd was met de terugkomst van Moeder. Half schuw nog, half vertrouwelijk al zag hij van onder zijn wimpers naar haar op.
‘Wat heeft Moeder Kaïran meegebracht?’
Een diep lachen welde Samirah naar de keel, er brak een glans uit haar oogen.
‘Zeg dat nog eens, och zeg dat toch nog eens, mijn hartje, zeg moeder tegen me!’
Een weinig verlegen en bedremmeld gehoorzaamde de kleine.
‘Moeder!’ en toen haastig:
‘Heeft Moeder Kaïran een duifje meegebracht?’
Want Mboq-Inten had zooeven op den passar, waar zij
| |
| |
hem niet weg kon krijgen van de tortels in hun kooitjes, gezegd dat Moeder er hem een meebrengen zou als zij kwam.
Zij zei, met een trotschen lach:
‘Hij is zoo slim, die kleine! Alles onthoudt hij! Zoo waart gij ook mijn kind, verstandig van klein af. In alles gelijkt hij op U.’
Samirah zag de vrouw aan die zoo vriendelijk haar het kind in den schoot had gezet; dankbaar láchte zij haar aan.
Mboq-Inten nam haar hand en streelde die langs haar eigen gezicht.
‘Zeg gij nu ook “Moeder,” “lieve Moeder!” Weet-je wel dat je nog met geen enkel woordje mij begroet hebt, mijn kind?’
Willoos en gelukkig herhaalde Samirah:
‘Moeder, lieve Moeder!’
Mboq-Inten wendde zich naar de menigte.
‘Weest getuigen gij allen, hoe Inten mij heeft herkend, en hoe zij haar kind heeft herkend! Kom, Paq-Inten, kom! hier is onze dochter!’
De menschen stonden zwijgend.
Zij wisten niet wat te denken.
Was dit niet inderdaad Inten? met Intens gelaat? met Intens gestalte?
Daar was veel volk uit Djalang Tiga, dat Inten van kind af had gekend, en vrouwen die haar hadden zien sterven, en in de lijkwade haar hadden gewikkeld, en mannen die haar naar het graf hadden gedragen. Maar daar zagen zij haar toch, zóó, als het voorspeld was dat zij haar zouden zien, als een bruid met bloemen getooid aan het heilige graf, daar zagen zij haar, levend en met een lach van geluk neerziende op het kind Kaïran en omarmd door Mboq-Inten, als door moeder een dochter.
Geen woudnimf als Marjoes waande, en nog vol wilde houden, haast schreiend van teleurstelling, geen hemelinge was dit, maar wel waarlijk uit het graf herrezen, Inten!
Daar waren ook menschen uit Soembertinggi, die den verschrikten uitroep hadden gehoord, ‘Het is Samirah!’ waarmede Mboq-Noerdin, te zamen met haar nieuwe schoondochter in allerijl het woud uit was gevlucht.
Maar in die gelukkige, lachende, die moeder en dochter die liefkoosde en geliefkoosd werd, konden zij de arme
| |
| |
Samirah met de roodgeschreide oogen niet hervinden, die zoo schuw wegkromp voor Mboq-Noerdin's schimpende stem, in die bekranste, in bloemen gekleede de arme vervuilde slons niet die zwoegde op Noerdins erf. En zij ook dachten, dat dit zeker Samirah's evenbeeld uit de gelukkige meisjesjaren was, die Inten, die wel bij Samirah's naam gegroet werd, zoo zeer had zij op haar geleken. Vele wonderen waren geschied aan het graf van den Koning-Kluizenaar! waarom niet dit, dat Inten wederkeerde uit het graf?
Zoodat, toen Paq-Inten, weifelend en ietwat bang, te voren trad uit de menigte die hem aanmoedigend vooruit drong, iedereen verwachtte dat hij verklaren zou: ‘Dit is in waarheid mijn dochter Inten’.
Hij zag het. En hij had al zoo in zichzelven gedacht, hoe het hem wel vergaan zou thuis, als hij het waagde hier, voor zoo veel menschen en het dorpshoofd en den Heer Wedånå zelven, Mboq-Inten te wederstreven, - Mboq-Inten die zoo veel geld in huis bracht, en alles zoo zéér wel beheerde, en alle dingen en ook menschen naar haar hand zette! En tegelijk dacht hij ook, hoe met zulk een schoone dochter in huis, hij niet lang meer zonder een schoonzoon zou behoeven te wezen, die hem hielp op den akker en met het ploegspan. Zoodat met die gedachten in het hoofd de jonge vrouw aanziende die Mboq-Inten bij de hand hield, hij uit volle overtuiging zei:
‘Waarlijk dit is Inten!’
Hij nam haar bij de hand.
‘Kom mede naar huis, mijne dochter, dat wij een feestmaal aanrichten en een offer brengen aan de geesten, en dat alle vrienden van uw moeder en van mij en al uw speelnooten van vroeger zich met ons verheugen over uw terugkomst uit het land der schaduwen.’
Hij richtte haar op. Toen zagen allen hoe schoon, met Kaïran in de armen, zij glimlachend van geluk daar stond, in haar lang van bloemen overglansd haar, en met het purperen schijnsel om het hoofd van den windekelkenkrans die doorschijnend gloorde in de zon.
Geen wonder was het, zei meer dan een, dat Marjoes haar voor een hemelnimf had gehouden, zij was liefelijk als
| |
| |
de bruid van den liefde-God! Met blijde woorden schikten zij zich tot een stoet om een eeregeleide naar huis haar te geven.
Maar de Wedånå, wien het verantwoordelijkheidsbesef en de zorg te sterk waren geworden, - hoezeer moest hij niet waken over de kans van zijn ach hoe lang al gehoopte bevordering, voor goed verijdeld als er beroering kwam in zijn streek! - was spoorslags naar den Resident gereden, bezweringen mompelend opdat zijn paardje hem dragen zou sneller dan de wind. En de dag was gunstig! Ternauwernood was hij uit de schaduwen van het Heilige Woud geraakt of daar zag hij op den landweg het blinkende rijtuig met den geel in de zon flikkerenden politie-oppasser op den bok en de groote geweldig-dravende paarden in een wolk van stof op zich toe komen. IJlings afstijgend stond hij met ontbloot hoofd in de zon waar het oog van den Kandjeng Resident op hem mocht vallen. O! hoe nu te spreken, zoo, dat ook de allergeringste schijn van schuld verre van hem bleef?
De groote paarden stonden stil, hij vernam de bevelende stem. Met neergeslagen oogen stamelde hij. En de dag was wel waarlijk gunstig! de Groote Heer lachte. De Wedånå waagde een steelschen blik, en voelde het bonzen van zijn hart bedaren: de Groote Mevrouw was met den Kandjeng, met een vriendelijken blik groette zij hem.
Omzichtig man als hij was had de Wedånå nooit eenig Hollander laten bemerken dat hij Hollandsch verstond: en hij hield den blik bescheiden neer, en wachtte als een die vreemde klanken langs zich heen laat gaan, en niet begeert te weten dan wat zijn meerdere oorbaar acht dat hij weten zal, terwijl, geheel gerustgesteld, hij den Resident tot zijn vrouw hoorde zeggen hoe waarlijk alleen in een streek als Sangean, geheel overschaduwd door legende en bijgeloof, zoo iets kon geschieden: dat een straatdanseres die op een stille plek zich opsiert voor een feest door een buffelherdertje voor een nimf aanbeden werd, en door een oude moeder om haar voor jaren gestorven dochter treurend, voor die dochter, uit den dood herrezen, omarmd. Op de terloops gedane vraag wie de dwaze oude was, zei hij vrij uit, Mboq-Inten uit Djalang Tiga dat juist buiten de grens van zijn district was gelegen. En wat de vrouw in het woud betreft, sommigen meenden dat zij Samirah was uit Soembertinggi, de vrouw van Noerdin,
| |
| |
van wie sedert lang al gezegd werd dat zij verduisterd was van verstand, kinderloos zijnde, en veel gesmaad daarvoor.
Elizabeth liet een uitroep hooren, op die twee namen. O waarlijk een wonder, aan het graf van den Koning-Heilige, die gelukkige waan, die twee levens, verloren al aan het leed, zoo liefelijk redde, die een moeder maakte en een kind van bedroefd-alleenigen! Maar de Resident, die eerst toegefelijk had geschokschouderd fronste de wenkbrauwen, in nadenken. Was die kinderpraat omtrent een uit het graf herrezene zoo onschuldig wel als het leek?
Hij dacht aan rustverstoringen die met zulk een wonderverhaal waren begonnen, weigering van heerendienst en belasting omdat een uit het graf wedergekeerde zóó geboden had, aan pogingen tot omverwerping van het wettige gezag, ten gunste van den herrezen zoon uit een lang-gestorven Sultans-geslacht. Hij ging de gevaarlijke dwaasheid in de kiem verstikken.
Of zij de bedreiging voelde van haar pasgewonnen geluk, toen die hooge, in het wit gekleede man met zijn streng gezicht door het op zijde wijkende en neerhurkende Inlander volk heen trad, week Mboq-Inten terug naar het graf; en zich nederzettend aan den voet, nam zij haar, die zij voor dochter wilde, op den schoot; zoó handhaafde, tegenover het dessa-volk, en het dorpshoofd, en den Wedånå en den Resident zelven, zij haar recht op haar.
Elizabeth raakte haar mans arm aan. Dat was zij immers, dat was zij, die arme verdwaasde van den landweg, zielsziek misschien van wie weet welk ondragelijk verdriet, waarvan zij genezing ging zoeken aan het graf van den milden heilige; dat was die weenende, die zij had zien mishandelen door de wreede oude vrouw, de gesmade kinderlooze, glimlachend nu met een kind in de armen! Haar hand op zijn arm, haar oogen smeekten: ‘Laat toch die rozen van verbeelding dagelijksch brood om bij te leven worden!’
Met een beweging van ongeduld weerde hij af: geen toegefelijkheid tegenover zulk bijgeloof, geen zwak ontduiken van den regeerders-plicht ook in geestelijke dingen de orde te handhaven!
Streng sprak hij Mboq-Inten aan.
‘Hoe waagt gij het, oude! te zeggen dat deze uw dochter
| |
| |
is, terwijl allen in uw dorp weten dat zij voor drie jaren gestorven is bij de geboorte van haar kind, en de mannen hier zijn, die haar begraven hebben? Lang genoeg heeft deze dwaasheid geduurd! Laat die vreemde gaan, en keer terug naar huis!’
Mboq-Inten zag op. Zij sprak niet. Maar een onoverwinnelijke wil stond in haar oogen. Samirah, bang, borg zich aan tegen die eene die goed voor haar was; en zij hield Kaïran vast geklemd in haar armen.
Haar gebaar en doodsbleek gezicht ontroerden den ambtenaar. En hij zag wel, instee van opstandigen vrijheidsdrang dien hij had willen fnuiken, enkel onnoozele wonderzucht in die vele gezichten die, in schroom, naar hem staarden. Maar hij was voogd en opvoeder van die eeuwig onvolwassenen, hij moest hen genezen van dat kinderlijke bedelen om het onmogelijke, dat zoo gaarne zich laat paaien en foppen met een schijn, dat bewuste ontduiken van de waarheid om den wille van het gewenschte.
En hij zeide ietwat minder streng sprekend toch: ‘Als ik het graf van uw dochter doe openen, en U in het graf haar gebeente laat zien, zult gij dan erkennen dat zij gestorven is en vergaan? en een vreemde is het, die gij daar voor haar omhelsd houdt?’
Onverschrokken antwoordde Mboq-Inten:
‘Laat het graf geopend worden waarin Inten gelegen heeft! En laat mij staan aan het geopende graf! Ik zal geen gebeente zien daarin, want zij die gestorven is en begraven was, zij is opgestaan, en ik houd haar in mijn armen.’
Het rood der ergenis steeg den Hollander naar het gezicht. Kortaf gaf hij een bevel. De zwijgende mannen gingen.
Maar Elizabeth greep naar zijn hand.
Haar oogen stonden vol tranen, zij was zeer bleek.
‘O waarom zoo iets te doen? Zal dan een arme handvol dood iets vermogen tegen het leven en zijn waarheid? Zie toch de liefde in Mboq-Intens oogen! Haar liefde is het die is opgestaan uit het graf, haar liefde is het die leeft! Dat immers is het groote wonder dat liefde altijd weder herrijst in het hart van wie eenmaal heeft liefgehad! Die vergaat in geen graf, geen jaren, geen nog zoo zwaar leed krenken of ontmoedigen haar. En altijd weder
| |
| |
is zij de moeder, en altijd weder het kind. En door haar alleen leven en zijn zijn wij allen, allen, zooveel menschen als er op deze wereld leven en liefde behoeven.
Met een stem dieper dan haar eigene sprak zij de onbeholpen, onsamenhangende woorden, zij ging tastelings op haar gedachte toe, als blind door al te veel licht, op een waarheid toe waartegen die andere, die met werkelijkheid, en recht en wet werd gemeend, gering was en ledig, een kortstondige schijn. Zij stond bleek en bevende als een vlam, zelve een glans van dat groote licht, geheel doorschenen van zijn klaarte.
Het Inlander volk dat haar woorden niet verstond, verstond haarzelve toch, haar bleekheid en de donkere innigheid van haar oogen, en die ontroerende stem. Als naar hun heil zagen Mboq-Inten en Samirah naar haar.
Elizabeth ging op hen toe en nam, zacht, van elk een hand in haar handen. Zoo zag zij, bezwerend, haar man aan.
Hij stond nog in twijfel, donker. Maar toen zag hij in haar oogen.
De mannen die het graf moesten openen waren stil blijven staan. Hij maakte het gebaar waarop hij hen zag wachten. Verheugd traden zij in de menigte terug.
De drie vrouwen glimlachten elkander aan.
Elizabeth en Mboq-Inten zagen het rustige licht der rede opgegaan over het gelaat van haar die Samirah had geheeten maar van dit uur aan Moeder-van-Kaïran was.
Zoo schoon een wonder, dacht al het volk, was nooit nog geschied in het Heilige Woud.
Augusta de Wit. |
|