heeft verpand, wien hij de zijne moet schenken. Daareven zijn de brave zielen genoemd. 't Gaat hun niet naar den vleeze, ze leven onder druk: achtergrond, waartegen hun geloofs- en liefdekracht te sterker straalt. Wat nood, dat ze dan hier ontberen? Of zou de schrijfster een verband van oorzaak en gevolg hebben bedoeld: degenen, in wie de vlam zoo zuiver gloeit, staan daardoor al vijandig tegen 't leven, dat, rauw en onmeedoogend, hen, zwakken, in den hoek duwt? Smal schuilen ze daar huiverig samen tegenover den zwaar drinkenden, zwaar vloekenden, schonkig geschouderden Martijn en Chefke zijn vriend en Fienette, zijn behaagzieke en innerlijk ruwe dochter.
Op het tweede plan heeft Marie Gijsen nog andere figuren geschetst: de kostelijke malloten Constance en Adèle en het gezin Dievers. Meer dan schetsen werden het niet. Toch staan ze den lezer scherper voor oogen dan de uitvoerig beschrevenen. Daar heeft mejuffrouw Gijsen geen partij gekozen; de menschen zijn er om 't genot der kenschets en ook wel ter vulling van den achtergrond.
Bij de anderen heeft zij, te veel gevend, minder bereikt, ze in een warreling van bizonderheden verdrinkend. Ook dat warrigpeuterige kent men van decoratief werk met oppervlakkige, wijl opzettelijke godsdienstige-symboliek. De retoriek, daaraan evenwaardig, is Marie Gijsen niet vreemd:
‘Martha had 't opgemerkt. Ze zag strak op de schijf van 'r bord met 'n schuldbewust gezicht. Alle sluiers en windsels en bedeksels die men gewoonlijk over de zwarte gewetensdiepte werpt had ze expres weggescheurd...’
Ook daar komt de schrijfster met nadruk uitleggen. Waar haar uitbeeldingsvermogen te kort schiet slaat ze door:
‘...Maar als die wolkensluier, die mystiek uiteengerafeld was, gloeide verblindend 't nuchter licht in 't open oog. Zou de verrukking dan nog zoo hoog zijn? Sloeg 't te felle licht niet met blindheid?...’ Frans overmijmert dit bij een gesprek met Liesje. Het overspannene komt dus niet alleen voor rekening der schrijfster. Maar dat ‘mystiek’ hier...?
Zoo mist dit boek stijl en vasten bouw. Het is vol dialect, vol van het als een houtvuur knappende en vonken sproeiende Brabantsch. Of het echt is...? Ik weet het niet, zelfs Cremer schijnt gefantazeerd te hebben; wel, dat het als echt, als levend aandoet, al denkt men daarbij terstond aan de ‘leemte’, die het ook hier tracht te ‘dekken’, een leemte in compositie en psychologisch inzicht.
H. van Loon.